HR, 13-06-1975
ECLI:NL:HR:1975:AC3080
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-1975
- Zaaknummer
[1975-06-13/SES_26568]
- LJN
AC3080
- Roepnaam
Stad Rotterdam/PNEM (Amercentrale)
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1975:AC3080, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑06‑1975; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1975:AC3080
ECLI:NL:PHR:1975:AC3080, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑05‑1975
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1975:AC3080
- Wetingang
art. 174 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 1975, 509 met annotatie van G.J. Scholten
RV 2014/21 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
NJ 1975, 509 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 13‑06‑1975
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid van eigenaar voor instorting van opstal. Causaal verband.
13 juni 1975
E.K.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.851 van
de naamloze vennootschap Maatschappij van Assurantie Discontering en Beleening der Stad Rotterdam anno 1720, gevestigd te Rotterdam, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 mei 1974, tevens incidenteel verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap Provinciale Noordbrabantsche Electriciteits-Maatschappij, gevestigd te 's-Hertogenbosch, verweerster in cassatie, tevens incidenteel eiseres tot cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger in zijn conclusie tot verwerping van het beroep met veroordeling van de eiseres tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie, tevens incidenteel eiseres tot cassatie — verder te noemen P.N.E.M. — bij exploot van 1 maart 1973 eiseres tot cassatie, tevens incidenteel verweerster in cassatie — verder te noemen de Stad Rotterdam — bij prorogatie heeft gedaagd voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft gevorderd dat het Hof voor recht verklaart:
‘’a. dat de P.N.E.M. gehouden was de schade, door derden ten gevolge van de verontreiniging van de Amer geleden, te vergoeden;
b. dat de in artikel 283 van het Wetboek van Koophandel vermelde regel — dat onkosten door de verzekerde gemaakt, ten einde de schade te voorkomen of te verminderen, ten laste van de verzekeraar zijn, al ware het dat dezelve, gevoegd bij de geleden schade, het beloop der verzekerde som te boven gingen, of de aangewende pogingen vruchteloos zijn geweest — in het algemeen van toepassing is op de onderhavige tussen partijen gesloten aansprakelijkheidsverzekeringsovereenkomst;
met veroordeling van de Stad Rotterdam in de kosten der procedure;’’;
dat na verweer van de Stad Rotterdam het Hof tussen partijen voor recht heeft verklaard:
‘’a. dat P.N.E.M. gehouden was de schade, door derden geleden door de verontreiniging van de Amer met olie, als gevolg van het instorten van haar tank 2 van de Amercentrale, te vergoeden;
b. dat de in artikel 283 van het Wetboek van Koophandel vermelde regel (…) in het algemeen van toepassing is op de onderhavige tussen partijen gesloten aansprakelijkheidsverzekeringsovereenkomst;’’;
dat het Hof hiertoe onder meer het volgende heeft overwogen:
‘’2) dat als niet dan wel onvoldoende weersproken ten processe vaststaat:
dat de electriciteitscentrale, de Amercentrale, eigendom is van P.N.E.M. en dat ook was op 27 december 1970,
dat op het terrein van die centrale zich voor de opslag van stookolie onder meer een tank, genoemd nummer 2, bevond, cylinder- of trommelvormig met een diameter van ca 45 meter, een hoogte van ca 12,5 meter, een eigen gewicht (zonder de heaters) van ca 400 ton en een inhoud van ca 20.000 m³,
dat die tank door twee zuigleidingen en stoomleidingen via een pomphuis gedeeltelijk ondergronds verbonden was met het ketelhuis en de machinezaal van de centrale,
dat via datzelfde pomphuis aan die tank verbonden waren de vulleiding vanaf de haven en die vanaf de lossteiger in de rivier, de Amer, welke zuig- en vulleidingen ondersteund waren en verankerd op betonnen poeren in de grond,
dat die tank ook nog met een condensaatleiding met het pomphuis verbonden was en met de grond middels een achttal aardelectroden, welke aan de wand van de tank waren aangebracht op ca een meter boven maaiveld en reikten tot ca tien meter beneden maaiveld,
dat op 27 december 1970 die tank 2 plotseling over de gehele hoogte is opengescheurd, vervolgens opengeklapt en dubbelgevouwen neergeslagen, waardoor een belangrijk deel van de daarin opgeslagen stookolie in de rivier de Amer is terechtgekomen, zich verder heeft verspreid niet alleen over de Amer en haar oevers, maar ook over de met de Amer in open verbinding staande havens, vaarten en kreken en de oevers daarvan, en schade voor derden heeft veroorzaakt,
dat P.N.E.M. ten einde die schade zoveel mogelijk te voorkomen of te verminderen onverwijld allerlei maatregelen heeft getroffen,
dat die tank is bezweken door zeer slecht laswerk bij de constructie van die tank, zodat P.N.E.M. geen verwijt treft voor de tankbreuk;
dat P.N.E.M. op 12 december 1970 tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd was bij de Stad Rotterdam;
3) dat partijen de volgende geschilpunten aan het Hof hebben voorgelegd:
a. is P.N.E.M. krachtens artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek gehouden de schade, door derden ten gevolge van de verontreiniging van de Amer geleden, te vergoeden,
b. kan de regel, die in artikel 283, 2e lid, van het Wetboek van Koophandel vermeld wordt, in het algemeen van toepassing worden geacht op de onderhavige tussen partijen gesloten aansprakelijkheidsverzekeringsovereenkomst.
4. ad a:
a. dat partijen het er over eens zijn dat hier sprake is van gehele of gedeeltelijke instorting van tank 2 door een gebrek in de bouwing of inrichting daarvan, doch onder meer van mening verschillen over het antwoord op de vraag of die tank een gebouw was in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek;
b. dat de Stad Rotterdam die vraag ontkennend beantwoordt, omdat de tank verplaatsbaar zou zijn; dat dit echter niet houdbaar is, nu door de voortschrijding der techniek zelfs huizen in hun geheel, die toch stellig als gebouw in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek dienen te worden aangemerkt, kunnen worden verplaatst;
c. dat naar het oordeel van het Hof onder gebouw in de zin van voormeld artikel dient te worden verstaan een kunstmatig door bouwing gevormd en met de grond verbonden werk; dat er geen twijfel over bestaat dat de tank kunstmatig door bouwing is gevormd;
d. dat, blijkens het in het geding overgelegde verslag van de commissie ad hoc uit de Provinciale Staten van Noord-Brabant tot onderzoek van de gevolgen van het wegvloeien van olie uit een tank van P.N.E.M. op 27 december 1970, er zich op het terrein van P.N.E.M. vier olieopslagtanks bevonden, opgesteld in een put, die 1,65 meter diep is,
dat de bodems van de tank kegelvormig zijn gemaakt met de toppen van de kegels naar beneden en in het midden tegen de onderkanten van de bodems,
dat het terrein, waarop het Amercentralecomplex zich bevindt, omstreeks het jaar 1947 met een ca vijf meter dikke laag zand tot op een hoogte van 5,80 meter + N.A.P. is opgespoten,
dat ten behoeve van de opslagtanks 1 en 2 de opgespoten laag tot 3,85 meter + N.A.P. is afgegraven en op die hoogte een grindbed is aangebracht, oplopende van 4,15 meter + N.A.P. in het midden tot 4,50 m + N.A.P. aan de rand, dit in verband met de hiermede overeenstemmende omgekeerde kegelvorm van de bodem van de tank,
dat, nadat tank 1 en tank 2 waren gereedgekomen, beide tanks successievelijk met water zijn gevuld, terwijl de zetting van de bodemrand werd opgemeten,
dat de hoogte van deze bodemrand bij de lege tank 2 op 10 maart 1960 gemiddeld was (gemeten over acht meetpunten) 4,376 meter + N.A.P.,
dat, toen op 5 augustus 1960 de tank gevuld was met 19,450 m³ water, de gemiddelde hoogte van de bodemrand was 4,315 meter + N.A.P. en op 18 november 1960 (nog steeds gevuld als op 5 augustus 1960) 4,304 meter + N.A.P.;
5) dat naar het oordeel van het Hof op grond van het vorenstaande de litigieuze tank gefundeerd is op het gronderf en dus ook voldoet aan het hierboven vermelde vereiste van het met de grond verbonden zijn, zodat die tank een gebouw is als bedoeld in artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek;
6) dat dan nog de vraag rijst of, nu niet een onderdeel van de tank, doch de zich daarin bevindende olie schade aan derden heeft veroorzaakt, P.N.E.M. voor die schade op grond van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk is; dat het Hof ook deze vraag bevestigend beantwoordt; dat artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek weliswaar een zelfstandige regeling geeft, doch dit niet betekent dat de algemene bepalingen, welke gelden voor onrechtmatige daad, toepassing missen; dat als gevolg van de instorting van de tank de olie met kracht is weggevloeid, waardoor de schade aan derden werd veroorzaakt; dat die schade een adaequaat gevolg is van de instorting van de tank, zodat P.N.E.M. als eigenares van die tank daarvoor aansprakelijk is;
7) met betrekking tot het geschilpunt sub b:
a. dat, nu uit het vorenoverwogene blijkt dat P.N.E.M. aansprakelijk is voor de aan derden veroorzaakte schade, op haar de verplichting rustte — over welke verplichting partijen het eens zijn — de schade aan derden te voorkomen en te verminderen; dat de Stad Rotterdam in de eerste plaats heeft aangevoerd dat toepassing van artikel 283 van het Wetboek van Koophandel, en zijn inhoud en strekking, onverenigbaar is met aard, wezen en doel van de algemene wettelijke aansprakelijkheidsverzekering waartoe de ten processe bedoelde verzekering behoort, nu deze verzekering geen (stoffelijk) verzekerd voorwerp of gevaarsobject betreft, geen dekking verleent tegen beschadiging van enig goed, doch alleen het vermogen van de verzekerde beschermt tegen de gevolgen van de aanspraken van derden, voorts geen maximale verzekerde waarde kent, het verzekerde belang onbeperkt is, eigen schuld van verzekerde niet kan worden tegengeworpen, hem juist beschermt tegen de gevolgen van eigen schuld en tekortschieten in de hem passende zorgvuldigheid, vlijt en naarstigheid;
b. dat het Hof niet vermag in te zien, waarom het vorenstaande toepassing van artikel 283 van het Wetboek van Koophandel op de litigieuze wettelijke aansprakelijkheidsverzekering zou uitsluiten; dat het door de Stad Rotterdam ingenomen standpunt geen steun vindt in de bepalingen van de wet; dat artikel 283 van het Wetboek van Koophandel geldt voor alle verzekeringen met uitzondering van die, waarvoor de wet een speciale regeling heeft voorgeschreven en waaronder niet de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering ressorteert;
c. dat de Stad Rotterdam nog heeft aangevoerd dat, zo voormeld artikel al op een algemene wettelijke aansprakelijkheidsverzekering als de onderhavige van toepassing zou zijn, dan in en door de onderhavige overeenkomst — bepaald door haar tekst, aard en strekking, door de billijkheid en het gebruik in de Nederlandse assurantiepractijk, alsmede door haar tenuitvoerlegging te goeder trouw — dit artikel ter zijde wordt gesteld en van dit artikel wordt afgeweken;
d. dat in de litigieuze overeenkomst noch uitdrukkelijk noch implicite aan artikel 283 van het Wetboek van Koophandel is gederogeerd; dat voorts niet valt in te zien, waarom door de billijkheid en het gebruik in de Nederlandse assurantiepractijk of de goede trouw een derogatie te dezen zou dienen te worden aangenomen; dat eerder het tegenovergestelde aannemelijk is, immers het onredelijk zou zijn, dat P.N.E.M. de onkosten verbonden aan de eerder vermelde verplichting tot voorkoming en/of beperking van de schade aan derden voor haar rekening zou moeten nemen, terwijl die kosten dienen om de Stad Rotterdam van schaden te ontlasten; dat de Stad Rotterdam ten slotte nog heeft gesteld dat P.N.E.M. jegens haar verplicht was de beslissing omtrent het al dan niet nemen van maatregelen, waardoor de schade aan derden voorkomen of verminderd zou kunnen worden en de bekostiging daarvan, aan de Stad Rotterdam over te laten;
e. dat — daargelaten of de Stad Rotterdam niet de omvang en de hoedanigheid van de te nemen maatregelen aan P.N.E.M. heeft overgelaten — in de bepalingen van de polis over een dergelijke verplichting niets te vinden is, zodat ook deze stelling van de Stad Rotterdam moet worden verworpen; dat eveneens de stelling van de Stad Rotterdam inhoudende dat de te dezen bedoelde kosten zijn gemaakt ter handhaving van de reputatie van P.N.E.M. niet opgaat, nu — gelijk eerder overwogen — ten processe vaststaat dat P.N.E.M. die maatregelen heeft genomen ter beperking van schade aan derden;’’;
Overwegende dat de Stad Rotterdam deze uitspraak bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending van het Nederlandse recht, onder andere van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek, en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge heeft, op de volgende gronden:
Het Hof heeft op de in het aangevallen arrest opgenomen overwegingen, waarnaar te dezer plaatse wordt verwezen, naar aanleiding van het eerste door partijen aan het Hof voorgelegde geschilpunt verklaard voor recht
‘’dat P.N.E.M. gehouden was de schade, door derden geleden door de verontreiniging van de Amer met olie, als gevolg van het instorten van haar tank 2 van de Amercentrale, te vergoeden’’.
Deze beslissing is aldus ten onrechte gegeven, en wel om de volgende redenen:
1) De Stad Rotterdam heeft de vraag, of de ingestorte tank een ‘’gebouw’’ was in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek, ontkennend beantwoord, omdat de tank verplaatsbaar was. Het Hof heeft, in rechtsoverweging 4 b, deze stelling als onhoudbaar gekwalificeerd op de grond dat ‘’door voortschrijding der techniek zelfs huizen in hun geheel, die toch stellig als gebouw in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek dienen te worden aangemerkt, kunnen worden verplaatst’’.
Aldus heeft het Hof aan zijn beslissing een feitelijke omstandigheid ten grondslag gelegd, die door geen der partijen in het geding was aangevoerd, en is het mitsdien getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals die door partijen in het proces waren bepaald.
Bovendien is onduidelijk wat de precieze betekenis is van de aangehaalde zinsnede, terwijl, welke deze bedoeling ook moge zijn, de overweging geen doeltreffende weerlegging geeft van de stelling van de Stad Rotterdam. Indien het Hof bedoelt te zeggen, dat door de voortschrijding der techniek huizen van een constructie, zoals deze tot dusverre gebruikelijk was, kunnen worden verplaatst, heeft het Hof miskend, dat ook bij de huidige techniek zulks een verplaatsing alleen mogelijk is, nadat de bewuste huizen van de grond waarin zij zijn gefundeerd zijn losgemaakt, en nadat zij dus door bepaalde technische maatregelen, die bezwaarlijk en ongebruikelijk zijn, de eigenschap van ‘’verplaatsbaar’’ te zijn hebben verkregen. De door het Hof genoemde feitelijke omstandigheid brengt derhalve niet mede, dat huizen van een gebruikelijke constructie, waarvan men kan stellen dat zij ‘’toch stellig als gebouw in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek dienen te worden aangemerkt’’, als ‘’verplaatsbaar’’ kunnen worden beschouwd, althans niet als ‘’verplaatsbaar’’ in de zin, waarin de Stad Rotterdam deze term had gebezigd, namelijk als vatbaar voor verplaatsing zonder daaraan voorafgaande bezwaarlijke en ongebruikelijke maatregelen.
Heeft het Hof bedoeld, dat de voortschrijding der techniek het mogelijk heeft gemaakt huizen te construeren op een wijze, die deze van den aanvang af geschikt doet zijn voor verplaatsing zonder voorafgaande bezwaarlijke en ongebruikelijke maatregelen, dan heeft het Hof miskend, dat huizen van een dergelijke constructie niet als ‘’gebouw’’ in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek aangemerkt (dienen te) worden.
2) Het Hof heeft overwogen (rechtsoverweging 4 c) ‘’dat er geen twijfel over bestaat dat de tank kunstmatig door bouwing is gevormd’’. Deze overweging maakt niet duidelijk, of er tussen partijen geen twijfel ten aanzien van het ‘’kunstmatig door bouwing gevormd’’ zijn zou bestaan, dan wel of het Hof te dien aanzien geen twijfel kent. De overweging is daarom onduidelijk.
Zou het Hof bedoelen, dat er tussen partijen geen twijfel ten aanzien van het genoemde onderwerp zou bestaan, dan heeft het Hof over het hoofd gezien, dat van de zijde van de Stad Rotterdam uitdrukkelijk was bestreden, dat het aan elkaar lassen van metalen platen — de wijze waarop de onderhavige tank is geconstrueerd — ‘’bouwing’’ genoemd zou kunnen worden. Zou het Hof iets anders bedoelen, dan is in de bewuste passage geen, althans geen voldoende duidelijke behandeling te vinden van het geschilpunt, dat aldus door de Stad Rotterdam aan de orde was gesteld, en geen voldoende duidelijke weerlegging van het standpunt van de Stad Rotterdam, dat op grond van geschiedenis en strekking van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek en de ter zake in de maatschappij geldende opvattingen als juist moet worden aangemerkt.
3) Het Hof gaat er van uit, dat wil er sprake zijn van een ‘’gebouw’’ in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek het werk met de grond verbonden moet zijn. Ten onrechte evenwel neemt het Hof aan, dat de feiten, vermeld in rechtsoverweging 4 d, leiden tot de conclusie, dat de tank gefundeerd is op het gronderf en dus voldoet aan het vereiste van het met de grond verbonden zijn. Deze feiten behelzen immers niet meer dan een beschrijving van de wijze waarop de tank op de grond is geplaatst, een plaatsing die te allen tijde, en zonder enige bijzondere maatregel, ongedaan gemaakt kan worden. Het enkele geplaatst zijn van de tank op de grond, ook wanneer dit geschiedt in een daartoe gegraven en met de afmetingen van de tank overeenstemmende kuil, is niet te beschouwen als een fundering van de tank, zo, dat deze geacht kan worden met de grond verbonden te zijn.
4) De Stad Rotterdam heeft ten processe aangevoerd, dat de tank (ook) daarom niet als een gebouw in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek viel aan te merken, omdat zij niet onroerend was. Het Hof heeft zich omtrent deze stelling niet uitgelaten. Aldus is de motivering van het Hof onvoldoende duidelijk, en laat deze met name de vraag bestaan, of, naar het oordeel van het Hof, het zijn van ‘’roerend goed’’ niet in de weg staat aan het aangemerkt kunnen worden als ‘’gebouw’’ in evengenoemde zin, van enig werk, dan wel de tank als een onroerend goed valt aan te merken.
In de eerste veronderstelling zou bovendien het oordeel van het Hof onjuist zijn, omdat een roerend goed niet valt te beschouwen als een gebouw in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek. In de tweede veronderstelling zou het oordeel van het Hof onjuist zijn op de gronden, door de Stad Rotterdam ten processe aangevoerd, welke gronden, zoals vermeld, door het Hof niet zijn weerlegd of zelfs behandeld. Daarbij valt nog op te merken, dat ook een werk dat wel aangemerkt moet worden als een onroerende zaak, doch anders dan ‘’door zijn aard’’, niet als een gebouw in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangemerkt.
5) Het Hof heeft, in rechtsoverweging 6, beslist, dat de schade, aan derden veroorzaakt doordat de olie met kracht (uit de tank) is weggevloeid, een ‘’adaequaat’’ gevolg is van de instorting van de tank. Daarbij heeft het Hof miskend, dat voor de vaststelling van het vereiste causale verband tussen een onrechtmatige daad en geleden schade niet beslissend is of de schade is een ‘’adaequaat’’ gevolg (waaronder het Hof, naar valt aan te nemen, verstaat: een gevolg, waarvan het intreden redelijkerwijze na de onrechtmatige daad te verwachten valt) van de onrechtmatige daad, doch of de schade met voldoende graad van waarschijnlijkheid als gevolg te voorzien is, dan wel in redelijkheid aan de bedrijver van de onrechtmatige daad behoort te worden toegerekend. Deze laatste criteria, althans een daarvan, behoren evenzeer te worden aangelegd wanneer men, zoals het Hof doet, de algemene bepalingen, geldende voor onrechtmatige daad, toepast op de aansprakelijkheid van de eigenaar van een gebouw uit hoofde van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek.
Het Hof heeft bovendien ten onrechte geoordeeld dat artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek, de eigenaar van een gebouw verantwoordelijk stellende voor de schade door deszelfs gehele of gedeeltelijke instorting veroorzaakt, daarbij voor de vraag of een schade door de instorting is ‘’veroorzaakt’’ dezelfde regeling toegepast wil zien als in het algemeen geldt voor het causaal verband tussen daad en schade in geval van een onrechtmatige daad.
Uit geschiedenis en strekking van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek voornoemd en de ter zake in de maatschappij geldende opvattingen valt af te leiden, dat de bijzondere aansprakelijkheid als daar geregeld uitsluitend geldt ten aanzien van schade, veroorzaakt door de instorting als zodanig, en niet door de omstandigheid dat de inhoud van het ‘’gebouw’’ na de instorting daarvan een vrijheid van beweging heeft gekregen, die tot schade aanleiding kan geven.
II. Schending van het Nederlandse recht, onder andere van artikel 283 van het Wetboek van Koophandel, en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge heeft, op de volgende gronden:
Het Hof heeft, op de in het aangevallen arrest opgenomen overwegingen, waarnaar te dezer plaatse wordt verwezen, naar aanleiding van het tweede door partijen aan het Hof voorgelegde geschilpunt verklaard voor recht:
‘’dat de in artikel 283 van het Wetboek van Koophandel vermelde regel — dat onkosten voor (lees: door) de verzekerde gemaakt ten einde de schade te voorkomen of te verminderen ten laste van de verzekeraar zijn, al was het dat dezelve, gevoegd bij de geleden schade, het beloop der verzekerde som te boven gingen of de aangewende pogingen vruchteloos zijn geweest — in het algemeen van toepassing is op de onderhavige tussen partijen gesloten aansprakelijkheidsverzekeringsovereenkomst’’.
Deze beslissing is aldus ten onrechte gegeven, en wel om de volgende redenen:
Artikel 283 van het Wetboek van Koophandel ziet naar zijn geschiedenis en strekking, en naar de in de huidige maatschappij levende opvattingen, met name ten aanzien van verzekeringen als de onderhavige verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, niet op deze laatste categorie verzekeringen. Daarbij valt in het bijzonder op te merken:
dat de verzekerde in het geval van een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering schade behoort te voorkomen, onderscheidenlijk te beperken uit hoofde van zijn relatie tot de derden, die deze schade dreigen te lijden of lijden;
dat in geval van de genoemde aansprakelijkheidsverzekering na een evenement of bij dreiging van een evenement veelal nog geheel onzeker is of de verzekerde aansprakelijk is en in hoeverre derden schade lijden als gevolg van het evenement;
dat een aansprakelijkheidsverzekering als voormeld de verzekerde dekking verschaft ook voor zover schade ontstaat of vergroot wordt als gevolg van het door schuld van de verzekerde achterwege blijven van maatregelen ter voorkoming, onderscheidenlijk beperking daarvan;
dat in geval van de meergenoemde aansprakelijkheidsverzekering de door de verzekerde genomen maatregelen ter voorkoming of beperking van schade niet, althans niet alleen en niet altijd worden getroffen ten einde schade waarvoor de verzekeraar dekking verschaft te voorkomen of te verminderen, doch (mede) omdat de verzekerde uit andere hoofde tot het nemen van deze maatregelen gehouden is, dan wel daarbij zelf belang heeft.’’;
dat P.N.E.M. voor het geval de door de Stad Rotterdam in haar cassatiemiddel I onder 3 aangevoerde klacht gegrond zou worden geoordeeld, incidenteel in cassatie is gekomen met het volgende middel:
‘’Schending van het recht (en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen), doordien het Hof heeft geoordeeld als neergelegd in rechtsoverweging 4 c van zijn arrest, zulks ten onrechte, omdat het geen conditio sine qua non voor ‘’een gebouw’’ (in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek) is dat het desbetreffende werk ‘’met de grond verbonden’’ is, en in het bijzonder de litigieuze tank — gegeven de bijzonderheden welke het Hof in zijn arrest rechtsoverwegingen 2–5 dienaangaande heeft vermeld, respectievelijk welke ten processe zijn gebleken althans gesteld en in het midden zijn gebleven — ‘’een gebouw’’ (in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek) is althans zeer wel kàn zijn, ook al zou (wellicht) niet gesproken kunnen worden van ‘’een fundering van de tank, zó, dat deze geacht kan worden met de grond verbonden te zijn’’, respectievelijk ook al zou de tank (eventueel) niet ‘’met de grond verbonden’’ zijn.’’;
Overwegende omtrent middel I, onderdelen 1 tot en met 4:
dat deze onderdelen zijn gericht tegen 's Hofs oordeel dat de onderhavige tank kan worden aangemerkt als een gebouw in de zin van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek;
dat het Hof heeft vastgesteld: dat zich op het terrein van de Amercentrale voor de opslag van stookolie onder meer bevond de onderhavige tank, cylinder- of trommelvormig met een diameter van circa 45 meter, een hoogte van circa 12,5 meter, een eigen gewicht (zonder de heaters) van circa 400 ton en een inhoud van circa 20.000 m³; dat die tank aangesloten was op een gedeeltelijk ondergronds lopend leidingnet, een en ander als omschreven in rechtsoverweging 2 van 's Hofs arrest; dat de tanks, waaronder de onderhavige tank, ter plaatse zijn aangebracht als omschreven in de rechtsoverwegingen 4 d tot en met 4 j;
dat het Hof er kennelijk van is uitgegaan dat, zoals Stad Rotterdam heeft gesteld, de tank is geconstrueerd door het aan elkaar lassen van metalen platen;
dat het Hof, door op de grondslag van voormelde vaststellingen te oordelen dat de tank moet worden aangemerkt als een gebouw in de zin van artikel 1405, niet heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting van gemeld artikel;
dat toch in een en ander ligt besloten dat de onderhavige constructie een bouwsel was dat naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven, waarbij niet van belang is of technisch de mogelijkheid zou hebben bestaan om het te verplaatsen;
dat dus deze onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden;
Overwegende omtrent middel I, onderdeel 5:
dat voor de beantwoording van de vraag hoever de aansprakelijkheid van de eigenaar gaat voor de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke instorting van een gebouw ingevolge artikel 1405, enerzijds moet worden bedacht dat de tekst van het artikel geen beperking tot bepaalde gevolgen inhoudt en dat ook de strekking van het artikel eerder voor een ruime dan voor een enge opvatting aangaande de omvang van de aansprakelijkheid van de eigenaar pleit; dat die aansprakelijkheid immers geacht moet worden zijn grond te vinden in de omstandigheid dat, indien door verzuim van onderhoud of door een gebrek in de bouwing of inrichting van een gebouw een instorting ontstaat waardoor schade aan derden wordt toegebracht, het veelal voor die derden moeilijk zo niet ondoenlijk zal zijn om degene op te sporen die voor het verzuim of het gebrek de schuld draagt; dat het artikel derhalve tot doel heeft om te voorkomen dat de benadeelden als gevolg van bedoelde moeilijkheid van schadevergoeding verstoken zouden blijven, en daarom de eigenaar aanwijst als degeen tegen wie de benadeelden in ieder geval hun desbetreffende vorderingen kunnen richten;
dat aan de andere kant het voor ons recht uitzonderlijk karakter van deze aansprakelijkheid, verbonden aan het in eigendom hebben van een bouwwerk, voor zonder schuld veroorzaakte schade grond geeft voor die aansprakelijkheid een nauwer verband tussen de schade en de gebeurtenis die daartoe de aanleiding gaf — de gehele of gedeeltelijke instorting van een gebouw — te verlangen dan bij toepassing van artikel 1401 kan worden geëist;
dat inachtneming van beide gezichtspunten leidt tot de conclusie dat, al kan de enge opvatting waarop het hier besproken onderdeel van het middel berust, niet worden aanvaard, niettemin de uit artikel 1405 voortvloeiende aansprakelijkheid moet worden beperkt tot die vormen van schade welke als typische gevolgen van de instorting van het desbetreffende gebouw kunnen worden beschouwd en mitsdien behoren tot het normale voor een eigenaar aan een dergelijke gebeurtenis verbonden risico;
dat olieverontreiniging van water en land behoort tot de typische gevolgen welke van de instorting van een olietank zijn te verwachten, en niet is gesteld dat de schade die als gevolg van de instorting van de tank en het daaruit wegstromen van de olie door derden is geleden, of zonder de door de P.N.E.M. genomen maatregelen zou zijn geleden, in iets anders dan olieverontreiniging heeft bestaan;
dat ook dit onderdeel dus tevergeefs is voorgesteld;
Overwegende omtrent het middel II:
dat het de strekking van artikel 283 van het Wetboek van Koophandel is: enerzijds — met de bepaling van lid 1— te voorkomen dat de verzekerde in geval van een evenement tegen de gevolgen waarvan hij verzekerd is, vertrouwend op het bestaan van die verzekering de maatregelen tot beperking of voorkoming van die gevolgen achterwege laat, welke hij bij normale zorgvuldigheid zonder die verzekering zou hebben genomen, en anderzijds — met de bepaling van lid 2— aan de verzekerde de garantie te geven dat de kosten van zulke maatregelen, mits redelijkerwijs verantwoord, ten laste van de verzekeraar komen, ook al zouden de maatregelen uiteindelijk blijken vergeefs te zijn geweest, en ook al zouden de kosten ervan tezamen met het bedrag van de geleden schade het beloop van de verzekerde som te boven gaan;
dat, gezien deze strekking, er geen aanleiding bestaat artikel 283, dat door de wetgever welbewust is opgenomen in de negende titel van boek 1 betreffende de ‘’verzekering in het algemeen’’, niet van toepassing te achten op aansprakelijkheidsverzekering;
dat daaraan evenmin de verder in het middel aangevoerde argumenten kunnen afdoen;
dat het immers ook bij een verzekering tegen schade aan goederen kan voorkomen dat de verzekerde maatregelen tot voorkoming of beperking van de schade moet nemen mede uit hoofde van zijn relatie tot derden;
dat voorts de onzekerheid of de verzekerde aansprakelijk is en in hoever derden schade lijden als gevolg van het evenement, mede kan brengen dat de verzekeraar er de verzekerde geen verwijt van kan maken dat deze laatste geen maatregelen tot voorkoming of beperking van zijn aansprakelijkheid heeft genomen, maar dat dit even weinig aan de toepasselijkheid in het algemeen van artikel 283 op aansprakelijkheidsverzekering in de weg staat, als bij andere vormen van schadeverzekering de mogelijke onzekerheid of een bepaalde schade onder de dekking van de polis valt;
dat een aansprakelijkheidsverzekering inderdaad aan de verzekerde — behalve in geval van opzet en behoudens beperkende bedingen in de polis — dekking verschaft ook voor zover schade ontstaat of vergroot wordt als gevolg van het door schuld van de verzekerde achterwege blijven van maatregelen ter voorkoming of beperking daarvan, maar dat dit onverlet laat de betekenis van de in artikel 283 bedoelde verplichting van de verzekerde jegens de verzekeraar tot het treffen van zulke maatregelen, als ook de betekenis van zijn recht op vergoeding door de verzekeraar van de met die maatregelen gemoeide kosten;
dat ook het feit dat de verzekerde in geval van aansprakelijkheidsverzekering de maatregelen tot voorkoming of beperking van de schade ten gevolge van het evenement veelal (mede) treft, omdat hij uit andere hoofde tot het nemen van deze maatregelen gehouden is dan wel daarbij zelf belang heeft, geen reden is om artikel 283 niet van toepassing te achten op aansprakelijkheidsverzekering, aangezien dit feit zich ook bij andere vormen van schadeverzekering kan voordoen en ook dan niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van voormeld artikel;
dat ook dit middel derhalve tevergeefs is voorgesteld;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de Stad Rotterdam in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van P.N.E.M. begroot op ƒ 179,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, President, Hollander, Ras, Drion en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de dertiende juni 1900 vijf en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal ten Kate.
Conclusie 02‑05‑1975
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid van eigenaar voor instorting van opstal. Causaal verband.
L.
Nr. 10851
Zitting 2 mei 1975.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
Stad Rotterdam / P.N.E.M.
Edelhoogachtbare Heren,
Op 27 december 1970 is een tank van de verweerster in cassatie (de P.N.E.M.), die zich bevond op het terrein van de door P.N.E.M. geëxploiteerde Amer-centrale, plotseling over de gehele hoogte opengescheurd, vervolgens opengeklapt en dubbelgevouwen neergeslagen, waardoor een groot deel van de in die tank opgeslagen stookolie in de rivier de Amer is terecht gekomen en zich verder heeft verspreid. De P.N.E.M. is van oordeel, dat zij op grond van art. 1405 B.W. aansprakelijk is voor de door derden tengevolge van voorschreven evenement geleden schade en dat eiseres tot cassatie (de Stad Rotterdam) op grond van de door de P.N.E.M. met de Stad Rotterdam afgesloten w.a.-verzekering gehouden is deze schade te vergoeden evenals de onkosten door de P.N.E.M. gemaakt ten einde de schade te voorkomen en te verminderen (art. 283 K.). Hiertegenover heeft de Stad Rotterdam aangevoerd, dat zij niet tot uitkering van de schadepenningen verplicht kan worden, omdat de P.N.E.M. voor de bedoelde schade niet aansprakelijk is, en wel met name niet op grond van art. 1405 B.W., en dat art. 283 niet van toepassing is in geval van een w.a.-verzekering.
Partijen hebben besloten de volgende geschilpunten bij prorogatie aan het Hof voor te leggen:
a. is de P.N.E.M. krachtens art. 1405 B.W. gehouden de schade, door derden ten gevolge van de verontreiniging van de Amer geleden, te vergoeden, en
b. kan de regel, die in art. 283, 2de lid, K. vermeld wordt in het algemeen van toepassing worden geacht op de onderhavige tussen partijen gesloten aansprakelijkheidsverzekeringsovereenkomst?
Beide vragen heeft het Hof bij het bestreden arrest in bevestigende zin beantwoord.
In het onderhavig geding heeft de Stad Rotterdam o.m. bestreden, dat de litigieuze tank een gebouw zou zijn in de zin van art. 1405 B.W., omdat, aldus de Stad Rotterdam, de tank verplaatsbaar was. Dienaangaande heeft het Hof in r.o. 4b overwogen ‘’dat dit echter niet houdbaar is, nu door de voortschrijding der techniek zelfs huizen in hun geheel, die toch stellig als gebouw in de zin van art. 1405 B.W. dienen te worden aangemerkt, kunnen worden verplaatst’’.
Tegen dit oordeel van het Hof is het eerste onderdeel van het eerste cassatiemiddel gericht, houdende primair de klacht, dat het Hof aan zijn beslissing een feitelijke omstandigheid ten grondslag heeft gelegd, die door geen der partijen in het geding was aangevoerd, en aldus is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals die door partijen in het proces waren bepaald.
Ik meen dat hier uit het oog wordt verloren, dat het Hof in zijn gewraakte overweging geen oordeel heeft gegeven over de door partijen omstreden verplaatsbaarheid van de tank. Het Hof heeft immers in die overweging slechts het begrip verplaatsbaarheid geëcarteerd als criterium bij de beoordeling van de vraag of de tank kan worden aangemerkt als een gebouw in de zin van art. 1405 B.W. en wel op grond van de voze inhoud van het betreffend begrip. Het Hof heeft immers niet meer of minder gezegd, dan dat, naar het Hof uit eigen wetenschap bekend is over de voortschrijding der techniek, wel alles verplaatsbaar kan heten, zelfs huizen, die toch stellig als gebouw in de zin van art. 1405 B.W. dienen te worden aangemerkt. Het Hof heeft dan ook op de bestreden overweging doen volgen ‘’dat naar het oordeel van het Hof onder gebouw in de zin van voormeld artikel dient te worden verstaan een kunstmatig door bouwing gevormd en met de grond verbonden werk’’ (Asser-Rutten III, 2 (1968), bldz. 510).
Aldus is de aangevallen overweging van het Hof alleszins duidelijk en ter weerlegging van de stelling van de Stad Rotterdam doeltreffend.
Met betrekking tot art. 562 B.W.: ‘’Onroerende zaken zijn: 1e. Gronderven en hetgeen daarop gebouwd is’’, valt bij Asser-Beekhuis, Algemeen Deel, (1957) bldz. 58 te lezen:
‘’In vele wetten en bij vele schrijvers wordt het criterium, of een zaak roerend of onroerend is, gezocht in de mogelijkheid om haar met behoud van hare zelfstandigheid te verplaatsen. In die zin ook art. 565. Voor het huidige recht is deze omschrijving minder juist. Zo wijst Van Meeuwen (Beschouwingen over de artt. 562–564 B.W., diss. Leiden 1864, bldz. 5 e.v.) erop, dat vele onroerende goederen (men denke aan de zaken opgesomd in art. 563) wel degelijk voor verplaatsing vatbaar zijn, terwijl daarentegen roerende goederen als losstaande loodsen en stellages zonder tijdelijke verandering van vorm niet kunnen worden verplaatst. Zie Hof Amsterdam 31 maart 1937, N.J. ‘37, 959. Men doet daarom beter vast te stellen, wat onroerend is; al het overige is roerend. Het kenmerk is alsdan, dat de zaak zij: òf de grond zelf, òf zodanig met de grond verbonden, dat zij in practische zin daarmee één geheel vormt.’’
Het vorenstaande kan, naar mijn oordeel, ook gelden bij de bepaling van ‘’gebouw’’ in de zin van art. 1405 B.W.. Het Hof heeft daarvan in het bestreden arrest blijk gegeven.
Het tweede onderdeel van het eerste middel van cassatie is gericht tegen het oordeel van het Hof ‘’dat er geen twijfel over bestaat dat de tank kunstmatig door bouwing is gevormd’’ en stelt, dat dit oordeel onduidelijk is. Ik geloof, dat dit onderdeel van het middel goede grond mist.
Met betrekking tot de bouw van de litigieuze tank is, voor zover ik uit de stukken heb kunnen opmaken, van de zijde van de Stad Rotterdam niet anders aangevoerd dan dat die tank was geconstrueerd uit stalen platen, die op en aan elkaar gelast waren, dat men het aan elkaar lassen van metalen platen geen ‘’bouwing’’ kan noemen en dat een metalen constructie als de onderhavige tank volgens de gepubliceerde rechtspraak nog niet onder het begrip gebouw is gebracht. Wanneer ik nu in aanmerking neem, dat het, zoals het Hof in r.o. 2 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, hier betreft een tank, cylinder- of trommelvormig met een diameter van ca. 45 meter, een hoogte van circa 12,5 meter, een eigen gewicht (zonder de heaters) van circa 400 ton en een inhoud van circa 20.000 m³, die, naar ik meen te mogen aannemen, ter plaatse is geconstrueerd uit op en aan elkaar gelaste stalen platen, dan kan men, naar mij voorkomt, niet anders dan met het Hof van oordeel zijn, dat er geen twijfel over bestaat dat de tank kunstmatig door bouwing is gevormd. Ik meen, dat het door de Hoge Raad in het arrest van 12 maart 1874 (W. 3700) geformuleerd criterium: gebouw in de zin van art. 1405 B.W. is ‘’al wat door bouwing wordt gevormd’’ te dezen bepaald geen geweld wordt aangedaan. Het materiaal waarmede en de wijze waarop wordt gebouwd zijn niet van doorslaggevende betekenis. Diephuis XI (1888), bldz. 110, ad art. 1405:
‘’De wet spreekt in het algemeen van een gebouw, zonder aanleiding te geven tot onderscheiding, hetzij naar zijnen aard, hetzij naar de bouwstoffen, waaruit het is zamengesteld’’.
Het derde onderdeel van het eerste cassatiemiddel bestrijdt, naar mijn mening, vruchteloos een feitelijk oordeel van het Hof. Met betrekking tot de eis dat de tank met de grond verbonden moet zijn, wil hij kunnen worden aangemerkt als een gebouw in de zin van art. 1405, is het Hof na een vaststelling van de feitelijke situatie tot het oordeel gekomen, dat ‘’de litigieuze tank gefundeerd is op het gronderf en dus ook voldoet aan het hierboven vermelde vereiste van het met de grond verbonden zijn’’.
Dit, overigens feitelijk, oordeel van het Hof lijkt mij juist. Er is hier niet, zoals het onderdeel van het middel het wil doen voorkomen, sprake van een enkel op de grond geplaatst zijn van de tank (die even zo goed elders geplaatst had kunnen zijn), doch wel degelijk van een fundamentele voorziening in de grond, die als een geheel met de tank — aansluitend op zijn kegelvormige bodem — de grondgebondenheid van de tank ter plaatse markeerde.
Een in de grond verankerd zijn van de tank lijkt mij niet noodzakelijk om hem als gebouw in de zin van art. 1405 te kunnen aanmerken. Voldoende is, dat de tank in practische zin met de grond één geheel vormt (Asser-Beekhuis t.a.p.). Dit lijkt mij hier het geval.
Hoewel het incidenteel cassatieberoep voorwaardelijk is ingesteld, lijkt het mij hier de plaats daarop in te gaan voor het geval Uw Raad het principaal beroep gegrond mocht bevinden.
In het incidentele middel van cassatie nu wordt gesteld, dat het geen conditio sine qua non is voor ‘’een gebouw’’ (in de zin van art. 1405 B.W.) dat het desbetreffend werk met de grond verbonden is. Ik meen, dat deze stelling niet kan worden aanvaard. Wat er ook zij van de grondslag der aansprakelijkheid van de eigenaar van een gebouw ingevolge art. 1405 B.W. (waaromtrent veel divergerende meningen bestaan; zie: Asser-Rutten t.a.p. en de A.G. ten Kate in zijn conclusie voorafgaande aan HR. 21 juni 1974 NJ. 1975,17) is het communis opinio, dat gemeld artikel uitsluitend betrekking heeft op met de grond verenigde of met de grond verbonden als onroerend aan te merken gebouwen (art. 6.3.12.4 van het ontwerp B.W. en ten Kate t.a.p.).
Ik moge hier verwijzen naar Dalloz ‘’Nouveau Répertoire’’ onder ‘’Responsabilité civile’’ no. 179 (die onder de voorbeelden van gebouwen in de zin van art. 1386 C.c. (=1405 B.W.) ook ‘’citernes en maçonnerie’’ noemt) en Staudinger (Band II, 5 Teil, Lieferung 1, - 1970 - bldz. 151): ‘’Der auch sonst im BGB verwendete Begriff des Gebäudes bedeutet auch hier im Allgemeinen ein zum Aufenthalt von Menschen oder Tieren oder zur Aufbewahrung von Sachen bestimmtes umschlossenes Behältnis, das nach den Regeln der Baukunst oder der Erfahrung hergestellt und mit dem Grund und Boden fest verbunden ist’’.
Het wil mij voorkomen, dat het vereiste dat een gebouw in de zin van art. 1405 een gebouw is dat met de grond verbonden is, noodzakelijk blijft in de eerste plaats om de omgrenzing van de aansprakelijkheid ingevolge gemeld artikel niet te verbreden en te vervagen en in de tweede plaats om die aansprakelijkheid duidelijk te onderscheiden van die voor zaken ingevolge de artt. 1401 e.v.. Daarbij zij aangetekend, dat de aansprakelijkheid ingevolge art. 1405 tegenover die van de voorafgaande artikelen een bijzondere is in zoverre zij geen disculpatie kent (HR. 29 mei 1925 NJ. 1925, 750, W 11424 m.o. H.d.J.). Met betrekking tot art. 1405 schrijft Wolfsbergen (Onrechtmatige Daad, bldz. 273 e.v.): ‘’In art. 1405 stelt de wet de eigenaar van een gebouw aansprakelijk voor schade, door deszelfs instorting als gevolg van een gebrek in de bouw of inrichting of een verzuim van onderhoud veroorzaakt. Hier schijnt de wetgever dus teruggekeerd tot het eisen van enig verzuim, een aan te wijzen fout, waarvan in art. 1404 niet wordt gerept. Het fatum, dat ook wetsvoorschriften treft, heeft anders gewild. Art. 1405 is voor alle andere wetsvoorschriften uitverkoren, een aansprakelijkheid buiten enige onbetamelijkheid te belichamen, aan welke zelfs niet is te ontkomen door tegenbewijs, hetzij dan bewijs van overmacht (in de enge zin van vis maior, höhere Gewalt) of eigen schuld van de benadeelde.’’
In het vierde onderdeel van het eerste middel wordt het Hof verweten, dat het zich niet heeft uitgelaten over de stelling van de Stad Rotterdam, dat de tank daarom niet als een gebouw in de zin van art. 1405 B.W. viel aan te merken, omdat hij niet onroerend was.
In dit onderdeel van het middel wordt er aan voorbijgezien, dat het Hof als criterium om te bepalen of de tank een gebouw was in de zin van art. 1405 heeft aangenomen, dat hij een kunstmatig door bouwing gevormd en met de grond verbonden werk was. Aan de hand van dit, mij juist voorkomend criterium, eenmaal vastgesteld hebbend, dat de tank een gebouw was in de zin van art. 1405 kwam het door de Stad Rotterdam ter ondersteuning van haar visie gegeven argument, dat de tank roerend zoude zijn niet meer aan de orde.
Het roerend zijn van de tank is door de Stad Rotterdam uitsluitend aangevoerd ter ondersteuning van haar verweer, dat de tank niet met de grond verbonden was. Welnu, het Hof heeft vastgesteld, dat zulks wel het geval was, weshalve daarin mede het door de Stad Rotterdam aangevoerde argument was komen te vervallen. Een beslissing op de vraag of de tank al dan niet als onroerend was aan te merken, kwam niet aan de orde en behoefde ook niet aan de orde te komen, waar de Stad Rotterdam immers zelve in haar verweer (conclusie van dupliek, VI, 2) voorop had gesteld, dat voor de vraag of enig voorwerp een gebouw is in de zin van art. 1405, niet beslissend is of dit onroerend goed is. Het geschilpunt was de grondgebondenheid. Tenslotte wil het mij voorkomen, dat het Hof met zijn vaststelling, dat de tank een gebouw was in de zin van art. 1405, immers was een kunstmatig door bouwing gevormd en met de grond verbonden werk, aldus mede heeft vastgesteld, dat de tank te dezen beantwoordde aan de inhoud van het begrip onroerend, waaronder volgens art. 562 B.W. o.m. zijn begrepen ‘’gronderven en hetgeen daarop gebouwd is’’ (zie: Asser-Beekhuis, t.a.p. bldz. 58 en 59). Aldus faalt derhalve het vierde onderdeel.
Het vijfde onderdeel van het eerste middel is gericht tegen r.o. 6 van het bestreden arrest, welke luidt:
‘’Overwegende, dat dan nog de vraag rijst of, nu niet een onderdeel van de tank, doch de zich daarin bevindende olie schade aan derden heeft veroorzaakt, eiseres voor die schade op grond van art. 1405 B.W. aansprakelijk is; dat art. 1405 B.W. weliswaar een zelfstandige regeling geeft, doch dit niet betekent dat de algemene bepalingen, welke gelden voor onrechtmatige daad, toepassing missen; dat als gevolg van de instorting van de tank de olie met kracht is weggevloeid, waardoor de schade aan derden werd veroorzaakt; dat die schade een adaequaat gevolg is van de instorting van de tank, zodat eiseres als eigenares van die tank daarvoor aansprakelijk is’’.
In dit onderdeel van het middel nu wordt betoogd, dat het Hof heeft miskend ‘’dat voor de vaststelling van het vereiste causale verband tussen een onrechtmatige daad en geleden schade niet beslissend is of de schade is een ‘’adaequaat’’ gevolg (waaronder het Hof, naar valt aan te nemen, verstaat: een gevolg, waarvan het intreden redelijkerwijze na de onrechtmatige daad te verwachten valt) van de onrechtmatige daad, doch of de schade met voldoende graad van waarschijnlijkheid als gevolg te voorzien is, dan wel in redelijkheid aan de bedrijver van de onrechtmatige daad behoort te worden toegerekend. Deze laatste criteria, althans een daarvan, behoren evenzeer te worden aangelegd wanneer men, zoals het Hof doet, de algemene bepalingen, geldende voor onrechtmatige daad, toepast op de aansprakelijkheid van de eigenaar van een gebouw uit hoofde van art. 1405 B.W..’’
Met betrekking tot deze tegen de voorschreven overweging van het Hof aangevoerde bedenkingen zij er in de eerste plaats op gewezen, dat zij niet aangeven, dat en waarom de beslissing van het Hof in andere zin had dienen te luiden, wanneer het de hier bedoelde causaliteitscriteria zou hebben aangelegd. In de tweede plaats was het gelet op de controverse tussen partijen niet nodig, dat het Hof meer vaststelde dan dat de betreffende schade een adaequaat gevolg was van de instorting, omdat immers aan het Hof geheel in het algemeen de vraag was voorgelegd of de door de instorting ‘vrijgekomen’ en weggevloeide olie aan derden veroorzaakte schade voor de aansprakelijkheid van de P.N.E.M. moest komen (Hofmann-Drion-Wiersma — 1960 — bldz. 268). Althans zo heeft het Hof blijkens r.o. 6 de voorgelegde vraag opgevat.
Met betrekking tot de causaliteitsvraag heeft het Hof beslist, dat deze in geval van art. 1405 aan de hand van dezelfde regels moet worden beslist als welke gelden voor onrechtmatige daad (Staudinger, t.a.p. bldz. 158). Deze beslissing wordt eveneens in het vijfde onderdeel aangevochten, waarbij is gesteld:
‘’Uit geschiedenis en strekking van art. 1405 B.W. voornoemd en de ter zake in de maatschappij geldende opvatting valt af te leiden, dat de bijzondere aansprakelijkheid als daar geregeld uitsluitend geldt ten aanzien van schade veroorzaakt door de instorting als zodanig, en niet door de omstandigheid dat de inhoud van het ‘’gebouw’’ na de instorting daarvan een vrijheid van beweging heeft gekregen, die tot schade aanleiding kan geven’’. In de eerste plaats zij opgemerkt dat het onderdeel van het middel hier aan 's Hofs beslissing voorbij gaat en dus feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft immers vastgesteld: ‘’dat als gevolg van de instorting (cursivering door onderget.) van de tank de olie met kracht is weggevloeid, waardoor schade aan derden werd veroorzaakt.’’ Het Hof heeft niets beslist met betrekking tot de omstandigheid dat de inhoud van het gebouw na de instorting daarvan een vrijheid van beweging heeft gekregen, die tot schade aanleiding kan geven.
Ik meen overigens, dat de stelling, hier in het middel vervat, in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. Wanneer een huis instort en het neervallend puin beschadigt een nabij geparkeerde auto, dan zal zonder twijfel de eigenaar van dat huis voor de aan die auto toegebrachte schade aansprakelijk zijn uit hoofde van art. 1405. Zou dit laatste nu niet het geval zijn, wanneer die auto niet door het neervallend puin maar door mede neervallend meubilair zou worden getroffen? Naar het mij voorkomt is de eigenaar van een gebouw, in geval van gehele of gedeeltelijke instorting, ingevolge art. 1405 ook verantwoordelijk voor door deszelfs mede door de instorting in beweging geraakte inhoud veroorzaakte schade. Zie: Palandt (BGB. 32 Auflage) § 836, Anm. 6, waar genoemd wordt de schade aan grond van derden veroorzaakt door na een breuk in een dam wegstromend water, BGB. d.d. 30 mei 1961, N.J.W. 1961 bldz. 1670 en Mazeaud-Tunc, II, 6e ed., no. 1044).
Ook het vijfde onderdeel van het eerste middel vermag derhalve niet te slagen.
Het tweede middel van cassatie bestrijdt het oordeel van het Hof, dat — kort gezegd — art. 283 K. ook van toepassing is in geval van een w.a.-verzekering, zoals de onderhavige.
Met betrekking tot gemeld artikel zegt Voorduin (IX, bldz. 249): ‘’De bepaling van dit artikel’’ antwoordde de Regering, ‘’is zeer billijk, omdat de redding plaats heeft ten gunste en voordeele van den verzekeraar, wiens te betalen schadevergoeding daardoor kan verminderd worden. De verzekerde is hier slechts negotiorum gestor. (…..). Het spreekt van zelf dat bij verschil, de regter zal oordeelen, of de kosten utiliter zijn besteed’’.
Het is, naar het mij voorkomt, vanzelfsprekend, dat ook in geval van een w.a.-verzekering, wanneer een schadebrengend evenement heeft plaatsgevonden, de verzekerde alle vlijt en naarstigheid in het werk stelt om de schade zoveel mogelijk te beperken.
In hoeverre hij daarbij als negotiorum gestor voor de verzekeraar is opgetreden en in hoeverre hem ter zake verhaal op die verzekeraar ingevolge art. 283 lid 2, toekomt, zal misschien andere vragen doen rijzen dan bij een schadeverzekering, doch deze omstandigheid vermag, naar mijn oordeel, geen grond te leveren om de toepasselijkheid van gemeld artikel bij een w.a.-verzekering uit te sluiten. ‘’Het spreekt van zelf dat bij verschil de regter zal oordeelen....’’. Zie: Bongers ‘’Algemene wettelijke aansprakelijkheidsverzekering’’, 1964, bldz. 180 e.v.. Inderdaad is de verzekerde in geval van een w.a.-verzekering ook tegenover de gelaedeerde tot schadebeperking gehouden evenals de laatste tegenover de eerste, doch ook deze omstandigheden vermogen aan de toepasselijkheid van art. 283 niet in de weg staan. Men zal toch moeilijk kunnen volhouden, dat een w.a.-verzekerde, omdat hij tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd is, het nemen van maatregelen tot voorkoming dan wel beperking van schade, die het gevolg zou kunnen zijn van een onrechtmatige daad, achterwege mag laten. Maar wanneer aldus de bepaling van art. 283 lid 1, wel toepasselijk moet worden geacht in geval van een w.a.-verzekering, is er geen enkele grond om de toepasselijkheid van het tweede lid van gemeld wetsartikel niet te aanvaarden, met name gelet op de plaatsing van genoemde bepaling in de negende titel: ‘’Van assurantie of verzekering in het algemeen’’.
Het tweede cassatiemiddel komt mij derhalve ongegrond voor.
Ik moge concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van de eiseres tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,