ABRvS, 18-06-2014, nr. 201310971/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:2244
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-06-2014
- Zaaknummer
201310971/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:2244, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑06‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft de korpschef van politie Haaglanden het aan [appellant] verstrekte wapenverlof met onmiddellijke ingang ingetrokken.
201310971/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2013 in zaak nr. 13/5187 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft de korpschef van politie Haaglanden het aan [appellant] verstrekte wapenverlof met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. de Kluiver, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) kunnen de in deze wet vermelde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.
1.1. De Circulaire Wapens en Munitie 2013 (hierna: de Circulaire) vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving.
Onderdeel B, van de Circulaire luidt als volgt:
"1.1. Algemeen
[…] ‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
[…]
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid.
[…]
Psychische gesteldheid
[…]
Verkeren in criminele kringen
[…]
Betrokken derden
[…]
Relatie met de Flora- en Faunawet
[…]"
2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 29 mei 2013 op het standpunt gesteld dat de korpschef het verlof terecht heeft ingetrokken nu er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Aan dit besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat volgens een proces-verbaal van 20 oktober 2011 de ex-echtgenote van [appellant] aangifte heeft gedaan wegens bedreiging via sms-berichten en telefoongesprekken. Verder heeft hij daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] zich in 2009 en 2011 niet heeft gehouden aan het voorschrift dat hij tijdig zijn verlof ter verlenging diende aan te bieden. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat in het besluit van 30 september 2011 aan [appellant] een formele waarschuwing is gegeven, inhoudende dat wanneer [appellant] wederom wegens strafbare feiten in aanraking komt met de politie het wapenverlof zal worden ingetrokken. Ten slotte heeft hij meegewogen dat op 14 mei 2012 door de regiopolitie Haaglanden een mutatierapport terzake van bedreiging is opgemaakt. In dat rapport staat dat [appellant] heeft gedreigd "de deur in te komen trappen" indien zijn dochter met de paasdagen niet zou komen of niet zou worden gebracht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat er ten tijde van de intrekking van het wapenverlof aanwijzingen waren dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan hem kon worden toevertrouwd. Hij voert aan dat - anders dan waarvan de rechtbank uitgaat - aan hem geen formele waarschuwing is gegeven dat het wapenverlof zou worden ingetrokken indien hij wederom wegens strafbare feiten in aanraking zou komen met de politie, nu hij geen strafbaar feit had gepleegd, zodat er ook geen sprake kon zijn van een waarschuwing voor de gevolgen van herhaling hiervan. Verder stelt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen nader onderzoek naar de verklaring van de ex-echtgenote van 14 mei 2012 noodzakelijk was. In dit kader wijst hij er op dat sprake was van ruzies dan wel woordenwisselingen met zijn ex-echtgenote, maar dat deze niet kunnen worden aangemerkt als bedreigingen. Voorts wijst hij er op dat de verklaringen van zijn ex-echtgenote mogelijk tot de in de Circulaire bedoelde geringe twijfel hebben geleid, maar dat deze geringe twijfel niet is gebaseerd op een objectief toetsbare motivering, nu in strijd met de Circulaire geen onderzoek heeft plaatsgevonden.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2006 in zaak nr. 200507284/1) strekt de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.
3.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich op grond van het geheel van de onder 2 weergegeven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, op het standpunt heeft mogen stellen dat er aanwijzingen waren dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kon worden toevertrouwd.
De rechtbank heeft terecht in het oordeel betrokken dat [appellant] was gewaarschuwd voor de gevolgen, zijnde intrekking van zijn wapenverlof, indien het conflict met zijn ex-echtgenote zou voortduren. In dit kader is van belang dat de omstandigheid dat [appellant] niet is veroordeeld voor een strafbaar feit, anders dan hij meent, niet betekent dat hij niet wegens aangifte van een strafbaar feit met de politie in aanraking is gekomen en dat hem in dit kader geen waarschuwing kon worden gegeven.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat gelet op het proces-verbaal van 20 oktober 2011 voldoende vast staat dat [appellant] in staat is dreigende taal te gebruiken richting zijn ex-echtgenote en dat de staatssecretaris onder deze omstandigheden heeft mogen overwegen dat nader onderzoek naar de verklaring van de ex-echtgenote van 7 april 2012 (lees: 14 mei 2012) niet nodig was. In dit kader is ten eerste van belang dat in het proces-verbaal van 20 oktober 2011 staat dat [appellant] in een sms-bericht het volgende heeft geschreven: "als het zo doorgaat gebeuren er ongelukken" en in een telefoongesprek het volgende heeft gezegd: "ik sla je echt je kop eraf en hem ook". Deze opmerkingen kunnen volgens de Afdeling worden aangemerkt als bedreigingen. Ten tweede is in dit kader van belang dat de enkele omstandigheid dat pas op 14 mei 2012 aangifte is gedaan van bedreiging op 7 april 2012, mede gelet op hetgeen in voornoemd proces-verbaal staat, geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de verklaring van 14 mei 2012.
Bij voornoemd oordeel betrekt de Afdeling verder dat het onderzoek als bedoeld in de Circulaire in dit geval bestond uit het verzamelen van de gegevens en documenten als genoemd onder 2. Anders dan [appellant] meent, volgt niet uit de Circulaire dat het onderzoek verder dient te gaan in die zin dat de juistheid van deze gegevens en hetgeen is vermeld in deze documenten, dient te worden onderzocht. De omstandigheden dat aangiftes zijn gedaan van bedreiging, in dit verband een formele waarschuwing is gegeven en in 2009 en 2011 het verlof niet tijdig ter verlenging is aangeboden, vormen tezamen voldoende aanleiding voor het aannemen van vorenbedoelde geringe twijfel. Bovendien is sprake van een objectief toetsbare motivering nu deze feiten en omstandigheden zijn vastgelegd in een proces-verbaal alsmede in een mutatierapport, een besluit van 30 september 2011 en documenten met betrekking tot de verlenging van het verlof uit 2009 en 2011. De tegen [appellant] bestaande bezwaren zijn derhalve, voor zover deze niet zijn opgenomen in het proces-verbaal, overeenkomstig de Circulaire in rapporten vastgelegd. Dat bij [appellant] naar zijn stellen geen sprake is van de situaties als genoemd onder de kopjes "psychische gesteldheid", "verkeren in criminele kringen", "betrokken derden" en "relatie met de Flora- en faunawet" in onderdeel B van de Circulaire, doet aan het vorenstaande niet af nu - nog daargelaten de omstandigheid dat geen sprake is van een limitatieve opsomming in de Circulaire - zijn situatie wel valt onder het kopje "sepots en processen-verbaal".
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
559.