ABRvS, 15-09-2010, nr. 201001163/1/H3
ECLI:NL:RVS:2010:BN7013
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-09-2010
- Zaaknummer
201001163/1/H3
- LJN
BN7013
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN7013, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑09‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2009:BL1600, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2009:BL1600, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 15‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft de korpschef van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland het verlof van [appellant] tot het voorhanden hebben van (vuur)wapens en de bijbehorende munitie ingetrokken.
Partij(en)
201001163/1/H3.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2009 in zaak nr. 08/3762 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft de korpschef van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland het verlof van [appellant] tot het voorhanden hebben van (vuur)wapens en de bijbehorende munitie ingetrokken.
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 oktober 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. Sneller, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.H.I. Hoogenraad, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) worden de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder 1 van de Wwm, kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de Minister van Justitie worden gewijzigd of ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
De Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: Cwm 2005) behelst algemene aanwijzingen voor ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving. In onderdeel B, paragraaf 1.1 staat vermeld dat "vrees voor misbruik" en het "niet langer kunnen toevertrouwen" twee verschillende omschrijvingen zijn voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de Cwm wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het "vrees voor misbruik-criterium" kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
In 1.2 is vooropgesteld dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging vormen voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium "geen vrees voor misbruik" betreft. Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Volgens deze paragraaf kan vrees voor misbruik blijken uit veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ter uitvoering van de categorie "andere omtrent de aanvrager bekende feiten" is, voor zover thans van belang, vermeld dat de vrees voor misbruik kan worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. Dit doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest. Ook is het onverantwoord om de betrokkene in het bezit te laten van een vuurwapen in geval van aanwijzingen - bijvoorbeeld verkregen uit informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) - dat de vergunninghouder verkeert in kringen waarbinnen geweld met gebruikmaking van (vuur)wapens niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van vergunninghouder bij enige vorm van drugshandel of zware of georganiseerde criminaliteit, dan wel dat de vergunninghouder in criminele kringen verkeert. Hierdoor zijn immers op zijn minst geringe twijfels gerezen over de aanvaardbaarheid van de uitzonderingspositie waarin de vergunninghouder verkeert ten opzichte van zijn medeburgers.
Volgens paragraaf 1.3 gelden voor personen die een strafbaar feit hebben gepleegd en die voor de inwerkingtreding van de Cwm 2005 reeds in het bezit waren van een vergunning op grond van de Wwm de "vrees voor misbruik" criteria uit onderdeel B/4.3 van de Circulaire wapens en munitie 1997 (hierna: Cwm 1997). Deze overgangsmaatregel is uitsluitend van toepassing voor zover het desbetreffende strafbare feit is gepleegd voor de inwerkingtreding van de Cwm 2005 en voor zover dat feit op grond van de Cwm 1997 geen reden opleverde voor de conclusie dat er sprake was van een situatie van "vrees voor misbruik" op grond waarvan de vergunning zou kunnen worden geweigerd of ingetrokken.
2.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2006 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=13015">200507284/1a>) strekt de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm verleende bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.
2.3.
De korpschef heeft, voor zover thans van belang, aan zijn besluit van 22 mei 2006 ten grondslag gelegd dat uit een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verdenking van 31 januari 2006, dat deel uitmaakt van het strafdossier van het zogenoemde Acroniemonderzoek volgt dat [appellant] op 17 oktober 2005 is aangemerkt als verdachte van overtreding van de artikelen 140, 284, 285, 317, 300 en/of 302 gelezen in verband met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Op die grondslag heeft de korpschef het verlof ingetrokken wegens vrees voor misbruik van wapens. Bij het bestreden besluit heeft de minister deze intrekking gehandhaafd op de grond dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat het Openbaar Ministerie in de Acroniem-zaak weliswaar bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2007 niet-ontvankelijk is verklaard wegens ernstig verzuim van vormen, doch dat de inhoud van het proces-verbaal van 31 januari 2006 nog steeds voldoende concrete indicaties behelst die erop wijzen dat [appellant] verkeert in criminele kringen, nu de rechtbank over de inhoud van dit proces-verbaal geen oordeel heeft gegeven. Voorts heeft de minister gewezen op de beschikking van de rechtbank Amsterdam, sector civiel, van 11 april 2007 (hierna: de beschikking) volgens welke beschikking "de aanwezigheid in het clubhuis van de tijdens de doorzoeking van 8 februari 2001 aangetroffen wapens en munitie de Stichting Hells Angels Amsterdam moet worden aangerekend. De Stichting Hells Angels Amsterdam kan zich er niet achter verschuilen dat het hier om gedragingen zou gaan van individuele members, waarvoor zij niet verantwoordelijk is. De Stichting Hells Angels Amsterdam is, gelijk ieder ander, gehouden ervoor te waken dat in de door haar beheerde opstallen een dergelijke hoeveelheid uiterst gevaarlijke wapen en munitie aanwezig zijn." In dat verband heeft de minister vastgesteld dat [appellant] ten tijde van belang penningmeester was van de Stichting Hells Angels, chapter Amsterdam (hierna: de Hells Angels).
2.4.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister het besluit van 15 oktober 2008 heeft gemotiveerd door te verwijzen naar het proces-verbaal van verdenking van 31 januari 2006 en te stellen dat daaruit voldoende concrete aanwijzingen blijken voor het vermoeden dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens niet langer kan worden toevertrouwd. Wat die concrete aanwijzingen zijn en op grond waarvan die bestaan, wordt niet nader aangegeven, aldus de rechtbank. Het had volgens de rechtbank op de weg van de minister gelegen om deze stelling te concretiseren en de verdenkingen jegens [appellant] te voorzien van een objectief toetsbare onderbouwing. De rechtbank heeft het besluit van 15 oktober 2008 vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering. Zij heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Onder verwijzing naar de beschikking, een proces-verbaal van bevindingen van 23 februari 2005 opgesteld door de Nationale Recherche (hierna: het proces-verbaal), een mutatierapport van 1 januari 2004 van de regiopolitie Noord-Brabant (hierna: de mutatie) en de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=17861">200700544/1a>, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank geoordeeld dat er afdoende objectieve aanknopingspunten zijn voor de conclusie van de minister dat er op zijn minst geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering op het wapenverbod. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen nu de korpschef het wapenverlof van [persoon A] eveneens heeft ingetrokken.
2.5.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de Cwm 2005 heeft toegepast. Volgens [appellant] is de Cwm 1997 van toepassing, gelet op de overgangsmaatregel als bedoeld in onderdeel B, paragraaf 1.3, van de Cwm 2005. Voorts heeft de rechtbank miskend dat in de Cwm 2005 een verkeerde invulling wordt gegeven aan de wet. Hij stelt hiertoe dat het "vrees voor misbruik-criterium" alleen als weigeringsgrond wordt genoemd in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wwm. In dit geval is echter artikel 12, aanhef en onder b, van de Wwm van toepassing, aldus [appellant]. In dit artikel is het "vrees voor misbruik-criterium" niet opgenomen.
2.5.1.
De Cwm 2005 is op 1 augustus 2005 in werking getreden. Daarbij is de Cwm 1997 ingetrokken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in dit geval de Cwm 2005 van toepassing is. De overgangsmaatregel als bedoeld in onderdeel B, paragraaf 1.3, van de Cwm 2005 is, blijkens de tekst, slechts van toepassing in de situatie waarin het gepleegde strafbare feit op grond van de Cwm 1997 geen grond opleverde voor "vrees voor misbruik" op grond waarvan de vergunning zou kunnen worden ingetrokken. Nu er geen grond is om aan te nemen dat de in dit geval aangevoerde feiten bij toepassing van de Cwm 1997 de minister geen reden zouden hebben gegeven voor "vrees voor misbruik", is de Afdeling van oordeel dat de overgangsmaatregel als bedoeld in onderdeel B, paragraaf 1.3, van de Cwm 2005 niet van toepassing is en heeft de rechtbank terecht de Cwm 2005 van toepassing geacht.
Evenmin wordt grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de intrekking van het verlof op artikel 12, aanhef en onder b, van de Wwm had moeten baseren. Dit artikel voorziet niet in gronden waarop een verlof kan worden ingetrokken, doch slechts in gronden waarop een erkenning kan worden ingetrokken. Overigens is in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm dezelfde intrekkingsgrond opgenomen als in artikel 12, aanhef en onder b, van de Wwm.
Het betoog faalt.
2.6.
[appellant] betoogt dat de rechtbank onder 2.2 van de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat uit de beschikking kan worden afgeleid dat de wapenvondst op het terrein van de Hells Angels op 8 februari 2001, aan hem, als bestuurslid van de Hells Angels, persoonlijk kan worden toegerekend. Hij voert in dit verband aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=8041">200308082/1a> heeft geoordeeld dat deze wapenvondst niet aan een ander bestuurslid van de Hells Angels kon worden toegerekend. Gelet hierop kan de wapenvondst evenmin aan hem worden toegerekend, aldus [appellant].
2.6.1.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft niet, onder verwijzing naar de beschikking, geoordeeld dat de wapenvondst aan [appellant] persoonlijk kan worden toegerekend. Overweging 2.2 van de rechtbankuitspraak betreft slechts een weergave van het standpunt van de minister. Hierin geeft de rechtbank geen oordeel. In overweging 2.14 heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister op grond van de beschikking redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat [appellant] zich beweegt in kringen waarin criminele feiten worden gepleegd zodat er twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van het maken van een uitzondering op het wapenverbod.
De Afdeling onderschrijft dat oordeel van de rechtbank. Op grond van de in de beschikking genoemde gebeurtenissen, welke [appellant] als zodanig niet ontkent, heeft de minister mogen concluderen dat [appellant] zich, als bestuurslid van de Hells Angels, beweegt in criminele kringen, zodat er twijfels zijn over de aanvaardbaarheid van de uitzonderingspositie waarin [appellant] verkeert ten opzichte van zijn medeburgers. Hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=8041">200308082/1a> doet aan het voorgaande niet af, nu de beschikking niet alleen is gebaseerd op de wapenvondst van 8 februari 2001 in de caravan van de voorzitter van de Hells Angels. Daarnaast is in de beschikking onder meer melding gemaakt van rondom en in het clubhuis van de Hells Angels aangetroffen hasjiesj, van bedreiging van twee televisiepresentatoren waarbij een televisiepresentator tevens is mishandeld door Hells Angels en van aangetroffen wapens in woningen van Hells Angels waarvoor deze Hells Angels geen wapenverlof hadden. Deze gebeurtenissen zijn in de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004 niet in aanmerking genomen.
2.7.
[appellant] bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat de minister op grond van de mutatie en het proces-verbaal heeft mogen concluderen dat hij zich beweegt in kringen waarin strafbare feiten worden gepleegd. [appellant] stelt dat hij niet betrokken is geweest bij de mishandeling van een bezoeker van horecagelegenheid De Ster in Nieuwkuijk (hierna: De Ster), die staat beschreven in de vorengenoemde mutatie, dat hij nooit over deze mishandeling is gehoord en hiervoor evenmin is vervolgd. Ten aanzien van het proces-verbaal van bevindingen betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat uit dat proces-verbaal volgt dat een Hells Angel, die voldeed aan het signalement van [appellant], getuige is geweest van de mishandeling waarvan in het proces-verbaal verslag wordt gedaan. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat [appellant] aan politieagenten heeft verklaard dat hij niet wist wat er zich heeft afgespeeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank volgens [appellant] op grond van de mutatie en het proces-verbaal in strijd met artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) tot de vaststelling gekomen dat hij zich aan vorengenoemde mishandelingen schuldig heeft gemaakt.
2.7.1.
De Afdeling stelt voorop dat het in deze zaak gaat om de vraag of [appellant] verkeert in criminele kringen en niet om de vraag naar de persoonlijke betrokkenheid van [appellant] bij strafbare feiten. Daarvan uitgaand kan de Afdeling zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de minister op grond van de inhoud van de mutatie en het proces-verbaal heeft mogen concluderen dat [appellant] zich beweegt in kringen waar strafbare feiten worden gepleegd. Uit de mutatie en het proces-verbaal volgt dat een politieambtenaar op 1 januari 2004 heeft gezien dat Hells Angels als bewaker in die functie ernstige vormen van geweld hebben toegepast. In de enkele stelling van [appellant] dat de mutatie en het proces-verbaal een onjuiste weergave bevatten van de mishandelingen op 1 januari 2004 en 6 februari 2005 ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de in de mutatie en het proces-verbaal opgetekende gang van zaken. De omstandigheid dat [appellant] over de in de mutatie en het proces-verbaal genoemde mishandelingen niet is gehoord en voor deze mishandelingen evenmin is vervolgd, maakt niet dat de minister daaraan geen betekenis mocht toekennen bij de beantwoording van de hiervoor bedoelde vraag en daarmee bij de beoordeling of is voldaan aan artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm.
Het betoog van [appellant] over schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM slaagt niet omdat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=32218">200801483/1a>) deze bepaling slechts van toepassing is indien sprake is van een "criminal charge", hetgeen, zoals reeds onder 2.2 is overwogen, hier niet het geval is.
Het betoog faalt.
2.8.
[appellant] betwist het beroep van de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=17861">200700544/1a>, waarin is overwogen dat uit de in een proces-verbaal van 16 september 2005 opgenomen telefoontaps is gebleken dat [appellant] [persoon B] heeft bedreigd. Hij betoogt dat de rechtbank deze passage ten onrechte als aanwijzing heeft aangemerkt dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat aan hem het onder zich hebben van wapens niet langer kan worden toevertrouwd. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 20 december 2007 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging omdat bij het Acroniemonderzoek tapverslagen van afgeluisterde gesprekken met advocaten niet zijn vernietigd en daardoor de regelgeving met betrekking tot afgeluisterde gesprekken met advocaten niet is nageleefd. Ten aanzien van het bewijs in het Acroniemonderzoek heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 november 2008 zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=32218">200801483/1a> overwogen dat het oordeel van de strafrechter de gehele tenlastelegging regardeert, omdat de betrokken tapverslagen de gehele tenlastelegging betreffen. Nu de verdenking van bedreiging van [persoon B] uit een tapverslag volgt, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 8 augustus 2007 heeft overwogen, heeft de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008, ten onrechte overwogen dat de minister de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2007 aan de intrekking ten grondslag heeft mogen leggen, aldus [appellant].
2.8.1.
In het na de uitspraak van 8 augustus 2007 gewezen vonnis van 20 december 2007 heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat tapverslagen van afgeluisterde gesprekken met advocaten op onrechtmatige wijze zijn vergaard. Op grond daarvan heeft zij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 volgt dat uitsluitend deze tapverslagen niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de in administratief beroep gehandhaafde intrekking van het wapenverlof. Nu de Afdeling op grond van het voorliggende dossier niet met voldoende zekerheid heeft kunnen constateren tussen welke personen het betrokken gesprek is gevoerd heeft zij het hier aan de orde zijnde tapverslag niet in haar oordeel betrokken.
2.9.
Ten aanzien van het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. Aan [persoon A] is een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie verleend. Om deze reden is zijn administratief beroep tegen de weigering een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie te verstrekken bij besluit van 17 maart 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister echter verklaard dat de korpschef op het besluit [persoon A] een verlof te verlenen, is teruggekomen en dat het beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat de minister gelijke gevallen ongelijk behandelt.
2.10.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6.1 en 2.7.1 is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er aanwijzingen zijn dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Gelet hierop heeft de minister het besluit van 15 oktober 2008 in redelijkheid kunnen nemen.
2.11.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010
419-591.