Zie over deze prejudiciële beslissing o.a. JBPr 2015/55, m.nt. R.B. van Hees; JAR 2015/261, m.nt. F.G. Laagland; JOR 2015/288, m.nt. C.G. van der Plas.
HR, 03-02-2017, nr. 13/01256
ECLI:NL:HR:2017:133
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2017
- Zaaknummer
13/01256
- Roepnaam
Holterman c.s./Spies
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:133, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2017; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2015:574
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1126, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1126, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:133, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2014:164, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1265
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BY2853
ECLI:NL:PHR:2013:1265, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:164
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑02‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/3862
NJ 2017/253 met annotatie van L. Strikwerda
AR 2017/635
Ondernemingsrecht 2017/51 met annotatie van T.M.C Arons
JBPr 2017/34 met annotatie van mr. R.B. van Hees
TvPP 2017, afl. 2, P. 65
JAR 2017/58 met annotatie van Mr. K. Wiersma
JOR 2017/190 met annotatie van mr. J.L. van der Schrieck
AR-Updates.nl 2017-0127
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0127
JBPr 2017/34 met annotatie van mr. R.B. van Hees
JOR 2017/190 met annotatie van mr. J.L. van der Schrieck
JAR 2017/58 met annotatie van Mr. K. Wiersma
NJ 2014/73 met annotatie van
Ondernemingsrecht 2014/64 met annotatie van T.M.C Arons
NTHR 2014, afl. 2, p. 93
JOR 2014/191 met annotatie van prof. mr. P.M. Veder
AR-Updates.nl 2014-0070
PS-Updates.nl 2019-0418
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0070
JOR 2014/191 met annotatie van prof. mr. P.M. Veder
Uitspraak 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Uitleg EEX-Vo (Verordening Brussel I). Vervolg van HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:164, NJ 2014/73 en HvJEU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574. Vordering tegen in Duitsland woonachtige partij op grond van onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder dan wel werknemer van in Nederland gevestigde vennootschap; art. 2:9 BW, art. 7:661 lid 1 (oud) BW en art. 6:162 BW. Bevoegdheid Nederlandse rechter. De art. 18-21 EEX-Vo verzetten zich tegen toepassing van art. 5, aanhef en onder 1, respectievelijk onder 3 EEX-Vo, indien de vordering mede gebaseerd is op arbeidsovereenkomst. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
3 februari 2017
Eerste Kamer
13/01256
EV/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],gevestigd te [vestigingsplaats].
2. FERHO BEWEHRUNGSSTAHL GMBH,gevestigd te Essen, Duitsland,
3. FERHO VECHTA GMBH,gevestigd te Vechta, Duitsland,
4. FERHO FRANKFURT GMBH,gevestigd te Frankfurt, Duitsland,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. P.A. Fruytier
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. R.L. Bakels.
Eiseressen tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] c.s., eiseres tot cassatie onder 1 als [eiseres 1], en verweerder als [verweerder].
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest in deze zaak van 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:164, NJ 2014/73 (hierna: het tussenarrest);
b. het arrest in de zaak C-47/14 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 10 september 2015, ECLI:EU:C:2015:574 (hierna: het prejudiciële arrest).
Beide arresten zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het verdere verloop van het geding in cassatie
Naar aanleiding van het prejudiciële arrest hebben [eiseres] c.s. hun standpunt nader toegelicht.
[verweerder] heeft alsnog het verstek gezuiverd en zijn standpunt nader toegelicht.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Verdere beoordeling van het middel
3.1
In rov. 3.7 van het tussenarrest is overwogen dat de onderhavige zaak, voor zover in cassatie van belang, als volgt kan worden gekenschetst.
[eiseres 1] heeft [verweerder], die woonplaats in Duitsland heeft, gedagvaard voor de rechtbank Almelo en een verklaring voor recht alsmede betaling van schadevergoeding gevorderd. Volgens [eiseres 1] heeft [verweerder] ernstige fouten gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij haar, een in Markelo (gemeente Hof van Twente) gevestigde vennootschap.
In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] niet alleen op grond van een tussen hem en [eiseres 1] gesloten arbeidsovereenkomst als directeur bij deze vennootschap in dienst was, maar dat hij ook als bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van [eiseres 1] was aangesteld.
[eiseres 1] stelt zich primair op het standpunt dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder van [eiseres 1] en uit dien hoofde op grond van art. 2:9 BW jegens haar aansprakelijk is. Voorts heeft [eiseres 1] zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [verweerder] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met haar, een en ander als bedoeld in art. 7:661 (oud) BW. Subsidiair voert [eiseres 1] aan dat de ernstige fouten die [verweerder] heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij [eiseres 1], meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens haar in de zin van art. 6:162 BW.
[verweerder] heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank Almelo ingevolge Verordening (EG) nr. 44/2001 (hierna: EEX-Vo).
3.2.1
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen, kort samengevat en voor zover voor de verdere beoordeling van het middel van belang, dat de rechtsverhouding tussen [eiseres 1] en [verweerder] moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo, en dat op grond van art. 20 lid 1 EEX-Vo een vordering van de werkgever slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft. Nu [verweerder] woonplaats in Duitsland heeft, komt aan de Nederlandse rechter ten aanzien van de door [eiseres 1] ingestelde vorderingen geen bevoegdheid toe. Voor zover [eiseres 1] haar vorderingen baseert op onbehoorlijk bestuur, zonder daaraan een overeenkomst ten grondslag te leggen, dan wel op onrechtmatige daad, komt aan de Nederlandse rechter evenmin bevoegdheid toe. (tussenarrest, rov. 3.3.2)
3.3.1
3.3.2
Naar aanleiding van deze klachten heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld:
“1. Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofd-stuk II (art. 18-21) van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, van deze Verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten?
2 (a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak?
2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?
3 (a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen?
3 (b). Indien het antwoord op vraag 3 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?”
3.3.3
Het HvJEU heeft deze vragen in het prejudiciële arrest als volgt beantwoord:
“1) De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18-21), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, eraan in de weg staan dat artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening wordt toegepast, mits die persoon – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning.
2) Artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de vordering die een vennootschap tegen haar voormalige bestuurder indient op grond dat deze niet zou hebben voldaan aan de vennootschapsrechtelijke verplichtingen die op hem rusten, onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ valt. Bij gebreke van enige afwijkende precisering in de statuten van de vennootschap of in enig ander document is het aan de verwijzende rechterlijke instantie om te bepalen op welke plaats de bestuurder zijn werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op de betrokken plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen.
3) In omstandigheden zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap haar voormalige bestuurder in rechte aanspreekt wegens beweerd onrechtmatig handelen, moet artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de vordering onder de materie verbintenissen uit onrechtmatige daad valt wanneer – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – het verweten handelen niet kan worden beschouwd als niet-nakoming van de vennootschapsrechtelijke verplichtingen van de bestuurder. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verband houdt met de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en met de plaats waar de schade is ingetreden.”
3.4
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat de art. 18-21 EEX-Vo eraan in de weg staan dat toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheidsgronden van art. 5, aanhef en onder 1, respectievelijk art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, indien een vennootschap – in dit geval [eiseres 1] – een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed – in dit geval [verweerder] – in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, indien die persoon – in dit geval [verweerder] – in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap – in dit geval [eiseres 1] – prestaties heeft verricht tegen beloning, hetgeen de nationale rechter dient te verifiëren.
3.5
Het geding behoeft niet te worden verwezen teneinde te doen vaststellen of in het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste dat [verweerder] in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van [eiseres 1] prestaties heeft verricht tegen beloning. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat is voldaan aan bedoeld vereiste en dat tussen [verweerder] en [eiseres 1] sprake was van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de art. 18-21 EEX-Vo. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
[eiseres] c.s. hebben gesteld dat [verweerder] op 25 april 2011 bij [eiseres 1] in dienst is getreden als directeur (vgl. inleidende dagvaarding, § 1), en de relevante arbeidsovereenkomst in het geding gebracht. Blijkens die arbeidsovereenkomst is [verweerder] gehouden zijn “ganze Arbeitskraft ausschlieβlich” aan [eiseres 1] ter beschikking te stellen, onverminderd het recht van [verweerder] om gelijktijdig als bestuurder van zustervennootschappen van [eiseres 1] op te treden, en is het [verweerder], behoudens toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders van [eiseres 1], niet toegestaan andere betaalde nevenwerkzaamheden te aanvaarden. Voorts bevat de arbeidsovereenkomst bepalingen over het salaris, het tantième en het aantal vakantiedagen. Ook bepaalt de arbeidsovereenkomst dat deze is aangegaan voor een periode van vijf jaar, en steeds voor een periode van twee jaar stilzwijgend wordt verlengd, behoudens opzegging met inachtneming van een termijn van twaalf maanden. Ten slotte dient in cassatie weliswaar tot uitgangspunt (vgl. cassatiemiddel onder A, § 7) dat [verweerder] een “15%-aandelenbelang in [eiseres 1]” bezat, maar in de arbeidsovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat [verweerder] zich dient te richten naar de schriftelijke aanwijzingen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [eiseres 1].
[verweerder] heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat hij als bestuurder een arbeidsovereenkomst met [eiseres 1] is aangegaan, en heeft daartoe verwezen naar de door [eiseres] c.s. in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst (vgl. incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring tevens conclusie van antwoord, § 1; memorie van antwoord, § 30).
Het hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat [eiseres 1] “geen feiten [heeft] gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtsverhouding die tussen hen beiden heeft bestaan niet als arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo moet worden gekwalificeerd”.
[eiseres] c.s. hebben in cassatie niet alleen geen klachten gericht tegen de hiervoor aangehaalde overweging van het hof, maar ook tot uitgangspunt genomen (vgl. cassatiemiddel onder A, § 1) dat [verweerder] op 25 april 2001 “bij [eiseres 1] in dienst [is] getreden als directeur” en dat hij van 20 juli 2001 tot 31 december 2006 “tevens bestuurder [was] van [eiseres 1], alsmede bestuurder van [eiseres 1]’s drie Duitse zustervennootschappen”.
3.6
Het vorenstaande betekent dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de rechtbank Almelo (thans de rechtbank Overijssel) niet bevoegd is om kennis te nemen van de door [eiseres 1] tegen [verweerder] ingestelde vordering. In het licht van het antwoord op de eerste prejudiciële vraag en hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, kan in het onderhavige geval immers geen toepassing worden gegeven aan de bevoegdheidsgronden van art. 5, aanhef en onder 1, respectievelijk art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo. Voorts brengt art. 20 lid 1 EEX-Vo mee dat de vordering van [eiseres 1] tegen [verweerder] slechts kan worden gebracht voor de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan [verweerder] woonplaats heeft, te weten Duitsland.
Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 2 en 3 af.
3.7
De onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel zijn reeds ongegrond bevonden in rov. 3.5.2 van het tussenarrest.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.028,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 februari 2017.
Conclusie 11‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Uitleg EEX-Vo (Verordening Brussel I). Vervolg van HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:164, NJ 2014/73 en HvJEU 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574. Vordering tegen in Duitsland woonachtige partij op grond van onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder dan wel werknemer van in Nederland gevestigde vennootschap; art. 2:9 BW, art. 7:661 lid 1 (oud) BW en art. 6:162 BW. Bevoegdheid Nederlandse rechter. De art. 18-21 EEX-Vo verzetten zich tegen toepassing van art. 5, aanhef en onder 1, respectievelijk onder 3 EEX-Vo, indien de vordering mede gebaseerd is op arbeidsovereenkomst. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
13/01256
Mr. P. Vlas
Zitting, 11 november 2016
Conclusie inzake:
1) [eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats]
(hierna: [eiseres 1]);
2) Ferho Bewehrungsstahl GmbH,
gevestigd te Essen (Duitsland),
3) Ferho Vechta GmbH,
gevestigd te Vechta (Duitsland),
4) Ferho Frankfurt GmbH,
gevestigd te Frankfurt (Duitsland)
(hierna gezamenlijk: [eiseres] c.s.)
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats]
(hierna: [verweerder])
Deze zaak betreft de voortzetting van het geding in cassatie na de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574.1.Deze prejudiciële beslissing is gewezen naar aanleiding van de door de Hoge Raad bij arrest van 24 januari 20142.gestelde vragen over de internationale bevoegdheid op grond van de EEX-Verordening3.in het geval van bestuurdersaansprakelijkheid.
1. Inleiding
1.1
Voor de relevante feiten en het procesverloop in deze zaak kan worden verwezen naar rov. 3.1 t/m 3.4 van het verwijzingsarrest van 24 januari 2014 alsmede naar nr. 1.1 t/m 1.6 van mijn conclusie4.voorafgaand aan dat arrest.
1.2
In rov. 3.7 van het verwijzingsarrest heeft Uw Raad de onderhavige zaak als volgt gekenschetst:
‘[eiseres 1] heeft [verweerder], die woonplaats in Duitsland heeft, gedagvaard voor de rechtbank Almelo en een verklaring voor recht alsmede betaling van schadevergoeding gevorderd. Volgens [eiseres 1] heeft [verweerder] ernstige fouten gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij haar, een in Markelo (gemeente Hof van Twente) gevestigde vennootschap. In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] niet alleen op grond van een tussen hem en [eiseres 1] gesloten arbeidsovereenkomst als directeur bij deze vennootschap in dienst was, maar dat hij ook als bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van [eiseres 1] was aangesteld. [eiseres 1] stelt zich primair op het standpunt dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder van [eiseres 1] en uit dien hoofde op grond van art. 2:9 BW jegens haar aansprakelijk is. Voorts heeft [eiseres 1] zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [verweerder] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met haar, een en ander als bedoeld in art. 7:661 BW. Subsidiair voert [eiseres 1] aan dat de ernstige fouten die [verweerder] heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij [eiseres 1], meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens haar in de zin van art. 6:162 BW. [verweerder] heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank Almelo ingevolge de EEX-Verordening’.5.
1.3
In rov. 3.8.2 van het verwijzingsarrest heeft Uw Raad uiteengezet dat naar Nederlands recht onderscheid wordt gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap (uit hoofde van schending van zijn vennootschapsrechtelijke verplichting tot behoorlijke taakvervulling krachtens art. 2:9 BW dan wel uit hoofde van onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW) en de afgezien van deze hoedanigheid op die persoon rustende aansprakelijkheid als werknemer van die vennootschap (uit hoofde van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:661 BW).
1.4
Over de gevolgen van dit onderscheid voor de bevoegdheidsregeling van de EEX-Verordening heeft Uw Raad aan het HvJEU de volgende prejudiciële vragen gesteld:
‘1. Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, van deze verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten?
2 ( a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak?
2 ( b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?
3 ( a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen?
3 ( b). Indien het antwoord op vraag 3 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?”
1.5
In zijn arrest van 10 september 2015 heeft het HvJEU de prejudiciële vragen beantwoord en voor recht verklaard:
‘1. De bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5 (artikelen 18-21), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap een persoon die de functies van directeur en van bestuurder van die vennootschap heeft bekleed in rechte aanspreekt om de door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen, eraan in de weg staan dat artikel 5, punten 1 en 3, van die verordening wordt toegepast, mits die persoon – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning.
2. Artikel 5, punt 1, van de verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de verordening die een vennootschap tegen haar voormalige bestuurder indient op grond dat deze niet zou hebben voldaan aan de vennootschapsrechtelijke verplichtingen die op hem rusten, onder het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ valt. Bij gebreke van enige afwijkende precisering in de statuten van de vennootschap of in enig ander document is het aan de verwijzende rechterlijke instantie om te bepalen op welke plaats de bestuurder zijn werkzaamheden ter uitvoering van de overeenkomst overwegend heeft uitgevoerd, mits de verrichting van de diensten op de betrokken plaats niet indruist tegen de wil van partijen zoals die blijkt uit hetgeen zij zijn overeengekomen.
3. In omstandigheden zoals in het hoofdgeding, waarin een vennootschap haar voormalige bestuurder in rechte aanspreekt wegens beweerd onrechtmatig handelen, moet artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de verordening onder de materie verbintenissen uit onrechtmatige daad valt wanneer – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – het verweten handelen niet kan worden beschouwd als niet-nakoming van de vennootschapsrechtelijke verplichtingen van de bestuurder. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verband houdt met de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat en met de plaats waar de schade is ingetreden’.
1.6
Nadat het HvJEU zijn prejudiciële beslissing heeft gewezen, is de procedure in cassatie voortgezet. [eiseres] c.s. hebben een schriftelijke toelichting na verwijzing genomen. [verweerder] heeft in de voortgezette procedure alsnog het verstek gezuiverd en, met toestemming van de rolraadsheer, een akte na verwijzing genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In rov. 3.4 van het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad overwogen dat [eiseres] c.s. niet in cassatie opkomen tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de door de Duitse vennootschappen (Ferho Bewehrungsstahl, Ferho Vechta en Ferho Frankfurt) tegen [verweerder] ingestelde vorderingen uit overeenkomst en onrechtmatige daad. Het cassatieberoep van [eiseres] c.s. betreft uitsluitend het oordeel van het hof in rov. 4.4 en 4.5 dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toekomt ten aanzien van de vorderingen van [eiseres 1] die zijn gebaseerd op het niet-nakomen door [verweerder] van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie als directeur van [eiseres 1].
2.2
Alvorens de klachten van het cassatiemiddel te bespreken, merk ik het volgende op. In de onderhavige zaak is [verweerder] aangesproken zowel uit hoofde van het niet-nakomen van zijn verplichtingen als directeur in dienst van [eiseres 1] als uit hoofde van het niet-nakomen van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie van bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van deze vennootschap. In dit verband wijs ik erop dat het HvJEU in rov. 32 het volgende heeft overwogen:
‘De enkele omstandigheid dat een verzoeker in zijn verzoekschrift meerdere aansprakelijkheidsgronden aanvoert, volstaat niet om te concluderen dat zijn beroep onder elk van de ingeroepen bepalingen kan vallen. Dat is slechts anders indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de verbintenissen uit hoofde van die bepalingen, en het is aan de nationale rechter, die te verifiëren (zie naar analogie arrest Brogsitter, C-548/12, EU:C:2014:148, punt 24)’.6.
2.3
Uit deze overweging volgt dat het enkele vermelden van een aansprakelijkheidsgrondslag niet volstaat om bevoegdheid te scheppen onder een bepaling van de EEX-Verordening. Zo blijkt ook uit het Brogsitter-arrest, waarin de afbakening tussen de alternatieve bevoegdheidsbepalingen van art. 5 sub 1 EEX-Vo (verbintenissen uit overeenkomst) en art. 5 sub 3 EEX-Vo (verbintenissen uit onrechtmatige daad) aan de orde is gekomen. Het Hof heeft in rov. 23 en 24 van het Brogsitter-arrest immers overwogen:
‘23. De enkele omstandigheid dat een van de contractpartijen een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering instelt tegen de andere partij volstaat op zich echter niet om te spreken van een vordering die voortvloeit uit ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001.
24. Daarvan is slechts sprake indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst’.
2.4
In het [eiseres 1]-arrest komt de vraag aan de orde naar de (eventuele) samenloop van de bevoegdheidsbepalingen inzake ‘individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’ opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening (art. 18-21 EEX-Vo) met de bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst (art. 5 sub 1 EEX-Vo) en die inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad (art. 5 sub 3 EEX-Vo). De autonome bevoegdheidsbepalingen van art. 18 e.v. EEX-Vo kunnen slechts van toepassing zijn, indien [verweerder] kan worden beschouwd als ‘werknemer’ in de zin van art. 18 EEX-Vo (rov. 34). Het Hof wijst erop dat de uitlegging van het begrip ‘arbeidsovereenkomst’ in de zin van art. 18 e.v. EEX-Vo op autonome wijze moet geschieden en derhalve niet op basis van het nationale recht (rov. 36 en 37). Het Hof overweegt dat reeds in eerdere rechtspraak van het Hof is beslist dat arbeidsovereenkomsten ‘bijzondere kenmerken vertonen doordat zij een duurzame band creëren waardoor de werknemer een bepaalde plaats in het bedrijf van de onderneming of van de werkgever verkrijgt, en zij zijn te lokaliseren op de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, welke plaats bepalend is voor de toepassing van regels van dwingend recht en van collectieve arbeidsovereenkomsten’ (rov. 39).7.Daarnaast impliceert het begrip ‘arbeidsovereenkomst’ ondergeschiktheid van de werknemer tegenover de werkgever (rov. 40) en geldt dat gedurende een bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag prestaties tegen beloning worden verricht (rov. 41). Het Hof herinnert eraan dat het doel van de autonome bevoegdheidsregeling van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening is gelegen in de bescherming van de werknemer als de zwakkere partij (rov. 43) en dat de genoemde bevoegdheidsregeling uitputtend is (rov. 44).8.Hieruit volgt, aldus het HvJEU, dat de verwijzende instantie zal hebben te verifiëren of [verweerder] als directeur en bestuurder van [eiseres 1] gedurende bepaalde tijd voor en onder het gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen beloning, en of daarbij sprake was van een duurzame band waardoor hij een bepaalde plaats in het bedrijf van die onderneming innam (rov. 45). Vervolgens heeft het Hof overwogen dat het aan de verwijzende rechter is te onderzoeken in hoeverre [verweerder] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [eiseres 1] de wil van het bestuursorgaan van die vennootschap waarvan hij bestuurder was, kon uitoefenen. In dat geval moet worden nagegaan wie bevoegd was om hem instructies te geven en om toe te zien op de uitvoering daarvan. Indien mocht blijken dat het vermogen van [verweerder] om dat orgaan te beïnvloeden niet gering was, zou moeten worden geconcludeerd dat een ondergeschiktheidsband in de zin van de rechtspraak van het Hof inzake het begrip werknemer ontbrak (rov. 47).
2.5
Uit de prejudiciële beslissing volgt dat het voor de onderhavige zaak van belang is om na te gaan of [verweerder] in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder aan [eiseres 1] gebonden is geweest door een ‘individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst’ in de zin van artikel 18 lid 1 EEX-Vo (rov. 48). Indien [verweerder] ‘in zijn hoedanigheid van directeur en van bestuurder gedurende bepaalde tijd voor en onder gezag van die vennootschap prestaties heeft verricht tegen betaling’, zijn de bevoegdheidsregels van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening van toepassing en niet de bevoegdheidsregels van art. 5 sub 1 en sub 3 EEX-Vo (rov. 49 en het dictum). Hieruit volgt dat de bevoegdheidsregels van art. 5 sub 1 en sub 3 EEX-Vo pas voor toepassing in aanmerking komen wanneer de verwijzende rechterlijke instantie mocht vaststellen dat [verweerder] zijn functies (die van directeur én van bestuurder) niet als werknemer van [eiseres 1] heeft uitgeoefend (zie rov. 51 en 67).
2.6
De consequentie van de prejudiciële beslissing is dat wanneer een directeur/bestuurder van een vennootschap in een arbeidsrechtelijke relatie tot die vennootschap staat, eventuele vorderingen die de vennootschap tegen haar directeur/bestuurder aanhangig maakt uit hoofde van door die persoon in de uitoefening van die functies gemaakte fouten, moeten worden gebracht voor de rechter die op basis van de autonome bevoegdheidsregeling van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening bevoegd is. Uiteraard moet dan worden onderzocht of er in het kader van die bevoegdheidsbepalingen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de door het Hof gegeven autonome uitlegging van het begrip ‘arbeidsovereenkomst’. Is daarvan sprake, dan kan de bevoegdheid niet worden gebaseerd op art. 5 sub 1 of art. 5 sub 3 EEX-Vo.
2.7
Na deze inleidende beschouwingen, keer ik terug naar de bespreking van het cassatiemiddel. Het middel komt met drie onderdelen op tegen het bevoegdheidsoordeel van het hof dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de vorderingen van [eiseres 1].
2.8
De klachten van onderdeel 1 zijn door de Hoge Raad reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag verworpen in rov. 3.5.2 van het verwijzingsarrest. De Hoge Raad heeft overwogen dat uit rov. 4.5 van het bestreden arrest blijkt dat het hof niet heeft miskend dat [verweerder] bij [eiseres 1] werkzaam was zowel op basis van een tussen hem en [eiseres 1] gesloten arbeidsovereenkomst als in de hoedanigheid van bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van [eiseres 1], en voorts dat het hof heeft onderkend dat [eiseres 1] haar vorderingen mede heeft gebaseerd op schending door [verweerder] van de krachtens art. 2:9 BW op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn taak.
2.9
Onderdeel 2 valt uiteen in vijf subonderdelen en ziet op het bevoegdheidsoordeel van het hof in rov. 4.5 met betrekking tot de primaire op art. 2:9 BW gebaseerde vordering van [eiseres 1] wegens onbehoorlijke taakvervulling van [verweerder]. In de kern genomen betogen de subonderdelen (onderdelen 2.1 en 2.2) dat het hof heeft miskend dat de uit art. 2:9 BW wegens onbehoorlijke taakvervulling voortvloeiende verbintenis kwalificeert als verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo dan wel als verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo. Ook betoogt het middel (onderdeel 2.3) dat de uit art. 2:9 BW voortvloeiende verbintenis niet voortvloeit uit en geen verband houdt met de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 EEX-Vo en in het geval van een vordering die mede (subsidiair) gestoeld wordt op een individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst, nog niet leidt tot exclusieve bevoegdheid van de rechter ‘op het grondgebied van de werknemer’, aldus onderdeel 2.4. De rechter ‘van het grondgebied van de werknemer’ is niet reeds krachtens art. 18 lid 1 jo. art. 20 lid 1 EEX-Vo exclusief bevoegd voor alle vorderingen van de vennootschap tegen de bestuurder die mede op grond van een arbeidsovereenkomst bij de bestuurde vennootschap werkzaam is geweest (onderdeel 2.5).
2.10
Onderdeel 3 valt in drie subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 4.5 (tweede alinea) van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering tegen [verweerder] duidelijk verband houdt met de vordering uit individuele arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 EEX-Vo en niet kan leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
2.11
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik stel voorop dat in cassatie onbestreden is dat [verweerder] bij [eiseres 1] werkzaam was zowel op basis van een tussen [verweerder] en [eiseres 1] gesloten arbeidsovereenkomst als in de hoedanigheid van bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van [eiseres 1]. Ik verwijs op dit punt naar rov. 3.5.2 en 3.7 van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad.
2.12
Het hof heeft in rov. 4.4 van het bestreden arrest overwogen dat de EEX-Vo in afdeling 5 van hoofdstuk II een bijzondere regeling kent van de bevoegdheid inzake individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het begrip arbeidsovereenkomst in art. 18 EEX-Vo autonoom dient te worden uitgelegd. Daartegen zijn in cassatie geen klachten gericht.
2.13
Het HvJEU heeft in zijn prejudiciële beslissing overwogen dat de verwijzende rechter moet nagaan of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 e.v. EEX-Vo aan de hand van de door het Hof gegeven criteria voor een autonome uitlegging van het begrip ‘arbeidsovereenkomst’. Nu in het onderhavige geval onbestreden vaststaat dat tussen [verweerder] en [eiseres 1] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan op grond waarvan [verweerder] als directeur van [eiseres 1] werkzaam was en het hof – eveneens onbestreden in cassatie – heeft geoordeeld dat het begrip ‘arbeidsovereenkomst’ voor de toepassing van art. 18 EEX-Vo autonoom moet worden uitgelegd, staat vast dat de tussen [verweerder] en [eiseres 1] gesloten arbeidsovereenkomst ertoe leidt dat de bevoegdheidsbepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Vo van toepassing zijn. Nader onderzoek naar de vraag of de arbeidsovereenkomst aan de autonome criteria van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 e.v. EEX-Vo voldoet, dient in het onderhavige geval niet plaats te vinden, nu daartegen geen klachten zijn gericht. Overigens zijn de autonome criteria die het HvJEU heeft genoemd, niet nieuw en vielen zij ook in de door het HvJEU genoemde rechtspraak te vinden.
2.14
Nu moet worden uitgegaan van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres 1] en [verweerder], volgt uit de prejudiciële beslissing van het HvJEU dat alle vorderingen die de vennootschap tegen [verweerder] heeft ingesteld, moeten worden geconcentreerd bij de rechter die bevoegd is op grond van de autonome bevoegdheidsregeling van afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Verordening. Of rechtsmacht voor de ingestelde vorderingen kan worden gebaseerd op art. 5 sub 1 EEX-Vo of op art. 5 sub 3 EEX-Vo, komt derhalve niet aan de orde (zie ook rov. 51 en 67 van het arrest van HvJEU). Het hof heeft met toepassing van deze bevoegdheidsafdeling derhalve terecht overwogen dat een vordering van de werkgever tegen zijn werknemer op basis van art. 20 lid 1 EEX-Vo slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer zijn woonplaats heeft en dat, nu [verweerder] zijn woonplaats in Duitsland heeft, aan de Nederlandse rechter ten aanzien van de door [eiseres 1] ingestelde vorderingen geen rechtsmacht toekomt. In het licht van de prejudiciële beslissing is dit oordeel juist. De onderdelen 2 en 3 stuiten hierop geheel af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2016
ECLI:NL:HR:2014:164, NJ 2014/73; Ondernemingsrecht 2014/64, m.nt. T.M.C. Arons; JOR 2014/191, m.nt. P.M. Veder.
Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1, hierna ook wel afgekort als EEX-Vo.
Zie ook rov. 19-20 van de prejudiciële beslissing van het HvJEU.
Verwezen wordt naar het Brogsitter-arrest van het HvJEU van 13 maart 2014, NJ 2015/1, m.nt. L. Strikwerda. Zie ook de conclusie van A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2015:309, nr. 33 e.v., voorafgaand aan de prejudiciële beslissing van het HvJEU in de onderhavige zaak.
Het Hof verwijst naar zijn arrest van 15 januari 1987, 266/85, Jur. 1987, p. 239, ECLI:EU:C:1987:11, NJ 1988/413, m.nt. J.C. Schultsz (Shenavai).
Het Hof verwijst naar zijn arrest van 22 mei 2008, C-462/06, ECLI:EU:C:2008:299, NJ 2009/393, m.nt. P. Vlas, AA 2008, p. 641-646, m.nt. M.V. Polak (Glaxosmithkline).
Uitspraak 24‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Uitleg EEX-Vo (Brussel I). Vordering tegen in Duitsland woonachtige partij op grond van onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder dan wel werknemer van in Nederland gevestigde vennootschap; art. 2:9 BW, art. 7:661 lid 1 BW en art. 6:162 BW. Bevoegdheid Nederlandse rechter. Prejudiciële vragen. Verzetten de art. 18-20 EEX-Vo zich tegen toepassing van art. 5 aanhef en onder 1 (a) en onder 3 EEX-Vo, indien de vordering mede gebaseerd is op arbeidsovereenkomst? Vormt de op bestuurder rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling een verbintenis uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5, aanhef en onder 1 (a) of onder 3 EEX-Vo? Plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, art. 5 lid 1 aanhef en onder 1 (a) EEX-Vo; plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen, art. 5 lid 3 EEX-Vo.
Partij(en)
24 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01256
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. FERHO BEWEHRUNGSSTAHL GMBH,gevestigd te Essen, Duitsland,
3. FERHO VECHTA GMBH,gevestigd te Vechta, Duitsland,
4. FERHO FRANKFURT GMBH,gevestigd te Frankfurt, Duitsland,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Eiseressen tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] c.s., eiseres tot cassatie onder 1 als [eiseres 1], en verweerder als [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 117333/HA ZA 11-14 van de rechtbank Almelo van 13 juli 2011;
b. het arrest in de zaak 200.096.289 van het gerechtshof te Arnhem van 13 november 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres 1] is gevestigd in Nederland; [verweerder] heeft woonplaats in Duitsland.
(ii) Op 25 april 2001 is [verweerder] bij [eiseres 1] in dienst getreden als directeur. In dit verband hebben partijen op 7 mei 2001 een in de Duitse taal opgestelde arbeidsovereenkomst ondertekend.
(iii) [verweerder] was daarnaast bestuurder/procuratiehouder van de vennootschappen naar Duits recht (GmbH’s) Ferho Bewehrungsstahl, Ferho Vechta en Ferho Frankfurt, die alle zijn gevestigd in Duitsland.
(iv) Op 31 december 2005 is een einde gekomen aan de betrekking van [verweerder] met Ferho Frankfurt; op 31 december 2006 is een einde gekomen aan de betrekking van [verweerder] met [eiseres 1], Ferho Bewehrungsstahl en Ferho Vechta.
3.2.1
[eiseres] c.s. verwijten [verweerder] dat hij bij de uitoefening van zijn hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iii) genoemde functies ernstige fouten heeft gemaakt, die tot schade voor [eiseres] c.s. hebben geleid. Op grond daarvan vorderen [eiseres] c.s., naast een verklaring voor recht, veroordeling van [verweerder] tot betaling van schadevergoeding.
Voor zover in cassatie van belang houdt het primaire standpunt van [eiseres] c.s. in dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder van [eiseres] c.s. en uit dien hoofde jegens deze vennootschappen aansprakelijk is. Voorts hebben [eiseres] c.s. zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [verweerder] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met [eiseres 1], een en ander als bedoeld in art. 7:661 BW. Subsidiair voeren [eiseres] c.s. aan dat de ernstige fouten die [verweerder] heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functies, meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens [eiseres] c.s.
3.2.2
[verweerder] heeft aangevoerd dat de rechtbank Almelo niet bevoegd is om van de vorderingen van [eiseres] c.s. kennis te nemen. Daartoe heeft [verweerder] zich beroepen op Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).
3.3.1
3.3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het hof heeft onderscheid gemaakt tussen de door [eiseres 1] ingestelde vorderingen die zijn gebaseerd op het niet-nakomen door [verweerder] van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie als directeur van [eiseres 1] enerzijds (rov. 4.2-4.5) en de door Ferho Bewehrungsstahl, Ferho Vechta en Ferho Frankfurt tegen [verweerder] ingestelde vorderingen uit overeenkomst dan wel onrechtmatige daad anderzijds (rov. 4.6).
Ten aanzien van de vorderingen van [eiseres 1] die zijn gebaseerd op het niet-nakomen door [verweerder] van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie als directeur van [eiseres 1], heeft het hof overwogen dat in afdeling 5 van hoofdstuk II van de EEX-Vo een bijzondere regeling van de rechterlijke bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is opgenomen, en dat deze regeling ertoe strekt de positie van de werknemer als zwakkere partij te beschermen. Tevens heeft het hof overwogen dat het begrip ‘arbeidsovereenkomst’ in art. 18 lid 1 EEX-Vo autonoom dient te worden uitgelegd. (rov. 4.4)
Vervolgens heeft het hof ten aanzien van de vorderingen van [eiseres 1] drie mogelijkheden onderzocht (rov. 4.5):
(i) Voor zover [eiseres 1] haar vorderingen baseert op onbehoorlijk bestuur, zonder daaraan een overeenkomst ten grondslag te leggen, biedt de EEX-Vo geen bijzonder forum, zodat in beginsel de hoofdregel van art. 2 lid 1 EEX-Vo geldt en [verweerder] slechts kan worden opgeroepen voor de Duitse rechter.
(ii) De rechtsverhouding tussen [eiseres 1] en [verweerder] moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo, gelet op de door [eiseres 1] en [verweerder] gesloten arbeidsovereenkomst en in aanmerking genomen dat [eiseres 1] geen feiten heeft gesteld die een andere conclusie rechtvaardigen.Op grond van art. 20 lid 1 EEX-Vo kan een vordering van de werkgever slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft. Nu [verweerder] woonplaats in Duitsland heeft, komt aan de Nederlandse rechter ten aanzien van de door [eiseres 1] ingestelde vorderingen geen bevoegdheid toe.
(iii) Hetgeen hiervoor onder (ii) is vermeld, geldt ook voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. Het autonoom uit te leggen art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo bestrijkt elke rechtsvordering die beoogt de aansprakelijkheid van de verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 1, EEX-Vo, met dien verstande dat de bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, die was opgenomen in art. 5 EEX-verdrag, in de EEX-Vo is geregeld in afdeling 5 van hoofdstuk II. De op onrechtmatige daad gebaseerde vordering houdt duidelijk verband met de vordering uit de individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 EEX-Vo en kan gelet op het voorgaande niet leiden tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
Ten aanzien van de door Ferho Bewehrungsstahl, Ferho Vechta en Ferho Frankfurt tegen [verweerder] ingestelde vorderingen uit overeenkomst en onrechtmatige daad heeft het hof geoordeeld dat de bijzondere bevoegdheidsregels van art. 5, aanhef en onder 1, en art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo niet tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter kunnen leiden (rov. 4.6).
3.4
[eiseres] c.s. komen in cassatie niet op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toekomt ten aanzien van de door Ferho Bewehrungsstahl, Ferho Vechta en Ferho Frankfurt tegen [verweerder] ingestelde vorderingen uit overeenkomst en onrechtmatige daad. Het cassatieberoep van [eiseres] c.s. betreft uitsluitend het oordeel van het hof in rov. 4.4 en 4.5 dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toekomt ten aanzien van de vorderingen van [eiseres 1] die zijn gebaseerd op het niet-nakomen door [verweerder] van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie als directeur van [eiseres 1].
3.5.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd dan wel dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, indien het ervan is uitgegaan dat [verweerder] louter op grond van een arbeidsovereenkomst bij [eiseres 1] werkzaam was. Zoals blijkt uit rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank, hebben [eiseres] c.s. gesteld dat [verweerder] vanaf 25 april 2001 directeur en van 20 juli 2001 tot 31 december 2006 bestuurder is geweest van [eiseres 1], en deze stelling is door [verweerder] in eerste aanleg en in hoger beroep niet bestreden, aldus de klacht. Onderdeel 1.2 klaagt over een onbegrijpelijke uitleg van de processtukken voor zover het hof heeft geoordeeld dat [eiseres 1] haar vorderingen louter heeft gebaseerd op de tussen haar en [verweerder] gesloten arbeidsovereenkomst, en niet mede op schending door [verweerder] van de krachtens art. 2:9 BW op hem rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling.
3.5.2
De onderdelen missen feitelijke grondslag.Uit hetgeen het hof in rov. 4.5 heeft overwogen, blijkt dat het hof niet heeft miskend dat [verweerder] bij [eiseres 1] werkzaam was zowel op basis van een tussen hem en [eiseres 1] gesloten arbeidsovereenkomst als in de hoedanigheid van bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van [eiseres 1]. Voorts blijkt uit rov. 4.5 dat het hof heeft onderkend dat [eiseres 1] haar vorderingen mede heeft gebaseerd op schending door [verweerder] van de krachtens art. 2:9 BW op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn taak.
3.6
De onderdelen 2 en 3 klagen dat het hof in de hiervoor in 3.3.2 weergegeven rov. 4.4 en 4.5 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechts- en motiveringsklachten bestrijden de uitleg en toepassing van de hier relevante bevoegdheidsbepalingen van de EEX-Vo, te weten art. 5, aanhef en onder 1 (a), art. 5, aanhef en onder 3, art. 18 lid 1 en art. 20 lid 1, mede in hun onderlinge samenhang.
3.7
Voor zover in cassatie van belang, kan de onderhavige zaak als volgt worden gekenschetst.
[eiseres 1] heeft [verweerder], die woonplaats in Duitsland heeft, gedagvaard voor de rechtbank Almelo en een verklaring voor recht alsmede betaling van schadevergoeding gevorderd. Volgens [eiseres 1] heeft [verweerder] ernstige fouten gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij haar, een in [plaats] gevestigde vennootschap.
In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] niet alleen op grond van een tussen hem en [eiseres 1] gesloten arbeidsovereenkomst als directeur bij deze vennootschap in dienst was, maar dat hij ook als bestuurder (in vennootschapsrechtelijke zin) van [eiseres 1] was aangesteld.
[eiseres 1] stelt zich primair op het standpunt dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder van [eiseres 1] en uit dien hoofde op grond van art. 2:9 BW jegens haar aansprakelijk is. Voorts heeft [eiseres 1] zich beroepen op opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [verweerder] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met haar, een en ander als bedoeld in art. 7:661 BW. Subsidiair voert [eiseres 1] aan dat de ernstige fouten die [verweerder] heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn functie bij [eiseres 1], meebrengen dat sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens haar in de zin van art. 6:162 BW.
[verweerder] heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank Almelo ingevolge de EEX-Vo.
3.8.1
De beoordeling van de hiervoor in 3.6 bedoelde klachten noopt in de eerste plaats tot beantwoording van de vraag naar de verhouding tussen de bevoegdheidsbepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) EEX-Vo enerzijds en de bevoegdheidsbepalingen die zijn neergelegd in art. 5, aanhef en onder 1 (a), en art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo anderzijds. Meer in het bijzonder rijst de vraag of afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo zich ertegen verzet dat art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo toepassing vindt in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen door die vennootschap wordt aangesproken, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten.
3.8.2
Ter inleiding van deze vraag dient dat naar Nederlands recht onderscheid wordt gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap (uit hoofde van schending van zijn vennootschapsrechtelijke verplichting tot behoorlijke taakvervulling krachtens art. 2:9 BW dan wel uit hoofde van onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW) en de afgezien van deze hoedanigheid op die persoon rustende aansprakelijkheid als werknemer van die vennootschap (uit hoofde van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:661 BW).
3.8.3
Op grond van punt 13 van de considerans van de EEX-Vo dient (onder meer) in het geval van een arbeidsovereenkomst de zwakke partij te worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels. Dit uitgangspunt pleit voor een uitleg van de EEX-Vo waarbij afdeling 5 van hoofdstuk II zich verzet tegen toepassing van art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, indien – of althans voor zover – de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen door die vennootschap wordt aangesproken, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten.
Steun voor deze uitleg kan voorts worden gevonden in HvJEU 22 mei 2008, zaak C-462/06 (Glaxosmithkline/Rouard), ECLI:NL:XX:2008:BD7181, Jur. 2008, p. I-3965, NJ 2009/393, waarin is beslist dat de bevoegdheidsregel van art. 6, aanhef en onder 1, EEX-Vo geen toepassing kan vinden in geschillen die vallen binnen het toepassingsgebied van afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo.
3.8.4
De hiervoor in 3.8.1 bedoelde vraag laat zich niet zonder redelijke twijfel beantwoorden, zodat de Hoge Raad deze vraag aan het HvJEU zal voorleggen.
3.9.1
Indien de hiervoor in 3.8.1 bedoelde vraag aldus moet worden beantwoord dat afdeling 5 van hoofdstuk II EEX-Vo zich niet ertegen verzet dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, rijst vervolgens de vraag of een van deze bevoegdheidsregels dan wel beide bevoegdheidsregels voor toepassing in aanmerking komt respectievelijk komen in een geval als het onderhavige, voor zover een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen.
3.9.2
Voor toepassing van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo pleit dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ autonoom moet worden uitgelegd en – blijkens HvJEU 2 maart 1983, zaak 34/82 (Peters/ZNAV), ECLI:NL:XX:1983:AC7911, Jur. 1983, p. 987, NJ 1983/644 – onder meer ziet op verbintenissen die hun grondslag hebben in de tussen een (privaatrechtelijke) vereniging en haar leden bestaande lidmaatschapsverhouding.Dit biedt steun aan een uitleg waarbij ook de tussen een bestuurder en de door hem bestuurde vennootschap bestaande verbintenissen, in het bijzonder de op de bestuurder rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling, worden aangemerkt als ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo.
3.9.3
Voor toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo pleit dat de vordering waarmee een vennootschap haar bestuurder aanspreekt op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel onrechtmatig handelen, niet wezenlijk verschilt van een vordering uit hoofde van delictuele aansprakelijkheid, hetgeen zou meebrengen dat de hieruit voortvloeiende verbintenissen worden aangemerkt als ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ als bedoeld in art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
3.9.4
Nu de hiervoor in 3.9.1 bedoelde vraag zich evenmin zonder redelijke twijfel laat beantwoorden, zal de Hoge Raad deze vraag eveneens aan het HvJEU voorleggen.
3.10.1
Indien in een geval als het onderhavige toepassing kan worden gegeven aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo, rijst ten slotte de vraag welke de plaats is ‘waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’.Bij toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, in een geval als het onderhavige rijst de vraag welke de plaats is ‘waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’.
3.10.2
Het ligt voor de hand om als ‘verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 1 (a), EEX-Vo aan te merken de op de bestuurder rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling, en om als plaats van uitvoering hiervan aan te merken de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, EEX-Vo.
3.10.3
Voorts ligt voor de hand om als ‘het schadebrengende feit’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aan te merken de gestelde onbehoorlijke taakvervulling dan wel het gestelde onrechtmatig handelen van de bestuurder, en om als plaats waar deze onbehoorlijke taakvervulling respectievelijk dit onrechtmatig handelen zich heeft voorgedaan aan te merken – overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.10.2 is overwogen – de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, EEX-Vo.
3.10.4
De Hoge Raad zal ook deze vragen aan het HvJEU voorleggen.
4. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van Unierecht waarvan de Hoge Raad, blijkens het hiervoor in 3.6-3.10 overwogene, beantwoording door het HvJEU nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (art. 18-21) van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan art. 5, aanhef en onder 1 (a), dan wel aan art. 5, aanhef en onder 3, van deze Verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten?
2 ( a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van schending van de op hem rustende verplichting tot behoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak?
2 ( b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd’ van art. 5, aanhef en onder 1 (a), van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?
3 ( a). Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moet dan het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een geval als het onderhavige, waarin een vennootschap een persoon in zijn hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap aanspreekt op grond van onbehoorlijke vervulling van zijn vennootschapsrechtelijke taak dan wel onrechtmatig handelen?
3 ( b). Indien het antwoord op vraag 3 (a) bevestigend luidt, moet dan het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het ziet op de plaats waar de bestuurder zijn vennootschapsrechtelijke taak heeft vervuld of had dienen te vervullen, hetgeen in de regel zal zijn de plaats van het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de betrokken vennootschap, een en ander als bedoeld in art. 60 lid 1, aanhef en onder b en c, van die Verordening?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 januari 2014.
Conclusie 15‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Uitleg EEX-Vo (Brussel I). Vordering tegen in Duitsland woonachtige partij op grond van onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder dan wel werknemer van in Nederland gevestigde vennootschap; art. 2:9 BW, art. 7:661 lid 1 BW en art. 6:162 BW. Bevoegdheid Nederlandse rechter. Prejudiciële vragen. Verzetten de art. 18-20 EEX-Vo zich tegen toepassing van art. 5 aanhef en onder 1 (a) en onder 3 EEX-Vo, indien de vordering mede gebaseerd is op arbeidsovereenkomst? Vormt de op bestuurder rustende verplichting tot behoorlijke taakvervulling een verbintenis uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5, aanhef en onder 1 (a) of onder 3 EEX-Vo? Plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, art. 5 lid 1 aanhef en onder 1 (a) EEX-Vo; plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen, art. 5 lid 3 EEX-Vo.
Partij(en)
13/01256
Mr. P. Vlas
Zitting, 15 november 2013
Conclusie inzake:
1) [eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en de vennootschappen naar Duits recht:
2) Ferho Bewehrungsstahl GmbH,
gevestigd te Essen (Duitsland),
3) Ferho Vechta GmbH,
gevestigd te Vechta (Duitsland),
4) Ferho Frankfurt GmbH,
gevestigd te Frankfurt (Duitsland)
(hierna gezamenlijk: [eiseres] c.s.)
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] (Duitsland)
(hierna: [verweerder])
Deze zaak betreft de vraag of de Nederlandse rechter op grond van de EEX-Verordening1.internationaal bevoegd is kennis te nemen van een vordering ter zake van aansprakelijkheid voor onbehoorlijke taakvervulling van een bestuurder/directeur jegens één of meerdere van de door hem bestuurde vennootschappen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.2.[verweerder] (hierna: [verweerder]) is op 25 april 2001 bij [eiseres 1] (hierna: [eiseres 1]) in dienst getreden als directeur. Deze partijen hebben in dat verband op 7 mei 2001 een arbeidsovereenkomst ondertekend. Daarnaast was [verweerder] bestuurder/procuratiehouder van Ferho Bewehrungsstahl GmbH, Ferho Vechta GmbH en Ferho Frankfurt GmbH (hierna gezamenlijk: de Duitse vennootschappen). Aan deze betrekkingen van [verweerder] is op 31 december 2005 (met Ferho Frankfurt GmbH) respectievelijk op 31 december 2006 (met de overige vennootschappen) een einde gekomen.
1.2
[eiseres] c.s. verwijten [verweerder] dat hij in de uitoefening van de hiervoor genoemde functies ernstige fouten heeft gemaakt, die tot grote schade voor [eiseres] c.s. hebben geleid. Zij stellen dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur c.q. onrechtmatig handelen en voorts dat sprake is van opzet c.q. bewuste roekeloosheid van [verweerder] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst als directeur. In de onderhavige procedure vorderen [eiseres] c.s., naast een verklaring voor recht dat [verweerder] zijn taak als bestuurder van [eiseres] c.s. onbehoorlijk heeft vervuld dan wel onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van € 1.908.213,29, vermeerderd met rente en kosten. [verweerder] heeft in eerste aanleg, voor alle weren, een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.
1.3
Bij vonnis van 13 juli 2011 heeft de rechtbank Almelo zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen van [eiseres] c.s. kennis te nemen.3.De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [eiseres] c.s. primair zijn gebaseerd op de grondslag dat [verweerder] als bestuurder van [eiseres 1] zijn in art. 2:9 BW neergelegde verplichting tot behoorlijke taakvervulling heeft geschonden. Deze vordering heeft volgens de rechtbank betrekking op het bestuur van de Duitse vennootschappen, zodat op grond van het Duitse (incorporatie)recht van deze vennootschappen moet worden bepaald waar op basis van art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo de plaats is gelegen van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt. De rechtbank overweegt dat naar Duits recht dient te worden vermoed dat de bestuurder zijn taak behoort te vervullen waar de vennootschap is gevestigd, tenzij de omstandigheden van het geval concreet aanleiding geven om van dit vermoeden af te wijken en dat van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. Ten aanzien van de vordering ter zake van bestuurdersaansprakelijkheid is de Duitse rechter bevoegd, aldus de rechtbank (rov. 7.7 t/m 7.9). Wat de subsidiaire op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van [eiseres] c.s. betreft, heeft de rechtbank overwogen dat deze vordering verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5, punt 1, EEX-Vo en dat de Nederlandse rechter derhalve geen rechtsmacht toekomt op basis van art. 5, punt 3, EEX-Vo. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter noch op grond van art. 5, punt 1, EEX-Vo noch op grond van art. 5, punt 3, EEX-Vo rechtsmacht toekomt (rov. 7.10 t/m 7.14).
1.4
[eiseres] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 13 november 2012 heeft het hof Arnhem het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof kort gezegd het volgende overwogen. Ten aanzien van de vorderingen van [eiseres 1] gebaseerd op het niet-nakomen door [verweerder] van zijn verplichtingen uit hoofde van zijn functie als directeur van [eiseres 1], heeft het hof overwogen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat de rechtsverhouding tussen deze twee partijen gekwalificeerd moet worden als een arbeidsovereenkomst en een vordering van de werkgever krachtens art. 20 lid 1 EEX-Vo slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft. Ten aanzien van de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van [eiseres 1] overweegt het hof dat deze vordering duidelijk verband houdt met de vordering uit de individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst en niet kan leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter (rov. 4.5).
1.5
Ten aanzien van de door de Duitse vennootschappen ingestelde vorderingen uit overeenkomst en onrechtmatige daad overweegt het hof allereerst dat in deze verhouding het internationale aspect ontbreekt, omdat de Duitse vennootschappen in Duitsland zijn gevestigd en [verweerder] zijn woonplaats in Duitsland heeft. Art. 5, punt 1, noch art. 5, punt 3, EEX-Vo kunnen tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter leiden, omdat de verbintenissen die aan de vorderingen van de Duitse vennootschappen ten grondslag liggen in Duitsland zijn of moesten worden uitgevoerd respectievelijk het schadebrengende feit waarop de Duitse vennootschappen zich beroepen zich niet in Nederland heeft voorgedaan of kan voordoen, aldus het hof (rov. 4.6).
1.6
[eiseres] c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder] is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 valt uiteen in twee subonderdelen. Subonderdeel 1.1 betoogt dat, voor zover het hof in het bestreden arrest heeft gemeend dat [verweerder] slechts op grond van een (arbeids)overeenkomst bij [eiseres 1] in dienst was en de vorderingen van [eiseres 1] daarom uitsluitend op niet-nakoming daarvan zouden zijn gebaseerd, het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd althans het hof buiten de rechtsstrijd in appel is getreden, aangezien [verweerder] in de periode van 20 juli 2001 tot 31 december 2006 ook (in vennootschapsrechtelijke zin) bestuurder van [eiseres 1] is geweest. In aansluiting hierop betoogt subonderdeel 1.2 dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat [eiseres 1] haar vorderingen uitsluitend heeft gebaseerd op de tussen haar en [verweerder] gesloten (arbeids)overeenkomst, het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven van de processtukken, omdat [eiseres] c.s. (o.a.) de vordering van [eiseres 1] met name en in de eerste plaats hebben gebaseerd op schending van art. 2:9 BW wegens onbehoorlijke taakvervulling jegens [eiseres 1].
2.2
Hoewel het hof in het bestreden arrest niet uitdrukkelijk vermeldt of [verweerder], behalve werknemer/directeur, ook bestuurder was van [eiseres 1]4., faalt de klacht van subonderdeel 1.1 bij gebrek aan belang. Uit rov. 4.5 blijkt dat het hof niet alleen aandacht heeft besteed aan de op de arbeidsrechtelijke verhouding tussen [verweerder] en [eiseres 1] gebaseerde vordering betreffende niet-nakoming door [verweerder] van zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, maar eveneens, zij het kort, aandacht heeft besteed aan de op de vennootschapsrechtelijke verhouding tussen partijen gebaseerde vordering betreffende onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in art. 2:9 BW. In de tweede volzin van rov. 4.5 overweegt het hof immers:
‘Voor zover [eiseres 1] haar vorderingen baseert op onbehoorlijk bestuur, zonder daaraan een overeenkomst ten grondslag te leggen, biedt de EEX-Vo geen bijzonder forum, zodat in beginsel de voormelde hoofdregel van bevoegdheid van art. 2 lid 1 EEX-Vo geldt’.
Daarmee is de Nederlandse rechter, in de visie van het hof, niet bevoegd te oordelen over de op schending van art. 2:9 BW gebaseerde vordering betreffende onbehoorlijke taakvervulling. In het licht van deze overweging mist subonderdeel 1.2 feitelijke grondslag.
2.3
Onderdeel 2 bestaat uit vijf subonderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling. Kort gezegd komen de klachten op het volgende neer. In subonderdeel 2.1 wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat een uit art. 2:9 BW wegens onbehoorlijke taakvervulling voortvloeiende verbintenis – onafhankelijk van de vraag of de bestuurder zijn bestuurswerkzaamheden mede op grond van een arbeidsovereenkomst verricht – kwalificeert als verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo. Nu er hypothetisch vanuit kan worden gegaan dat de bestuurstaak in Nederland werd uitgevoerd of moest worden uitgevoerd, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de op schending van art. 2:9 BW gebaseerde vordering van [eiseres 1] jegens [verweerder]. Subonderdeel 2.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat een uit art. 2:9 BW voortvloeiende verbintenis kwalificeert als een verbintenis uit onrechtmatige daad op basis van art. 5, punt 3, EEX-Vo. Subonderdeel 2.3 klaagt dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat een uit art. 2:9 BW voortvloeiende verbintenis kwalificeert als individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo, het oordeel van het hof onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat deze verbintenis niet voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst maar uit de in art. 2:9 BW neergelegde vennootschapsrechtelijke verplichting tot behoorlijke taakvervulling. Subonderdeel 2.4 betoogt in de kern genomen dat het enkele feit dat bepaalde gedragingen ook een schending van de verplichtingen uit individuele arbeidsovereenkomst kunnen opleveren, nog niet bij uitsluiting de rechter van de woonplaats van de werknemer (art. 20 lid 1 EEX-Vo) bevoegd maakt. Onderdeel 2.5 bouwt hierop voort.
2.4
Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik het volgende voorop. Voor het aannemen van de internationale bevoegdheid is de grondslag van de vordering in beginsel beslissend.5.De grondslag van de vordering is door het hof weergegeven in rov. 4.1: [eiseres] c.s. verwijten [verweerder] dat hij in de uitoefening van zijn functies van directeur van [eiseres 1] en van bestuurder/procuratiehouder van de Duitse vennootschappen ernstige fouten zou hebben gemaakt, zodat sprake is van onbehoorlijk bestuur en opzet dan wel bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst, en subsidiair van onrechtmatig handelen van [verweerder]. Deze grondslag leidt ertoe dat het hof in rov. 4.5 onderscheid heeft gemaakt tussen de vorderingen van [eiseres 1] gebaseerd op het niet-nakomen door [verweerder] van zijn verplichtingen die uit de dienstbetrekking tussen haar en [verweerder] als bestuurder zijn ontstaan, en de vorderingen gebaseerd op onbehoorlijk bestuur uit hoofde van art. 2:9 BW. Wat betreft de op art. 2:9 BW gebaseerde vorderingen heeft het hof overwogen dat de EEX-Verordening daarvoor geen bijzonder forum biedt en dat daarvoor in beginsel de hoofdregel van art. 2 EEX-Vo geldt. Tegen deze laatste overweging is onderdeel 2.1 gericht. Het onderdeel betoogt dat een vordering krachtens art. 2:9 BW gekwalificeerd dient te worden als een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo.
2.5
Naar Nederlands recht moet een onderscheid worden gemaakt tussen de aansprakelijkheid van een bestuurder in zijn hoedanigheid van bestuurder (op basis van art. 2:9 BW) en de aansprakelijkheid van een bestuurder in zijn hoedanigheid van werknemer (op basis van art. 7:661 BW).6.In de onderhavige zaak rijst de vraag op welke wijze dit internrechtelijke onderscheid zijn reflectie krijgt op het niveau van het internationaal bevoegdheidsrecht, in het bijzonder op het niveau van de bevoegdheidsregeling van de EEX-Verordening. Voor iedere grondslag van de vordering moet worden bepaald of de Nederlands rechter rechtsmacht toekomt. De consequentie daarvan kan zijn dat de gerechten van verschillende lidstaten bevoegd zijn voor de verschillende vorderingen. Dit bezwaar van versnippering van de vorderingen over verschillende rechters kan de eiser voorkomen door zijn vorderingen aanhangig te maken bij de gerechten van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft (art. 2 EEX-Vo). Deze rechter kan immers in beginsel kennis nemen van alle tegen de verweerder ingestelde vorderingen. Voor de volledigheid wijs ik erop dat in het onderhavige geval de exclusieve bevoegdheidsbepaling van art. 22 sub 2 EEX-Vo niet voor toepassing in aanmerking komt, omdat het geschil niet de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van een vennootschap betreft dan wel een besluit van haar organen.
2.6
Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ autonoom moet worden uitgelegd, waarbij het moet gaan om een vrijwillig aangegane verbintenis.7.Dit is door het HvJEU nog onlangs herhaald in zijn arrest van 18 juli 2013 (zaak C-147/12):
‘In dit verband moet enerzijds worden opgemerkt dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 niet aldus kan worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin geen sprake is van een door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenis. Bijgevolg is voor de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 vereist dat sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd (…)’.8.
2.7
De consequentie van deze autonome uitleg van het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ is dat de bevoegdheidsbepaling van art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo een ruime toepassing krijgt en dat daardoor vaker van de algemene bevoegdheidsregel van art. 2 EEX-Vo kan worden afgeweken. Het is voorts vaste rechtspraak van het HvJEU dat art. 5 EEX-Vo voorziet in een aantal bijzondere bevoegdheden ter keuze van de verzoeker, waarbij deze keuzemogelijkheid is ingegeven ter wille van een nuttige procesinrichting in welbepaalde gevallen waarin een bijzonder nauwe aanknoping bestaat tussen een geschil en het gerecht dat kan worden geroepen daarvan kennis te nemen.9.Het Hof heeft reeds in een prejudiciële beslissing van 22 maart 1983 aanvaard dat verbintenissen die hun grondslag hebben in de tussen een vereniging en haar leden bestaande lidmaatschapsverhouding, onder het toepassingsbereik van art. 5 sub 1 EEX-Verdrag (thans art. 5, punt 1, EEX-Vo) kunnen worden gebracht op grond dat het lidmaatschap van een privaatrechtelijke vereniging tussen de leden nauwe betrekkingen tot stand brengt die van dezelfde aard zijn als die tussen partijen bij een overeenkomst. Als plaats van uitvoering van de uit het lidmaatschap voortvloeiende verbintenis komt volgens het Hof in aanmerking de plaats van vestiging van de vereniging, omdat het gerecht van deze plaats gewoonlijk het best in staat is de statuten, reglementen en besluiten van de vereniging alsook de omstandigheden die tot het ontstaan van het geschil hebben geleid, te begrijpen.10.
2.8
Op grond van laatstgenoemde prejudiciële beslissing van het Hof en de ruime uitleg van het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ kan worden aangenomen dat art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo ook van toepassing is op de verbintenis van een bestuurder tot behoorlijke taakvervulling jegens de door hem bestuurde vennootschap.11.Deze verbintenis is immers gebaseerd op een met de instemming van zowel de vennootschap als de betrokken bestuurder tussen hen vrijwillig in het leven geroepen rechtsverhouding.12.De bestuurder van een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap die als zodanig wordt benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders13.komt niet alleen in een vennootschapsrechtelijke verhouding maar ook in een contractuele verhouding tot deze vennootschap te staan, waarbij veelal sprake is van een arbeidsovereenkomst.14.De vordering uit hoofde van art. 2:9 BW is niet gebaseerd op het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de vennootschap en haar bestuurder, maar op de tussen hen bestaande vennootschapsrechtelijke verhouding.15.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat subonderdeel 2.1 naar mijn mening slaagt, nu de primaire vordering van [eiseres] c.s. is gebaseerd op onbehoorlijke taakvervulling zoals bepaald in art. 2:9 BW. De Nederlandse rechter kan aan art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo internationale bevoegdheid ontlenen wanneer de verbintenis die aan de vorderingen ten grondslag ligt, op Nederlands grondgebied is of moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is de verbintenis tot behoorlijke taakvervulling. Blijkens het partijdebat in appel, verschillen partijen van mening over de vraag of deze verbintenis in Nederland werd of diende te worden uitgevoerd.16.Op grond van de genoemde prejudiciële beslissing van 22 maart 1983 kan echter worden aangenomen dat de plaats van vestiging van de betrokken vennootschap waarin de vennootschappelijk bestuurder zijn bestuursactiviteiten heeft uitgeoefend als plaats van uitvoering in de zin van art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo heeft te gelden.17.Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU zie ik in deze zaak geen reden, nu sprake is van een acte éclairé. Voor zover de vordering inzake onbehoorlijke taakvervulling mede betrekking heeft op het bestuur van de Duitse vennootschappen, volgt uit het bovenstaande dat de Nederlandse rechter daarvoor geen rechtsmacht toekomt op basis van art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo, omdat deze Duitse vennootschappen niet in Nederland zijn gevestigd. Uit het partijdebat in appel blijkt overigens dat het een discussiepunt is geweest of de vordering inzake onbehoorlijke taakvervulling betrekking heeft op uitsluitend het bestuur van de Duitse vennootschappen18.dan wel ook ziet op het bestuur van [eiseres 1].19.Is dat laatste het geval, dan zou de Nederlandse rechter voor die vordering rechtsmacht op basis van art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo mogen aannemen, nu [eiseres 1] in Nederland is gevestigd. Het hof heeft de daarop betrekking hebbende grief I van [eiseres] c.s. onbehandeld gelaten, zodat deze vraag in het geding na verwijzing aan de orde zal moeten komen.
2.10
De subonderdelen 2.2, 2.3 en 2.4 falen op grond van het volgende. De grondslag van de vordering tegen [verweerder] uit hoofde van onbehoorlijke taakvervulling als directeur wegens opzet dan wel bewuste roekeloosheid is gelegen in de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en de betrokken vennootschappen. Voor vorderingen uit individuele arbeidsovereenkomsten voorziet de EEX-Verordening (evenals het EEX-Verdrag) in autonome bevoegdheidsbepalingen opgenomen in art. 18 t/m 21 EEX-Vo. Art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo is op een vordering uit een individuele arbeidsovereenkomst niet van toepassing.20.In rov. 4.5 merkt het hof op dat [eiseres 1] geen feiten heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtsverhouding die tussen hen beiden heeft bestaan niet als een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo moet worden gekwalificeerd. Krachtens art. 20 lid 1 EEX-Vo kan de vordering die de werkgever instelt tegen zijn werknemer slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft. Hieruit volgt dat de Nederlandse rechter ten aanzien van de op de arbeidsovereenkomst van [verweerder] gebaseerde vordering wegens onbehoorlijke taakvervulling geen rechtsmacht heeft, omdat [verweerder] niet woonachtig is in Nederland.
2.11
Als subsidiaire grondslag voor hun vorderingen hebben [eiseres] c.s. zich beroepen op onrechtmatig handelen van [verweerder]. Art. 2:9 BW en 7:661 BW kunnen ook gelden bij vorderingen tegen de bestuurder uit hoofde van onrechtmatige daad, zodat de vraag rijst of voor het aannemen van de internationale bevoegdheid van de rechter art. 5, punt 3, EEX-Vo voor toepassing in aanmerking kan komen. Art. 5, punt 3, EEX-Vo geeft een bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit onrechtmatige daad en verklaart bevoegd het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen. Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van art. 5, punt 3, EEX-Vo elke vordering omvat die ertoe strekt de verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art. 5, punt 1, sub a EEX-Vo.21.Dit betekent dat art. 5, punt 3, EEX-Vo niet voor toepassing in aanmerking komt, omdat – op grond van de reeds genoemde autonome uitleg van het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ – een op art. 2:9 BW gebaseerde vordering als een vordering uit overeenkomst moet worden beschouwd en voor een vordering uit hoofde van onbehoorlijke taakvervulling voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst (art. 7:661 lid 1 BW) de bevoegdheidsbepalingen van art. 18 t/m 21 EEX-Vo van toepassing zijn.
2.12
Subonderdeel 2.5, dat samenhangt met de vorige subonderdelen, faalt omdat het eraan voorbij gaat dat het hof art. 18 jo. art. 20 lid 1 EEX-Vo uitsluitend als maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vordering die is gebaseerd op niet-nakoming door [verweerder] van zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst die tussen [eiseres 1] en [verweerder] heeft bestaan. Anders dan het middel betoogt heeft het hof niet geoordeeld dat de door art. 18 lid 1 jo. art. 20 lid 1 EEX-Vo aangewezen gerechten bevoegd zijn ten aanzien van alle vorderingen van de bestuurde vennootschap jegens de bestuurder die mede op grond van een arbeidsovereenkomst bij de door hem bestuurde vennootschap werkzaam is (geweest).
2.13
De klachten van onderdeel 3 keren zich tegen het in rov. 4.5 vervatte oordeel van het hof met betrekking tot de vorderingen van [eiseres 1] die zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. De klachten bouwen voort op de subonderdelen 2.2 t/m 2/5 en moeten het lot daarvan delen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2013
Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1 (hierna: EEX-Verordening of EEX-Vo).
Zie rov. 3.1 e.v. van het arrest van het gerechtshof Arnhem van 13 november 2012 alsmede rov. 2.1 e.v. van het vonnis van de rechtbank Almelo van 13 juli 2011.
Het vonnis van de rechtbank is gepubliceerd in JOR 2012/36, m.nt. P.M. Veder.
Vgl. rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Almelo van 13 juli 2011: ‘Ferho Exploitatie B.V. c.s. stelt (…) dat [verweerder] vanaf 25 april 2001 directeur en van 20 juli 2001 tot 31 december 2006 bestuurder is geweest van Ferho Exploitatie B.V. (…)’.
Zie HvJEG 4 maart 1982, zaak 38/81, Jur. 1982, p. 825, NJ 1983/508, m.nt. JCS (Effer/Kantner).
Zie HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3836, NJ 2000/6; zie ook punt 14 van de conclusie van A-G Timmerman vóór dit arrest. De samenloop op internrechtelijk niveau tussen de op art. 2:9 BW en art. 7:661 lid 1 BW gebaseerde vorderingen is ook aan de orde gekomen in HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:AZ3535, NJ 2007/240, m.nt. J.M.M. Maeijer.
Vaste rechtspraak, zie o.a. HvJEG 17 juni 1992, zaak C-26/91, Jur. 1992, p. I-3697, NJ 1996/316 (Jakob Handte/TMCS); HvJEG 17 september 2002, zaak C-334/00, Jur. 2002, p. I-7357, NJ 2003/46, m.nt. PV (Tacconi/Wagner); HvJEG 20 januari 2005, C-27/02, Jur. 2005, p. I-00481, NJ 2006/389, m.nt. P. Vlas (Engler/Janus); HvJEU 14 maart 2013, zaak C-419/11, NJ 2013/336, m.nt. L. Strikwerda (Česká spořitelna/Feichter).
HvJEU 18 juli 2013, zaak C-147/12, rov. 33 (ÖFAB/Koot), Ondernemingsrecht 2013/111, m.nt. T.M.C. Arons. Ook in rov. 23 van HvJEU 17 oktober 2013, zaak C-519/12 (OTP Bank/Hochtief Solution) wordt deze vaste rechtspraak herhaald.
Vaste rechtspraak sedert HvJEG 30 november 1976, zaak 21/76, Jur. 1976, p. 1735, NJ 1977/494, m.nt. JCS (Kalimijnen).
HvJEG 22 maart 1983, zaak 34/82, Jur. 1983, p. 987, NJ 1983/644, m.nt. JCS, rov. 11-15 (Peters/ZNAV).
Zie ook J. Kropholler/J. von Hein, Europäisches Zivilprozessrecht, 2011, p. 151: ‘Ebenso gilt Art. 5 Nr. 1 für Ansprüche aus der organschaftlichen Sonderbeziehung zwischen einer deutschen GmbH und ihrem Geschäftsführer sowie für Ansprüche zwischen der GmbH und ihren Gesellschaftern’; Rauscher/Leible, Europäisches Zivilprozeßrecht, 2006, p. 162: ‘Aus den gleichen Gründen unterfallen auch Ansprüche, die aus Binnenbeziehungen einer Gesellschaft entstehen, etwa einer Aktiengesellschaft oder GmBH, Art. 5 Nr. 1’; H. Gaudemet-Tallon, Compétence et exécution des jugements en Europe, 2010, p. 169: ‘Les solutions dégagées par l’arrêt Martin Peters doivent être transposées lorsque sont en cause les liens entre une société et ses associés (…)’.
Vgl. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 445: ‘(…) Art. 2:9 BW betreft de verplichtingen van de bestuurder jegens de vennootschap tot wie de bestuurder in een contractuele verhouding staat. Men zou kunnen zeggen dat art. 2:9 BW een wettelijke bevestiging en uitwerking geeft aan hetgeen de overeenkomst tussen bestuurder en vennootschap voor die bestuurder inhoudt en aan de (eventuele) aansprakelijkheid van de bestuurders verenigd in het bestuurscollege. (…)’.
Zie art. 2:132 en art. 2:242 BW, behoudens benoeming door de Raad van Commissarissen bij grote NV’s (art. 2:162 BW) en grote BV’s (art. 2:272 BW).
Zie onder 2.4 en 2.5 van de conclusie van A-G Timmerman vóór HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2713, NJ 2005/483; zie ook Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, 2009, nr. 425.
Dit blijkt uit het feit dat de op art. 2:9 BW gebaseerde aansprakelijkheid strenger is dan de in art. 7:661 lid 1 BW opgenomen regeling voor de aansprakelijkheid van de werknemer jegens zijn werkgever, zie onder 2.3 van de conclusie van A-G Timmerman vóór HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2030, NJ 2005/484, m.nt. GHvV.
Zie de MvG onder nr. 11 en de MvA onder nr. 8 e.v.
Zie ook Hof Amsterdam 16 september 2008, ECLI:NL:2008:GHAMS:BG3723, JOR 2008/330, m.nt. B. Wessels, waarin werd overwogen dat de in art. 2:9 BW neergelegde verplichting de opgedragen taak naar behoren te vervullen in Nederland moet worden gelokaliseerd, omdat de desbetreffende vennootschap in Nederland is gevestigd.
De rechtbank Almelo heeft in haar vonnis d.d. 13 juli 2011 hierover overwogen, rov. 7.7: ‘(…) Uit de stellingen van Ferho Exploitatie B.V. c.s. concludeert de rechtbank dat de vordering van onbehoorlijk bestuur betrekking heeft op het bestuur van Ferho Bewehrungsstahl GmbH en Ferho Vechta GmbH. (…).’
Zie [eiseres] c.s. in MvG, nr. 8 e.v. en [verweerder] in MvA, nr. 7 e.v..
Zie o.a. L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 2010, nr. 68; Peter Mankowski, in: Magnus/Mankowski, Brussels I Regulation, 2012, art. 5, aant. 49, p. 134-135, die erop wijst dat vorderingen tegen de bestuurder/werknemer niet vallen onder art. 5, punt 1, EEX-Vo, maar onder art. 18 t/m 21 EEX-Vo.
Vaste rechtspraak, zie o.a. HvJEG 27 september 1988, zaak 189/87, Jur. 1988, p. 5565, NJ 1990/425, m.nt. JCS (Kalfélis/Schröder); HvJEG 17 september 2002, zaak C-334/00, Jur. 2002, p. I-07357, NJ 2003/46, m.nt. P. Vlas, rov. 21 (Tacconi/Wagner); HvJEU 18 juli 2013, zaak C-147/12, rov. 32 (ÖFAB/Koot).
Beroepschrift 12‑02‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Op twaalf februari tweeduizenddertien, op verzoek van
- 1.
[verzoekster 1] Exploitatie B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Markelo (gemeente Hof van Twente). (‘[verzoekster 1]’),
- 2.
[verzoekster 2[ GmbH, een vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Essen (Duitsland),
- 3.
[verzoekster 3] GmbH, een vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Vechta (Duitsland),
- 4.
[verzoekster 4] GmbH, een vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Frankfurt (Duitsland),
Hierna gezamenlijk: ‘[verzoekster 1] c.s.’
die woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam. (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. P.A. Fruytier, die door [verzoekster 1] c.s. is aangewezen om als zodanig hen te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik, Peter Jansen, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Enschede, aldaar kantoorhoudende aan de Lasondersingel 142;]
[verweerder], wonende te ([postcode[) [woonplaats] (Duitsland) aan [adres] (‘[verweerder]’),
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (7514 DP) Enschede aan Oldenzaalsestraat 113, ten kantore van de advocaat E. Jacobson,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[[…]]
2.
aangezegd dat [verzoekster 1] c.s. cassatieberoep instellen tegen het eindarrest, gewezen op 13 november 2012 van het Gerechtshof te Arnhem (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.096.289, tussen (o.a.) [verzoekster 1] c.s. als appellanten en [verweerder] als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 15 maart 2013, om 10.00 uur 's ochtends, vertegen woordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerder] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 1.815, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand), telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om in cassatie te komen;
6.
[verzoekster 1] c.s. voeren tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
A. Inleiding
1.
De in Duitsland woonachtige [verweerder] is op 25 april 2001 bij [verzoekster 1] in dienst getreden als directeur. Van 20 juli 2001 tot 31 december 2006 was hij tevens bestuurder van [verzoekster 1], alsmede bestuurder van [verzoekster 1]'s drie Duitse dochtervennootschappen Bewehrungsstahl GmbH, [verzoekster 3] GmbH en [verzoekster 4] GmbH (‘de Duitse vennootschappen’).1.
2.
[verzoekster 1] c.s. hebben [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank Almelo en gevorderd:2.
- (i)
Te verklaren voor recht dat [verweerder] zijn taak als bestuurder van [verzoekster 1] c.s. onbehoorlijk heeft vervuld dan wel onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld;
- (ii)
[verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.908.213,29 aan [verzoekster 1] c.s. vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over de hoofdsom van € 1.578.000,- vanaf 1 november 2010 tot de dag van algehele voldoening;
- (iii)
[verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
Onbehoorlijk bestuur ex art. 2:9 BW
3.
Aan die vorderingen heeft [verzoekster 1] c.s. ten eerste ten grondslag gelegd dat [verweerder] zijn taak als voormalig bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en niet de zorgvuldigheid heeft betracht die mag worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Daarvan kan [verweerder] volgens [verzoekster 1] c.s. een ernstig verwijt worden gemaakt.3. Om die reden is [verweerder] op grond van art. 2:9 BW aansprakelijk jegens [verzoekster 1] c.s. In hoger beroep heeft [verzoekster 1] c.s. nog benadrukt dat [verweerder] zijn taak volgens [verzoekster 1] c.s. als bestuurder jegens alle appellanten, dus óók [verzoekster 1] Fehro, onbehoorlijk heeft vervuld.4. Tussen partijen is in confesso dat in ieder geval de vordering jegens [verzoekster 1] naar Nederlands recht dient te worden beoordeeld, nu [verzoekster 1] door het Nederlands recht wordt beheerst.5. [verweerder] heeft ook begrepen dat [verzoekster 1] c.s. [verweerder]' aansprakelijkheid met name en primair op schending van art. 2:9 BW baseerde.6.
4.
De (ernstig verwijtbare) onbehoorlijke taakvervulling ex art. 2:9 BW volgt volgens [verzoekster 1] c.s. uit de volgende (uit een door H. Nohe in juli 2006 opgesteld onderzoeksrapport7. blijkende) omstandigheden waarvan [verweerder] kennis had of behoorde te hebben:8.
- (a)
Diverse door de Duitse vennootschappen gemaakte kosten zijn niet volledig verwerkt in de boekhouding waardoor het resultaat veel te florissant werd voorgesteld;
- (b)
[verweerder] heeft nagelaten verkoopcontracten met inkoopcontracten af te dekken bij diverse grote opdrachten, waardoor er een enorm inkooprisico op de vennootschap is geladen. Door de stijging van de staalprijs heeft dat tot forse verliezen geleid;
- (c)
[verweerder] heeft diverse uitbereidingen en expansies ondernomen in Duitsland, zonder enige financiële onderbouwing. Dat heeft geresulteerd in grote liquiditeitsproblemen;
- (d)
Er zijn kredieten verstrekt aan een deelneming zonder rente te bedingen, terwijl de vennootschap datzelfde geld moest lenen met rente;
- (e)
De posten onderhanden werk waren te hoog gewaardeerd;
- (f)
De in de balans opgenomen voorzieningen bleken bij lange na niet toereikend te zijn;
- (g)
Diverse meerwerkafrekeningen zijn niet correct uitgevoerd. Die meerwerkafrekeningen moesten binnen een bepaalde termijn worden aangekaart op straffe van verval. [verweerder] heeft diverse van die termijnen laten verlopen;
5.
Als gevolg van deze gedragingen heeft [verzoekster 1] c.s. een extra verlies van € 1.578.000,- geleden. Dat (naar in cassatie onbestreden vaststaat mede als schade van [verzoekster 1] te gelden) verlies had volgens [verzoekster 1] c.s. voorkomen kunnen worden als [verweerder] zijn taak jegens [verzoekster 1] c.s. behoorlijk had vervuld.9.
6.
[verzoekster 1] c.s. heeft voorts gesteld — en dat geldt in cassatie ten minste hypothetisch als vaststaand — dat
- (i)
[verweerder] zijn bestuurstaak met betrekking tot [verzoekster 1] in Nederland uitvoerde en diende uit te voeren10. en
- (ii)
[verzoekster 1]'s schade (grotendeels) in Nederland is ingetreden.11.
Onrechtmatige daad
7.
[verzoekster 1] c.s. heeft haar vorderingen voorts (subsidiair) gebaseerd op onrechtmatige daad. Volgens [verzoekster 1] c.s. heeft [verweerder] met de hiervoor onder A.4 genoemde gedragingen zijn taak als bestuurder en directeur misbruikt om een zo hoog mogelijke opbrengst voor zijn 15%-aandelenbelang in [verzoekster 1] te verkrijgen.12.
B. Klachten
1. [verweerder] ook bestuurder [verzoekster 1]; primair vordering ex art. 2:9 BW
1.0.
Het hof oordeelt in rov. 3.1 dat [verweerder] op 25 april 2001 bij [verzoekster 1] in dienst is getreden als directeur en partijen in dit verband op 7 mei 2001 een arbeidsovereenkomst hebben ondertekend. In rov. 3.2 oordeelt het hof dat [verweerder] daarnaast bestuurder/procuratiehouder van de vennootschappen naar Duits recht FeHro Bewehrungsstahl, [verzoekster 3] en [verzoekster 4] was. in rov. 4.1 overweegt het hof dat [verzoekster 1] c.s. [verweerder] verwijt in de uitoefening van de genoemde functies ernstige fouten te hebben gemaakt en dat [verzoekster 1] c.s. stelt dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [verweerder] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst. In rov. 4.5 stelt het hof vast dat [verzoekster 1] haar vorderingen baseert op het niet-nakomen door [verweerder] van zijn verplichtingen uit dienstbetrekking die tussen haar en [verweerder] (als bestuurder) heeft bestaan.
Klachten
1.1.
Voor zover het hof er bij deze oordelen — en zijn daarop volgende bevoegdheidsoordeel in rov. 4.4 en 4.5 — vanuit is gegaan dat [verweerder] enkel op grond van (arbejds)overeenkomst bij [verzoekster 1] in dienst was (en daarom [verzoekster 1] Fehro's vorderingen louter op niet-nakoming daarvan zouden zijn gebaseerd), is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd en, althans, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd (in appel) getreden. [verweerder] was immers in de periode van 20 juli 2001 tot 31 december 2006 ook (in vennootschapsrechtelijke zin) bestuurder van [verzoekster 1] Fehro. Dat is niet alleen tussen partijen in confesso,13. maar is door de rechtbank in rov. 2.1 van haar vonnis d.d. 13 juli 2011 ook — in appel onbestreden — vastgesteld.
1.2.
Voor zover het hof met deze overwegingen heeft geoordeeld dat [verzoekster 1] haar vorderingen louter heeft gebaseerd op de tussen [verweerder] en [verzoekster 1] gesloten (arbeids)overeenkomst, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de processtukken. [verzoekster 1] c.s. heeft (o.a.) [verzoekster 1]'s vordering immers met name en in de eerste plaats — naar [verweerder] ook begreep — op schending van art. 2:9 BW wegens onbehoorlijke taakvervulling jegens Hoterman Ferho gebaseerd en heeft zich in dat kader op de in § A.4 sub (a) — (g) en A.5 genoemde omstandigheden beroepen.14.
2. Nederlandse rechter bevoegd ten aanzien van art. 2:9 BW-vordering
2.0.
In rov. 4.4 oordeelt het hof dat art. 2 lid 1 EEX-Vo bepaalt dat onverminderd deze verordening zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. De EEX-Vo kent, aldus het hof, in afdeling 5 een bijzondere regeling van de bevoegdheid van de rechter voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. De strekking van deze regeling is blijkens de considerans onder 13 de positie van de werknemer als zwakkere partij te beschermen. Art. 18 lid 1 EEX-Vo bepaalt dat de rechterlijke bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst geregeld wordt door deze afdeling (afdeling 5), onverminderd art. 4 en art. 5, punt 5. Het begrip arbeidsovereenkomst in art. 18 EEX-Vo dient volgens het hof autonoom te worden uitgelegd, mede aan de hand van hetzelfde begrip in art. 6 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb. 1980, 156 en 1993, 100 (EVO) en art. 8 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
In rov. 4.5 oordeelt het hof dat voor zover [verzoekster 1] haar vorderingen baseert op onbehoorlijk bestuur, zonder daaraan een overeenkomst ten grondslag te leggen, de EEX-Vo geen bijzonder forum biedt, zodat in beginsel de voormelde hoofdregel van art. 2 lid 1 EEX-Vo geldt. Vervolgens oordeelt het hof dat [verzoekster 1] c.s. een als arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 EEX-Vo te kwalificeren overeenkomst in het geding heeft gebracht en dat art. 4 en art. 5 onder 5 EEX-Vo niet voor toepassing in aanmerking komen. Daarna overweegt het hof dat op grond van art. 20 lid 1 EEX-Vo een vordering van de werkgever slechts kan worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft. Nu [verweerder] woonplaats heeft in Duitsland, komt volgens het hof aan de Nederlandse rechter ten aanzien van de door [verzoekster 1] ingestelde vorderingen geen rechtsmacht toe.
Klachten
2.1.
Met deze oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof miskent dat een uit art. 2:9 BW wegens onbehoorlijke taakvervulling voortvloeiende verbintenis — onafhankelijk van de vraag of de bestuurder zijn bestuurswerkzaamheden mede op grond van arbeidsovereenkomst verricht — kan kwalificeren, en in dit geval kwalificeert, als verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 lid 1 sub (a) EEX-Vo. Nu er (ten minste) hypothetisch vanuit kan worden gegaan dat de bestuurstaak in Nederland werd uitgevoerd en moest worden uitgevoerd,15. kwam aan de Nederlandse rechter (rechtbank Almelo)16. wel degelijk rechtsmacht toe ten aanzien van de op schending van art. 2:9 BW gebaseerde vordering van [verzoekster 1] jegens [verweerder].
2.2.
Althans heeft het hof miskend dat een wegens onbehoorlijke taakvervulling uit art. 2:9 BW voortvloeiende verbintenis — onafhankelijk van de vraag of de bestuurder zijn bestuurswerkzaamheden mede op grond van arbeidsovereenkomst verricht — kan kwalificeren, en in dit geval kwalificeert, als verbintenis uit onrechtmatige daad ex art. 5 lid 3 EEX-Vo. Nu er (ten minste) hypothetisch vanuit kan worden gegaan dat de schade (grotendeels) in Nederland is ingetreden,17. kwam aan de Nederlandse rechter (rechtbank Almelo)18. wel degelijk rechtsmacht toe ten aanzien van de op schending van art. 2:9 BW gebaseerde vordering van [verzoekster 1] jegens [verweerder].
2.3.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat een uit art. 2:9 BW voortvloeiende verbintenis wegens onbehoorlijke taakvervulling kwalificeert als individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo, is 's hofs oordeel onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De verbintenis tot vergoeding van schade wegens schending van de in art. 2:9 BW neergelegde verplichting vloeit immers niet voort uit, en/althans houdt geen verband met, een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 Eex-Vo, maar vloeit voort uit de in art. 2:9 BW neergelegde vennootschapsrechtelijke verplichting van de bestuurder jegens de vennootschap zijn taak behoorlijk te vervullen. Het betreft dus geen individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 Eex-Vo. In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof motiveert immers niet waarom [verweerder]' vennootschapsrechtelijke verplichting jegens [verzoekster 1] tot behoorlijke taakvervulling als verbintenis uit individuele arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo kwalificeert.
2.4.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat in geval een vordering mede (subsidiair) wordt gestoeld (en kan worden gestoeld) op een individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst op grond van art. 18 lid 1 jo. 20 lid 1 EEX-Vo (reeds) de gerechten op het grondgebied van de werknemer exclusief bevoegd zijn, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 18 EEX-Vo beperkt de exclusieve bevoegdheid van die gerechten immers tot individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. Het (enkele) feit dat bepaalde gedragingen ook een schending van de verplichtingen uit individuele arbeidsovereenkomst opleveren of kunnen opleveren, maakt de rechter op het grondgebied van de werknemer nog niet op de voet van art. 18 lid 1 jo. 20 lid 1 EEX-Vo exclusief bevoegd.
2.5.
In ieder geval, althans, heeft het hof miskend dat de rechter van het grondgebied van de werknemer niet reeds op grond van art. 18 lid 1 jo 20 lid 1 EEX-Vo exclusief bevoegd is ten aanzien van alle (mogelijke) vorderingen van de bestuurde vennootschap jegens de bestuurder in geval die bestuurder mede op grond van een arbeidsovereenkomst bij de door hem bestuurde vennootschap werkzaam is (geweest).
3. Wel bevoegdheid voor art. 6:162 BW-vordering [verzoekster 1]
3.0.
Het hof overweegt in rov. 4.5 (tweede alinea) dat ‘dat’ (waarmee het hof kennelijk bedoelt: diens in de eerste alinea van rov. 4.5 geconstateerde onbevoegdheid) ook geldt voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. Volgens het hof moet het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art. 5 lid 3 EEX-Vo autonoom worden uitgelegd en valt daar elke rechtsvordering onder die beoogt de aansprakelijkheid van de verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met ‘een verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art. 5 lid 1 EEX-Vo. Volgens het hof houdt de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering duidelijk verband met de vordering uit de individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 EEX-Vo en kan gelet ‘op het voorgaande’ niet leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
Klachten
3.1.
Met dit oordeel geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof miskent dat de verplichting van de bestuurder zich ex art. 6:162 BW zorgvuldig te gedragen jegens de door hem bestuurde vennootschap [verzoekster 1] dan wel jegens derden (zoals in dit geval als bestuurder van de Duitse vennootschappen jegens de als derde geldende moedervennootschap [verzoekster 1]) — ongeacht of die verplichting nu kwalificeert als, of verband houdt met, een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 lid 1 EEX-Vo dan wel kwalificeert als verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 lid 3 EEX-Vo — in ieder geval niet kwalificeert of kan kwalificeren als individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo. In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof motiveert immers niet waarom [verweerder]' (wegens de in § A.4 genoemde feiten geschonden) zorgvuldigheidsverplichting als bestuurder jegens [verzoekster 1] en als bestuurder van de Duitse dochtervennootschappen jegens hun moedervennootschap [verzoekster 1] als individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst in de zin van art. 18 lid 1 EEX-Vo kwalificeert.
3.2.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat in geval een vordering mede (subsidiair) wordt gestoeld (en kan worden gestoeld) op een individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst op grond van art. 18 lid 1 jo. 20 lid 1 EEX-Vo (reeds) de gerechten op het grondgebied van de werknemer exclusief bevoegd zijn, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 18 lid 1 EEX-Vo beperkt de exclusieve bevoegdheid van die gerechten immers tot verbintenissen uit individuele arbeidsovereenkomst. Het (enkele) feit dat bepaalde gedragingen ook een schending van de verplichtingen uit (individuele) arbeidsovereenkomst opleveren of kunnen opleveren, maakt de rechter op het grondgebied van de werknemer nog niet op de voet van art. 18 lid 1 jo. 20 lid 1 EEX-Vo exclusief bevoegd.
3.3.
In ieder geval, althans, heeft het hof miskend dat de gerechten van het grondgebied van de werknemer niet reeds op grond van art. 18 lid 1 jo 20 lid 1 EEX-Vo exclusief bevoegd zijn ten aanzien van alle (mogelijke) vorderingen van de bestuurde vennootschap jegens de bestuurder in geval die bestuurder mede op grond van een arbeidsovereenkomst bij de door hem bestuurde vennootschap werkzaam is (geweest).
Conclusie
[verzoekster 1] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot. [•]€ 76,71
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑02‑2013
Dgv. § 1–4; Rb. rov. 2.1; hof rov. 3.1–3.3.
Zie dgv. onder petitum en Rb. rov. 1.
Dgv. § 7, 10–11 en 20–23.
MvG § 8–9.
MvG § 10; CvA § 6 (derde alinea).
Zie CvA § 21 e.v. en 34 e.V. en MvA § 20.
Productie 3 bij dagvaarding.
Dgv. § 8 én 10–11 ; Rb. rov. 2.3.
Dgv. § 9. Zie ook § 9 en 12 van het als productie 5 bij dgv. overgelegde beslagrekest.
De eerste — door. het hof op dit punt onbehandeld gelaten — grief was immers mede tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank gekant: MvG § 11–13.
MvG §13, 23–25.
Dgv § 7–8 en 12.
Dgv. § 2 en 4; CvA § 1; MvG §11; MvA § 9.
Dgv. § 7–11; MvG § 8–13 en 23–25.
De eerste — door het hof op dit punt onbehandeld gelaten — grief was immers mede tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank gekant: MvG § 11–13.
[verzoekster 1] is gevestigd te Hof van Twente dat onder de Rechtbank Almelo resideert.
[verzoekster 1] heeft dat immers bij MvG §13, 23–25 gesteld, terwijl het hof aan die vraag niet meer toe kwam.
[verzoekster 1] is gevestigd te Hof van Twente dat (tot 1 januari 2013) onder de Rechtbank Almelo resideerde (thans: Rechtbank Oost-Nederland).