ABRvS, 04-05-2016, nr. 201503975/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:1189
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-05-2016
- Zaaknummer
201503975/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1189, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft de korpschef van politie het aan [appellant] verleende verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie (hierna: wapenverlof) ingetrokken.
201503975/1/A3.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2015 in zaak nr. 14/3248 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft de korpschef van politie het aan [appellant] verleende verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie (hierna: wapenverlof) ingetrokken.
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde administratieve beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2014 vernietigd voor zover dit is gebaseerd op de door [appellant] begane overtredingen betreffende het niet kunnen tonen van een identiteitsbewijs en wildplassen, en dat besluit voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.M. Jacobs, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) kan een wapenverlof door het bestuursorgaan dat dit heeft verleend worden ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Volgens Bijzonder deel B, paragraaf 1.1, van de Circulaire wapens en munitie 2014 (hierna: CWM) zijn ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de CWM wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik’-criterium kan analoog worden toegepast indien het gaat om de vraag of het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
Volgens paragraaf 1.2 vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft. Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod om wapens of munitie voorhanden te hebben, geldt. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd. Het intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden om een verlof in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering.
Volgens diezelfde paragraaf kan vrees voor misbruik onder meer worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. De vrees voor misbruik kan worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt.
2. Bij het besluit van 3 maart 2014 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat er aanwijzingen zijn dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Hieraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat tegen [appellant] een proces-verbaal is opgemaakt wegens wildplassen en het niet kunnen tonen van een geldig identiteitsbewijs. Deze feiten zijn niet erg zwaarwegend, maar wel in combinatie met de wijze waarop [appellant] zich ten opzichte van politieambtenaren heeft gedragen. Toen [appellant] werd staande gehouden wegens het wildplassen, rende hij weg, hetgeen hij ontkent. Vervolgens werd hij buiten adem, liggend op de grond en verstopt achter een terrasscherm aangetroffen. Daarbij werd ontdekt dat hij een klapmes in zijn zak droeg. Daarop werd hij aangehouden. Vervolgens wilde [appellant], terwijl hij dus geen identiteitsbewijs bij zich droeg, zijn naam niet opgeven. Eerst op het politiebureau, waar hij naartoe was overgebracht, heeft hij zijn identiteit bekend gemaakt. Daarbij heeft hij tevens een oud en dus foutief adres vermeld. Op het politiebureau heeft [appellant] vervolgens zeer lastig gedrag vertoond door tegen deuren te trappen, politieambtenaren mede te delen dat "het maar allemaal onzin is" en te vragen of ze niets beters te doen hebben. Dit gedrag past niet bij een persoon die zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van andere burgers. Voorts betreft het bij zich dragen van een klapmes een overtreding van de Wwm, nu het centrum van Sittard een uitgaansgebied is en is aangewezen als risicoveiligheidsgebied. Nu echter de desbetreffende zaak is geseponeerd, is dit feit uitdrukkelijk niet in de besluitvorming betrokken. Wel is in aanmerking genomen dat [appellant] reeds eerder is gewaarschuwd dat het niet stipt naleven door een verlofhouder van de relevante wetgeving aanleiding geeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid voor het hebben van een wapenverlof, omdat hij eerder tweemaal artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet heeft overtreden, aldus de korpschef.
3. Bij het besluit van 3 oktober 2014 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de korpschef het aan [appellant] verleende wapenverlof terecht heeft ingetrokken. Hiertoe heeft hij in aanmerking genomen dat, nu wildplassen en het niet kunnen tonen van een identiteitsbewijs zijn gekwalificeerd als overtredingen, deze feiten blijkens onderdeel B, paragraaf 1.2, van de CWM geen grond kunnen vormen voor de conclusie van de korpschef dat het onder hem hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De omstandigheid dat [appellant] zich volgens de processen-verbaal van 1 februari en 15 maart 2014 tijdens zijn staandehouding en aanhouding onbehoorlijk en recalcitrant heeft gedragen, is voldoende om die conclusie te dragen, aldus de staatssecretaris.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich met de korpschef op het standpunt heeft mogen stellen dat er aanwijzingen zijn dat aan hem het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Hiertoe voert hij aan dat de gedragingen die aan het besluit van 3 oktober 2014 ten grondslag zijn gelegd niet strafbaar zijn, terwijl dit volgens Bijzonder deel B, paragraaf 1.2, van de CWM wel is vereist voor het aannemen van vrees voor misbruik. Voorts waren de gedragingen niet onbehoorlijk of recalcitrant. Voor zover hij tegen een politieagent heeft uitgesproken dat het feit dat hij werd meegenomen onzin is, is dit zijn mening. Het ten grondslag leggen aan de intrekking van het wapenverlof van deze mening is een schending van het in de Grondwet neergelegde grondrecht op vrijheid van meningsuiting, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2244, overwogen dat de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid strekt tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.
4.2. Anders dan in het besluit van 3 maart 2014, heeft de staatssecretaris in het besluit van 3 oktober 2014 nog slechts het volgens hem recalcitrante en onbehoorlijke gedrag van [appellant] betrokken. Voor zover de staatssecretaris daarbij heeft betrokken dat [appellant] tegen politieambtenaren naar voren heeft gebracht "dat het maar allemaal onzin is", geldt dat niet valt in te zien dat hierdoor het in artikel 7 van de Grondwet neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting is beperkt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het recht op vrijheid van meningsuiting is geschonden.
Uit een van de processen-verbaal van 15 maart 2014 volgt dat het wat betreft het trappen tegen deuren op het politiebureau ging om de deur van de cel waarin [appellant] zat opgesloten en dat [appellant] alleen maar trapbewegingen kon maken naar de deur van de "ophoudkamer" omdat op dat moment zijn armen nog altijd in transportboeien zaten. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij tegen de deur trapte omdat hij naar de wc moest, hij door de handboeien niet met zijn handen bij de bel kon en dus wel moest trappen om aandacht te vragen en voorts dat geen schade is ontstaan. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de staatssecretaris aan het besluit van 3 oktober 2014 ten grondslag heeft gelegd, niet de conclusie rechtvaardigen dat er aanwijzingen zijn dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Hiertoe is van belang dat deze feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor het oordeel dat deze een dreiging hebben gevormd of vormen voor de veiligheid van de samenleving. Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat eerdere overtredingen van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet destijds slechts hebben geleid tot een waarschuwing en niet tot twijfel of aan [appellant] het voorhanden hebben van wapens en munitie nog kon worden toevertrouwd, maar het hiervoor beschreven gedrag van [appellant] thans wel voldoende is om aanleiding te zien voor de onder 4.1 bedoelde twijfel.
4.3. Gezien het vorenoverwogene heeft de staatssecretaris in het besluit van 3 oktober 2014 niet deugdelijk gemotiveerd dat de korpschef het aan [appellant] verleende wapenverlof terecht heeft ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op administratief beroep te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Ten aanzien van het ter zitting ingediende verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb overweegt de Afdeling het volgende. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang door [appellant] schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. De Afdeling zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2015 in zaak nr. 14/3248;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 oktober 2014, kenmerk WBM 1672;
V. bepaalt dat tegen het door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie te nemen nieuwe besluit op het administratief beroep van [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.039,70 (zegge: tweeduizend negenendertig euro en zeventig cent), waarvan € 1.984,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Mossel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
741.