Procestaal: Frans.
HvJ EG, 22-05-2008, nr. C-462/06
ECLI:EU:C:2008:299
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
22-05-2008
- Magistraten
P. Jann, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
- Zaaknummer
C-462/06
- Conclusie
M. Poiares Maduro
- LJN
BD7181
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:299, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑05‑2008
ECLI:EU:C:2008:22, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 17‑01‑2008
Uitspraak 22‑05‑2008
P. Jann, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
22 mei 2008*
In zaak C-462/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 7 november 2006, ingekomen bij het Hof op 20 november 2006, in de procedure
Glaxosmithkline,
Laboratoires Glaxosmithkline
tegen
Jean-Pierre Rouard,
‘Verordening (EG) nr. 44/2001 — Hoofdstuk II, afdeling 5 — Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst — Hoofdstuk II, afdeling 2 — Bijzondere bevoegdheid — Artikel 6, punt 1 — Pluraliteit van verweerders’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 november 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline, vertegenwoordigd door B. Soltner, avocat,
- —
J.-P. Rouard, vertegenwoordigd door C. Waquet, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A.-L. During als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Bryanston-Cross als gemachtigde, bijgestaan door A. Howard, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 januari 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 6, punt 1, en afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: ‘verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J.-P. Rouard en de vennootschappen Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk respectievelijk Frankrijk, die Rouard op grond van een beding in zijn arbeidsovereenkomst beschouwt als zijn voormalige gezamenlijke werkgevers en die hij heeft aangesproken tot betaling van verschillende bedragen aan ontslagvergoeding en schadevergoeding wegens onrechtmatige opzegging van deze overeenkomst.
Toepasselijke bepalingen
3
Hoofdstuk II is gewijd aan de bevoegdheidsregels. In afdeling 1 daarvan, getiteld ‘Algemene bepalingen’, bepaalt artikel 2, lid 1, het volgende:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
4
Artikel 6 van de verordening, dat is opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk II, ‘Bijzondere bevoegdheid’, bepaalt het volgende:
‘[Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat] kan ook worden opgeroepen:
- 1.
indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;
[…]
- 3.
ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is: voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is;
[…]’
5
Punt 13 van de considerans noemt als een van de doelstellingen van de verordening:
‘In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.’
6
Afdeling 5 van hoofdstuk II van de verordening, ‘Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’, bevat onder meer de volgende bepalingen:
1
[…]
De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1.
voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of
- 2.
in een andere lidstaat:
- a)
voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar hij gewoonlijk heeft gewerkt, of
- b)
wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.
1
De vordering van de werkgever kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft.
2
Deze afdeling laat het recht om een tegenvordering in te stellen bij het gerecht waarvoor met inachtneming van deze afdeling de oorspronkelijke vordering is gebracht, onverlet.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
7
Rouard trad in 1977 in dienst van Laboratoires Beecham Sévigné, die haar statutaire zetel in Frankrijk had, en was in verschillende landen in Afrika werkzaam voor deze onderneming.
8
In 1984 sloot hij een nieuwe arbeidsovereenkomst met een andere onderneming van dezelfde groep, Beecham Research UK, statutair gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, waarna hij in Marokko werd gestationeerd. Op basis van deze arbeidsovereenkomst verbond zijn nieuwe werkgever zich ertoe, bepaalde contractuele rechten te handhaven die Rouard in het kader van zijn oorspronkelijke arbeidsovereenkomst met Laboratoires Beecham Sévigné had verworven, waaronder met name zijn anciënniteitsrechten en zijn recht op bepaalde vergoedingen in geval van ontslag.
9
Rouard werd in 2001 ontslagen. In 2002 heeft hij bij de Conseil de prud'hommes de Saint-Germain-en-Laye een procedure aangespannen tegen zowel de vennootschap Laboratoires Glaxosmithkline, de rechtsopvolger van Laboratoires Beecham Sévigné, die haar statutaire zetel in Frankrijk heeft, als de vennootschap Glaxosmithkline, de rechtsopvolger van Beecham Research UK, die haar statutaire zetel in het Verenigd Koninkrijk heeft. Rouard heeft verzocht deze twee vennootschappen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van verschillende bedragen en van een schadevergoeding wegens niet-inachtneming van de ontslagprocedure, wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige reden en wegens onrechtmatige beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.
10
Rouard stelt dat deze twee vennootschappen zijn gezamenlijke werkgevers waren. Aangezien de Franse rechter bevoegd is ten aanzien van Laboratoires Glaxosmithkline, die haar statutaire zetel in Frankrijk heeft, is hij ingevolge artikel 6, punt 1, van de verordening tevens bevoegd ten aanzien van Glaxosmithkline.
11
Beide vennootschappen hebben de bevoegdheid van de Conseil de prud'hommes de Saint-Germain-en-Laye betwist, die deze exceptie van onbevoegdheid heeft toegewezen. De Cour d'appel de Versailles heeft die uitspraak op 6 april 2004 vernietigd, waarop de betrokken ondernemingen cassatieberoep hebben ingesteld.
12
In deze omstandigheden heeft de Cour de cassation besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Is de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van de verordening […], krachtens welke een persoon met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan worden opgeroepen ‘indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven’, van toepassing op het geding dat een werknemer bij een rechterlijke instantie van een lidstaat aanhangig maakt tegen twee ondernemingen van dezelfde groep, waarvan de ene, die de werknemer voor de groep in dienst heeft genomen en later heeft geweigerd hem opnieuw in dienst te nemen, gevestigd is in deze lidstaat, en de andere, waarvoor de werknemer het laatst in een derde staat heeft gewerkt en die hem heeft ontslagen, gevestigd is in een andere lidstaat, wanneer de werknemer met een beroep op een bepaling van de arbeidsovereenkomst stelt dat beide [vennootschappen] tezamen zijn werkgevers waren, van wie hij schadevergoeding vordert wegens zijn ontslag, of sluit de regel van artikel 18, lid 1, van de verordening, bepalende dat voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst de bevoegdheid wordt geregeld door afdeling 5 van hoofdstuk II, de toepassing van artikel 6, punt 1, [van de verordening] uit, zodat elk van beide ondernemingen moet worden opgeroepen voor de rechter van de lidstaat waar zij gevestigd is[?]’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
13
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de in artikel 6, punt 1, van de verordening geformuleerde bijzondere bevoegdheidsregel met betrekking tot de medeverweerders ook van toepassing is op het geding dat een werknemer aanhangig maakt tegen twee in verschillende lidstaten gevestigde vennootschappen die hij als zijn voormalige gezamenlijke werkgevers beschouwt.
14
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat de verordening, in de betrekkingen tussen de lidstaten, in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord- Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: ‘Executieverdrag’).
15
De in de verordening opgenomen bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst verschillen aanzienlijk van de desbetreffende regels van het Executieverdrag.
16
Dit verdrag kende slechts één specifieke regel met betrekking tot arbeidsovereenkomsten, die in 1989 was ingelast. Deze regel was opgenomen in de aan de bijzondere bevoegdheid gewijde afdeling 2 van titel II van dit verdrag en was toegevoegd als een bijzonder geval van de in artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag opgenomen bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst.
17
In de verordening is aan de bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst een specifieke afdeling gewijd, te weten afdeling 5 van hoofdstuk II. Deze omvat de artikelen 18 tot en met 21 van deze verordening en beoogt werknemers de in punt 13 van de considerans ervan bedoelde bescherming te waarborgen.
18
Zoals Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline, de Franse, de Duitse en de Italiaanse regering alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hebben gesteld of althans erkend, volgt uit de bewoordingen van de bepalingen van voornoemde afdeling 5, dat deze niet alleen specifiek doch ook uitputtend zijn.
19
Aldus volgt uit artikel 18, lid 1, van de verordening enerzijds, dat elk geschil betreffende een individuele arbeidsovereenkomst moet worden aangebracht bij de rechter die de bevoegdheidsregels van afdeling 5 van hoofdstuk II van deze verordening aanwijzen, en anderzijds dat deze bevoegdheidsregels slechts door andere bevoegdheidsregels van dezelfde verordening kunnen worden gewijzigd of aangevuld voor zover afdeling 5 zelf uitdrukkelijk daarnaar verwijst.
20
Artikel 6, punt 1, van de verordening staat echter niet in afdeling 5 van voornoemd hoofdstuk II, maar in afdeling 2 ervan.
21
Afdeling 5 verwijst nergens naar artikel 6, punt 1, van de verordening; zij verwijst wél naar de artikelen 4 en 5, punt 5, van deze verordening, waarvan de toepassing uitdrukkelijk is voorbehouden in artikel 18, lid 1.
22
De bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van de verordening kent evenmin een tegenhanger in afdeling 5, zulks in tegenstelling tot de regel van artikel 6, punt 3, betreffende tegenvorderingen, die in artikel 20, lid 2, van voornoemde verordening is opgenomen.
23
Derhalve moet worden geconstateerd dat een letterlijke uitlegging van afdeling 5 van hoofdstuk II van de verordening tot de conclusie leidt dat deze afdeling elk beroep op artikel 6, punt 1, van deze verordening uitsluit.
24
Deze uitlegging vindt bovendien steun in de totstandkomingsgeschiedenis. Het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1999, C 376 E, blz. 1) bepaalt met betrekking tot afdeling 5 van hoofdstuk II van de voorgestelde verordening, die als zodanig ook door de gemeenschapswetgever is vastgesteld, dat ‘[d]e bevoegdheid waarover deze afdeling handelt […] in de plaats [komt] van die waarvan sprake is in de afdelingen 1 [Algemene bepalingen] en 2 [Bijzondere bevoegdheid]’.
25
In hun schriftelijke opmerkingen hebben de Franse, de Duitse en de Italiaanse regering echter betoogd, dat een teleologische uitlegging van de verordening, die rekening houdt met de doelstellingen daarvan, de toepasselijkheid van artikel 6, punt 1, van de verordening op arbeidsovereenkomsten zou kunnen wettigen.
26
Zo stelt de Italiaanse regering dat het doel van artikel 6, punt 1, van de verordening, dat erin bestaat het risico van onverenigbare beslissingen te vermijden, met zich brengt dat deze bepaling van toepassing is op alle soorten geschillen, daaronder begrepen geschillen over arbeidsovereenkomsten.
27
Inderdaad zou, indien artikel 6, punt 1, van de verordening van toepassing was op verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, de mogelijkheid om onderling samenhangende vorderingen die meerdere verweerders betreffen, bij één rechter in te stellen, worden verruimd tot dit type geschillen. Een dergelijke verruiming, overeenkomend met die welke de gemeenschapswetgever uitdrukkelijk in artikel 20, lid 2, van de verordening heeft voorzien voor tegenvorderingen, zou stroken met het algemene doel van een goede rechtsbedeling, dat impliceert dat het beginsel van proceseconomie wordt geëerbiedigd.
28
Het is echter vaste rechtspraak dat aan de bijzondere bevoegdheidsregels een strikte uitlegging moet worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door de verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie met name, met betrekking tot artikel 6, punt 1, van de verordening, arresten van 13 juli 2006, Reisch Montage, C-103/05, Jurispr. blz. I-6827, punt 23, en 11 oktober 2007, Freeport, C-98/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35). Zoals echter in punt 23 van dit arrest is geconstateerd, sluiten de bewoordingen van de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II van de verordening uit, dat artikel 6, punt 1, van de verordening kan worden toegepast op geschillen over arbeidsovereenkomsten.
29
Bovendien zou een goede rechtsbedeling vergen, dat de mogelijkheid om zich op artikel 6, punt 1, van de verordening te beroepen zowel openstaat voor de werkgever als voor de werknemer, zoals dat het geval is bij tegenvorderingen.
30
Een dergelijke toepassing van artikel 6, punt 1, van de verordening zou echter gevolgen teweegbrengen die strijdig zijn met het beschermingsdoel dat specifiek wordt nagestreefd door de opneming, in deze verordening, van een bijzondere afdeling voor arbeidsovereenkomsten.
31
Aldus zou aan de werknemer, indien de werkgever zich op artikel 6, punt 1, van de verordening beroept, de door artikel 20, lid 1, van deze verordening gewaarborgde bescherming kunnen worden ontzegd, volgens welke bepaling de werknemer slechts kan worden opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft.
32
Wat de door de Franse en de Duitse regering geopperde mogelijkheid betreft om artikel 6, punt 1, van de verordening aldus uit te leggen dat alleen de werknemer zich op deze bepaling kan beroepen, moet worden opgemerkt dat een dergelijke uitlegging niet verenigbaar is met de bewoordingen van de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II van deze verordening en van artikel 6, punt 1, zelf. Bovendien zou er geen enkele reden zijn om de aan dit betoog ten grondslag liggende beschermingsgedachte te beperken tot artikel 6, punt 1, en zou dan moeten worden erkend dat de werknemer zich als enige kan beroepen op elke bijzondere bevoegdheidsregel in deze verordening die zijn belangen als justitiabele kan dienen. De ombuiging door de gemeenschapsrechter van de bijzondere bevoegdheidsregels die zijn bedoeld om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, in eenzijdige bevoegdheidsregels ter bescherming van de meest zwak geachte partij, zou het evenwicht tussen de belangen zoals de gemeenschapswetgever dat bij de huidige stand van het recht tot stand heeft gebracht, verstoren.
33
Gelet op de op dit moment van kracht zijnde bepalingen van gemeenschapsrecht, zou de door de Franse en de Duitse regering voorgestane uitlegging derhalve moeilijk verenigbaar zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dat een van de doelstellingen van de verordening is en dat onder meer verlangt dat bijzondere bevoegdheidsregels zodanig worden uitgelegd dat zij, zoals punt 11 van de considerans van deze verordening aangeeft, in hoge mate voorspelbaar zijn (zie onder meer, met betrekking tot voornoemd artikel 6, punt 1, van de verordening, reeds aangehaalde arresten Reisch Montage, punten 24 en 25, en Freeport, punt 36).
34
Geconstateerd moet worden dat de verordening in haar huidige versie, in tegenstelling tot het in punt 13 van de considerans geformuleerde beschermingsdoel, aan een werknemer in een situatie als die van Rouard geen bijzondere bescherming biedt, omdat hem als verzoekende partij in een geding voor de nationale rechter geen gunstiger bevoegdheidsregel ter beschikking staat dan de algemene regel van artikel 2, lid 1, van voornoemde verordening.
35
In deze omstandigheden moet de gestelde vraag aldus worden beantwoord, dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van de verordening niet van toepassing is op een geschil dat onder afdeling 5 van hoofdstuk II van deze verordening, betreffende de bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, valt.
Kosten
36
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
De bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, is niet van toepassing op een geschil dat onder afdeling 5 van hoofdstuk II van deze verordening, betreffende de bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, valt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑05‑2008
Conclusie 17‑01‑2008
M. Poiares Maduro
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
van 17 januari 20081.
Zaak C-462/06
Glaxosmithkline,
Laboratoires Glaxosmithkline
tegen
Jean-Pierre Rouard
[verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
‘Rechterlijke bevoegdheid — Individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’
1
Met deze prejudiciële verwijzing verzoekt de Cour de cassation (Frankrijk) het Hof om uitlegging van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken2., die in de plaats is gekomen van het Executieverdrag.3.
2
Meer bepaald wenst de verwijzende rechter te vernemen of de bij verordening nr. 44/2001 ingevoerde afdeling 5, die een bevoegdheidsregeling voor arbeidsgeschillen bevat, een uitputtend en exclusief karakter heeft, dan wel of de bevoegdheidsregels van die afdeling integendeel kunnen worden aangevuld door de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, sub 1, in afdeling 2 van dezelfde verordening.
I — Toepasselijke bepalingen en feiten
A — Toepasselijke bepalingen
3
Artikel 2 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
4
Volgens artikel 6 van verordening nr. 44/2001, dat staat in afdeling 2 (‘Bijzondere bevoegdheid’), kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat worden opgeroepen:
‘[…]
- 1)
indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;
[…]’
5
Afdeling 5 van verordening nr. 44/2001 (‘Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’) bestaat uit de artikelen 18 tot en met 21.
6
Artikel 18, lid 1, bepaalt:
7
Artikel 19 luidt:
‘De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1)
voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of
- 2)
in een andere lidstaat:
- a)
voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar hij gewoonlijk heeft gewerkt, of
- b)
wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.’
B — Feiten
8
De heer Rouard, verweerder in het hoofdgeding, trad in 1977 in dienst bij Laboratoires Beecham Sévigné, thans Laboratoires Glaxosmithkline, die haar statutaire zetel in Frankrijk heeft. Hij verrichtte voor die onderneming diverse werkzaamheden op het grondgebied van derde landen. In 1984 werd hij in Marokko gestationeerd op basis van een nieuwe arbeidsovereenkomst met de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap Beecham Research UK, die tot dezelfde groep behoorde als Laboratoires Beecham Sévigné. Volgens die overeenkomst zou Rouard bepaalde door hem in het kader van zijn oorspronkelijke arbeidsovereenkomst verworven contractuele rechten behouden (met name zijn anciënniteitsrechten en zijn recht op vergoedingen in geval van ontslag).
9
Op 9 maart 2001 is Rouard door Beecham Research UK, thans Glaxosmithkline, ontslagen. Op 4 juni 2002 heeft hij bij de Conseil de prud'hommes de Saint-Germain-en-Laye (Frankrijk) een procedure aangespannen tegen zowel de vennootschap Laboratoires Glaxosmithkline als de vennootschap Glaxosmithkline, de respectieve rechtsopvolgers van Laboratoires Beecham Sévigné en Beecham Research UK. Hij heeft verzocht die ondernemingen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van verschillende bedragen en schadevergoeding wegens niet-inachtneming van de ontslagprocedure, wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige reden, en wegens onrechtmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst.
10
Rouard stelt dat de twee vennootschappen samen zijn werkgevers zijn. Uit de in de tweede arbeidsovereenkomst opgenomen clausule volgens welke bepaalde in het kader van de eerste arbeidsovereenkomst verworven contractuele rechten behouden blijven, blijkt zijns inziens dat hij door één ononderbroken arbeidsverhouding verbonden is geweest met de twee vennootschappen, die bovendien onderdeel zijn van dezelfde groep. Aangezien de Franse rechter bevoegd is ten aanzien van Laboratoires Glaxosmithkline, die haar zetel in Frankrijk heeft, is hij volgens Rouard ingevolge artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 dus tevens bevoegd ten aanzien van Glaxosmithkline, ook al is deze in het Verenigd Koninkrijk gevestigd.
11
De Conseil des prud'hommes heeft zich echter overeenkomstig het verweer van de twee werkgevers onbevoegd verklaard, op grond dat de ten tijde van het ontslag van kracht zijnde arbeidsovereenkomsten werden beheerst door het Engelse en het Marokkaanse recht. Er zou daarom niet langer sprake zijn van enige gezagsverhouding tussen Rouard en de onderneming Laboratoires Glaxosmithkline in Frankrijk. De Cour d'appel de Versailles heeft deze uitspraak vernietigd en partijen terugverwezen naar de Conseil de prud'hommes. De betrokken ondernemingen hebben daarop cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation.
12
In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, sub 1, van verordening […] nr. 44/2001 […], krachtens welke een persoon met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan worden opgeroepen, ‘indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven’, van toepassing op het geding dat een werknemer bij een rechterlijke instantie van een lidstaat aanhangig maakt tegen twee ondernemingen van dezelfde groep, waarvan de ene, die de werknemer voor de groep in dienst heeft genomen en later heeft geweigerd hem opnieuw in dienst te nemen, gevestigd is in deze lidstaat, en de andere, waarvoor de werknemer het laatst in een derde staat heeft gewerkt en die hem heeft ontslagen, gevestigd is in een andere lidstaat, wanneer de werknemer met een beroep op een bepaling van de arbeidsovereenkomst stelt dat beide [vennootschappen] tezamen zijn werkgevers waren, van wie hij schadevergoeding vordert wegens zijn ontslag, of sluit de regel van artikel 18, lid 1, van […] verordening [nr. 44/2001], bepalende dat voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst de bevoegdheid wordt geregeld door afdeling 5 van hoofdstuk II, de toepassing van artikel 6, sub 1, [van de verordening] uit, zodat elk van beide ondernemingen moet worden opgeroepen voor de rechter van de lidstaat waar zij gevestigd is[?]’
II — Juridische analyse
13
De gestelde vraag bestaat uit twee onderdelen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet namelijk eerst worden nagegaan of de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 kan worden toegepast in het kader van een geschil over individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, hoewel er in de verordening een afdeling is die de bevoegdheid ten aanzien van dergelijke geschillen specifiek regelt. In geval van een bevestigend antwoord moeten vervolgens de voorwaarden voor de toepassing van artikel 6, sub 1, van de verordening op dit terrein worden bezien en verduidelijkt.
A — Toepasselijkheid van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 met betrekking tot individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst
14
Het Hof wordt in wezen verzocht uit te maken, of de in afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 opgenomen bevoegdheidsregeling voor geschillen over individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst een uitputtend en exclusief karakter heeft, zodat de toepassing van alle andere bevoegdheidsregels van de verordening op dit terrein is uitgesloten, dan wel of deze regeling aldus kan worden uitgelegd dat zij de toepassing van een andere bijzondere bevoegdheidsregel niet uitsluit wanneer de specifieke omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, zoals wanneer tegen verschillende verweerders ingestelde samenhangende vorderingen worden gebracht voor de rechter van de woonplaats van een van hen.
15
Vooruitlopend op mijn verdere betoog wil ik al meteen opmerken dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001, volgens welke verschillende verweerders kunnen worden opgeroepen voor de rechter van de woonplaats van een van hen wanneer er tussen de vorderingen een voldoende nauwe band bestaat, naar mijn mening moet kunnen worden toegepast met betrekking tot geschillen over individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, ook al lijkt een letterlijke uitlegging van de in afdeling 5 van de verordening opgenomen bevoegdheidsregeling voor dergelijke geschillen dit op het eerste gezicht uit te sluiten. Voor een beter begrip van de oplossing die ik het Hof voorstel, zal ik eerst de argumenten uiteenzetten die de toepasselijkheid van artikel 6, sub 1, in het kader van geschillen over individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst lijken uit te sluiten. Daarna zal ik duidelijk maken waarom ik meen dat het Hof toch anders zou moeten beslissen.
16
Op zichzelf beschouwd lijkt artikel 18, lid 1, van verordening nr. 44/2001, bepalende dat ‘[v]oor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst […] de bevoegdheid [wordt] geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5’, inderdaad steun te bieden aan de uitlegging volgens welke in geval van een arbeidsgeschil geen andere bevoegdheidsregels kunnen worden toegepast dan die welke in afdeling 5 zijn geformuleerd of die waaraan deze afdeling expliciet refereert.
17
Uit deze bepaling volgt dat alle geschillen over individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst volgens de in afdeling 5 van de verordening opgenomen bevoegdheidsregels (artikelen 18 tot en met 21) bij de rechter moeten worden aangebracht en dat, voor zover er uitzonderingen op de toepassing van deze regels zijn, deze met zoveel woorden in de verordening zijn voorzien. Aangezien artikel 6, sub 1, niet in afdeling 5 staat noch — zoals de artikelen 4 en 5, sub 5 — als uitzondering op de regels van die afdeling wordt genoemd, zou de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, sub 1, dus niet gelden voor geschillen over arbeidsovereenkomsten.
18
Aangezien afdeling 5 afwijkt van het in artikel 2 van de verordening geformuleerde algemene beginsel van bevoegdheid van de rechter van de staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft4., zou bovendien een restrictieve uitlegging van de in de artikelen 18 tot en met 21 van deze afdeling neergelegde bevoegdheidsregels geboden zijn en zouden dus enkel de in deze afdeling met zoveel woorden genoemde uitzonderingen op die hoofdregel zijn toegestaan.
19
Toch meen ik dat deze uitlegging niet de juiste is, aangezien zij niet alleen de teleologische en contextuele draagwijdte van verordening nr. 44/2001, maar ook de strekking van de in deze zaak relevante bepalingen miskent. Bovenal berust zij op de onjuiste veronderstelling dat artikel 6, sub 1, een uitzondering vormt op de in afdeling 5 opgenomen bevoegdheidsregeling voor arbeidsgeschillen. Zoals ik hierna zal aantonen, vormt de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, sub 1, geen uitzondering op de bevoegdheidsregels van afdeling 5, maar vult hij deze regels aan zonder de eraan ten grondslag liggende beginselen op losse schroeven te zetten.
20
In dit verband breng ik om te beginnen in herinnering dat ofschoon het Executieverdrag geen aparte afdeling voor arbeidsovereenkomsten had, de bevoegdheidsregels van dit verdrag wel voor dergelijke overeenkomsten golden. Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen erkent, was artikel 6, sub 1, dat in geval van pluraliteit van verweerders de rechter van de woonplaats van een van hen als bevoegd aanwijst, ten tijde van het Executieverdrag dan ook zonder meer van toepassing op geschillen over arbeidsovereenkomsten. Zoals in de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 44/2001 wordt onderstreept, beoogt deze verordening, die in de plaats is gekomen van het Executieverdrag, de continuïteit van de bepalingen van dit verdrag te waarborgen. Het was dus niet de bedoeling dat de verordening de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag wezenlijk zou wijzigen, zodat mag worden aangenomen dat de opstellers van de verordening de toepassing van artikel 6, sub 1, met betrekking tot arbeidsgeschillen niet hebben willen uitsluiten.
21
De opstellers van de verordening hebben zelfs ervoor gekozen een aparte afdeling voor de bevoegdheid ten aanzien van geschillen over arbeidsovereenkomsten in het leven te roepen, overwegende dat ‘de zwakke partij [moet] worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels’.5. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat zij met de vaststelling van verordening nr. 44/2001 de werknemers de mogelijkheid hebben willen ontnemen gebruik te maken van de gunstiger regels die in het kader van het Executieverdrag voor hen golden. Het Hof heeft bovendien bij herhaling verklaard dat op het gebied van arbeidsovereenkomsten bij de uitlegging van dat verdrag ‘rekening moe[s]t worden gehouden met het streven naar een passende bescherming van de sociaal zwakste partij bij de overeenkomst, in casu de werknemer’6.. De uitlegging volgens welke de werknemer zelfs in geval van samenhangende vorderingen tegen meerdere verweerders verplicht zou zijn elk van hen op te roepen voor de bevoegde rechter van elke lidstaat, zou niet alleen strijdig zijn met het belang van een goede rechtsbedeling7., maar ook de noodzaak van bescherming van de zwakkere contractpartij miskennen en deze partij bovendien een mogelijkheid ontnemen die zij voorheen wel heeft gehad.
22
Ik ben dan ook van mening dat, al maakt verordening nr. 44/2001 voor geschillen over arbeidsovereenkomsten een uitzondering op het beginsel van de bevoegdheid van het forum rei teneinde de belangen van de zwakste contractpartij te beschermen, het feit dat afdeling 5 geen regeling bevat voor het geval dat met elkaar samenhangende vorderingen worden ingesteld tegen verschillende verweerders, moet worden beschouwd als een leemte in die tekst. Deze leemte wordt gecompenseerd door de regel van artikel 6, sub 1, van de verordening, die een aanvulling vormt op de voor arbeidsovereenkomsten geldende regels zonder de daaraan ten grondslag liggende beginselen op losse schroeven te zetten, waaronder met name de wens om de zwakste contractpartij te beschermen en, meer in het algemeen, om een veelvoud van bevoegde rechters te vermijden. De toepasselijkheid van artikel 6, sub 1, biedt zo een passende compensatie voor het feit dat in de bevoegdheidsregeling voor geschillen over arbeidsovereenkomsten geen rekening is gehouden met het specifieke geval van samenhangende vorderingen tegen verschillende verweerders, zonder dat daardoor de voor dergelijke geschillen geldende bevoegdheidsregels worden geschonden.
23
Om al deze redenen zou het Hof naar mijn mening moeten beslissen dat artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 in het kader van geschillen over individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst kan worden toegepast.
B — Voorwaarden voor toepassing van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 in het kader van geschillen over individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst
24
Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 234 EG van het Verdrag ingestelde procedure van samenwerking met de nationale rechterlijke instanties de taak van het Hof om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Uit dien hoofde en wegens de feitelijke omstandigheden van de onderhavige zaak, die complex en soms met elkaar in tegenspraak zijn, lijkt het mij van belang de voorwaarden voor een succesvol beroep op artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 te preciseren, waarna het aan de verwijzende rechter is om na te gaan of in casu aan deze voorwaarden is voldaan.
25
Zoals wij reeds zagen, markeert verordening nr. 44/2001 niet een breuk met de beginselen van het Executieverdrag, maar beoogt zij juist de continuïteit daarvan te waarborgen. 's Hofs rechtspraak inzake de uitlegging van artikel 6, sub 1, Executieverdrag blijft dus van betekenis in het kader van de toepassing van de overeenkomstige bepaling van verordening nr. 44/2001 op het onderhavige geschil.
26
Volgens artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 kan deze bepaling worden toegepast op voorwaarde dat ‘er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven’.
27
Deze voorwaarde, die in de oorspronkelijke versie van de bepaling in het Executieverdrag niet voorkwam, is rechtstreeks geënt op artikel 22 van dat verdrag, volgens hetwelk samenhangend zijn vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven.
28
In het reeds aangehaalde arrest Kalfelis bepaalde het Hof dat de eis van samenhang tussen de vorderingen ook moest gelden in het kader van artikel 6, sub 1, Executieverdrag. Deze voorwaarde is later in de tekst van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 opgenomen teneinde te vermijden dat de toepassing van die bijzondere bevoegdheidsregel de hoofdregel van bevoegdheid van het forum rei op lossen schroeven zou zetten. Dat zou volgens het Hof namelijk ‘het geval kunnen zijn, indien een verzoeker de mogelijkheid had een vordering tegen verschillende verweerders in te stellen met het enkele doel een van die verweerders af te trekken van de rechter van het land waar hij zijn woonplaats heeft’.8.
29
Het begrip ‘onverenigbare beslissingen’, een voorwaarde om artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 te kunnen toepassen, is voor meerdere uitleg vatbaar. Volgens een strikte uitlegging geldt voor de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel in geval van pluraliteit van verweerders als voorwaarde dat de afzonderlijke behandeling en berechting van de vorderingen zou kunnen leiden tot rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten. Volgens een ruime uitlegging van het begrip ‘onverenigbare beslissingen’ volstaat het daarentegen dat de afzonderlijke behandeling en berechting van de vorderingen een gevaar voor tegenstrijdige beslissingen oplevert, zonder dat het gevaar hoeft te bestaan van rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten.9. Zonder zich voor de ene of de andere uitlegging uit te spreken, heeft het Hof bovendien gepreciseerd dat ‘beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil. Voor tegenstrijdigheid is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens.’10.
30
Voortzetting van dit debat is eigenlijk niet nodig. Uit verordening nr. 44/2001 en de aangehaalde rechtspraak blijkt immers duidelijk dat de belangrijkste voorwaarde voor toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 6, sub 1, het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vorderingen is. Die samenhang zal op grond van de omstandigheden van het geval en, meer bepaald, met inachtneming van het gebied waarop de bijzondere bevoegdheidsregel zou moeten worden toegepast, moeten worden beoordeeld.
31
Wij mogen echter om te beginnen niet uit het oog verliezen dat het voornaamste doel van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 de bevordering van een goede rechtsbedeling is, ongeacht het terrein waarop deze bepaling wordt toegepast. Vanuit dit oogpunt zou elk op de bescherming van de zwakste contractpartij gebaseerd argument irrelevant zijn en dus niet van betekenis mogen zijn voor de uitlegging van de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, sub 1. Teneinde een goede rechtsbedeling te waarborgen en te voorkomen dat de bijzondere bevoegdheidsregel oneigenlijk wordt gebruikt, impliceert de eis van samenhang noodzakelijkerwijze dat moet kunnen worden vastgesteld dat er tussen het geschil en de rechter die daarvan kennis moet nemen, een bijzonder nauwe band bestaat.11. Anders dan het Verenigd Koninkrijk stelt, verlangt de eis van het bestaan van een band tussen het geschil en de geadieerde rechter echter nimmer een hiërarchische rangschikking in die zin, dat de vordering moet worden ingesteld bij de rechter die de meest nauwe band met het geschil heeft. Daarmee zou namelijk nog een extra voorwaarde voor de toepassing van artikel 6, sub 1, worden geïntroduceerd, terwijl deze bepaling als uitzondering op de algemene bevoegdheidsregel niet anders dan restrictief kan worden uitgelegd.12. Samenvattend kunnen wij stellen dat de in verband met artikel 6, sub 1, gestelde eis van samenhang inhoudt, dat moet kunnen worden vastgesteld dat er tussen de ingestelde vorderingen een band bestaat. Deze band dient te bestaan teneinde te verzekeren dat, ongeacht welke rechter wordt geadieerd, deze met de aangebrachte zaak een nauwe band heeft, zodat die bijzondere bevoegdheidsregel conform het ermee beoogde doel wordt gebruikt.
32
Verder impliceert die eis van samenhang dat, wanneer in het kader van een arbeidsgeschil moet worden nagegaan of daaraan is voldaan, enkele criteria in aanmerking worden genomen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de vorderingen op dit specifieke gebied nauw met elkaar zijn verbonden.
33
Naar het oordeel van Rouard is in casu aan de eis van samenhang tussen de twee vorderingen voldaan, aangezien er sprake is van ‘één arbeidsovereenkomst, althans één ononderbroken arbeidsverhouding’13. met zijn twee werkgevers, terwijl de twee vennootschappen bovendien tot hetzelfde concern behoren.
34
Zoals de Commissie en het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting hebben erkend, moet de oplossing voor dit probleem worden gezocht in het reeds aangehaalde arrest Pugliese. In dat arrest, waarin het Hof zich moest uitspreken over de uitlegging van het begrip plaats waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk verricht, heeft het Hof volledigheidshalve ook aangegeven aan de hand van welke criteria kan worden bepaald in hoeverre tussen twee met verschillende werkgevers gesloten arbeidsovereenkomsten een band bestaat. Deze rechtspraak lijkt mij van bijzonder belang voor de nationale rechter die in het kader van een aan hem voorgelegd arbeidsgeschil dient na te gaan, of de bij hem ingestelde vorderingen nauw genoeg met elkaar samenhangen om meerdere verweerders voor de rechter van de woonplaats van één van hen te kunnen oproepen.14.
35
Zo heeft het Hof voor recht verklaard dat ‘wanneer een werknemer twee verschillende werkgevers heeft, de eerste werkgever slechts kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de werknemer zijn arbeid voor de tweede werkgever verricht, indien de eerste werkgever ten tijde van de sluiting van de tweede overeenkomst zelf een belang heeft bij de uitvoering van de prestatie die de werknemer voor de tweede werkgever, op een door deze bepaalde plaats, zal verrichten’, en dat ‘het bestaan van een dergelijk belang niet strikt mag worden getoetst aan formele en exclusieve criteria, maar in algemene zin wordt beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het concrete geval’.15. Volgens de gemeenschapsrechter kunnen daarbij met name de volgende factoren relevant zijn: ‘het feit dat de sluiting van de tweede overeenkomst reeds was gepland toen de eerste overeenkomst werd gesloten; het feit dat de eerste overeenkomst is gewijzigd in verband met de sluiting van de tweede overeenkomst; het bestaan van een organieke of economische band tussen beide werkgevers; het feit dat er tussen de twee werkgevers een overeenkomst is die een kader schept voor het naast elkaar bestaan van de twee overeenkomsten; het feit dat de eerste werkgever gezag blijft uitoefenen over de werknemer; het feit dat de eerste werkgever de duur kan bepalen van de diensttijd van de werknemer bij de tweede werkgever’.16. De nationale rechter zal bijgevolg aan de hand van al deze — en wellicht ook nog andere — criteria dienen te bepalen, of de twee vorderingen van Rouard nauw genoeg met elkaar samenhangen om de twee vennootschappen voor de Franse rechter te kunnen oproepen.
36
Gelet op het voorgaande zou het Hof kunnen beslissen dat de toepassing van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 het bestaan van een samenhang tussen de vorderingen vereist, die waarborgt dat, ongeacht welke rechter wordt geadieerd, deze met de aangebrachte zaak een nauwe band heeft. Bij de beoordeling of op individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst gebaseerde vorderingen met elkaar samenhangen, zal onder meer rekening kunnen worden gehouden met de volgende factoren: het feit dat de sluiting van de tweede overeenkomst reeds was gepland toen de eerste overeenkomst werd gesloten; het feit dat de eerste overeenkomst is gewijzigd in verband met de sluiting van de tweede overeenkomst; het bestaan van een organieke of economische band tussen beide werkgevers; het feit dat er tussen de twee werkgevers een overeenkomst is die een kader schept voor het naast elkaar bestaan van de twee overeenkomsten; het feit dat de eerste werkgever gezag blijft uitoefenen over de werknemer, of het feit dat de eerste werkgever de duur kan bepalen van de diensttijd van de werknemer bij de tweede werkgever.
III — Conclusie
37
Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘De bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 6, sub 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, kan worden toegepast in het kader van afdeling 5, die de bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst bevat.
De toepassing van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001 vereist het bestaan van een samenhang tussen de vorderingen, die waarborgt dat, ongeacht welke rechter wordt geadieerd, deze met de aangebrachte zaak een nauwe band heeft. Bij de beoordeling of op individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst gebaseerde vorderingen met elkaar samenhangen, zal onder meer rekening kunnen worden gehouden met de volgende factoren: het feit dat de sluiting van de tweede overeenkomst reeds was gepland toen de eerste overeenkomst werd gesloten; het feit dat de eerste overeenkomst is gewijzigd in verband met de sluiting van de tweede overeenkomst; het bestaan van een organieke of economische band tussen beide werkgevers; het feit dat er tussen de twee werkgevers een overeenkomst is die een kader schept voor het naast elkaar bestaan van de twee overeenkomsten; het feit dat de eerste werkgever gezag blijft uitoefenen over de werknemer, of het feit dat de eerste werkgever de duur kan bepalen van de diensttijd van de werknemer bij de tweede werkgever.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2008
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2001, L 12, blz. 1.
Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (geconsolideerde versie), PB 1998, C 27, blz. 1.
Zie onder meer arresten van 27 september 1988, Kalfelis (189/87, Jurispr. blz. 5565, punten 8 en 9); 15 februari 1989, Six Constructions (32/88, Jurispr. blz. 341, punt 18); 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C-51/97, Jurispr. blz. I-6511, punt 47), en 13 juli 2006, Roche Nederland e.a. (C-539/03, Jurispr. blz. I-6535, punten 19–23).
Dertiende overweging van de considerans van verordening nr. 44/2001.
Arrest van 13 juli 1993, Mulox IBC (C-125/92, Jurispr. blz. I-4075, punt 18). Dit bleek ook al uit het arrest van 26 mei 1982, Ivenel (133/81, Jurispr. blz. 1891, punten 14 en 16). Zie voor een latere bevestiging van deze rechtspraak ook de arresten van 9 januari 1997, Rutten (C-383/95, Jurispr. blz. I-57, punt 17), en 10 april 2003, Pugliese (C-437/00, Jurispr. blz. I-3573, punt 18).
Het Hof heeft namelijk beklemtoond dat wanneer de arbeid in meer dan één verdragsluitende staat wordt verricht, moet worden vermeden dat een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat, teneinde het gevaar van onverenigbare beslissingen te voorkomen en aldus de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen buiten de lidstaat waarin zij zijn gegeven, te vergemakkelijken (arresten van 11 januari 1990, Dumez France et Tracoba, C-220/88, Jurispr. blz. I-49, punt 18, en 27 februari 2002, Weber, C-37/00, Jurispr. blz. I-2013, punt 42).
Arrest Kalfelis, reeds aangehaald (punt 9).
Voor een duidelijke bespreking en analyse van deze kwestie verwijs ik naar de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Roche Nederland e.a., reeds aangehaald, alsmede naar J. Bomhoff, Judicial Discretion in European Law on Conflicts of Jurisdiction, Sdu, 's‑Gravenhage, 2005.
Arresten Roche Nederland e.a., reeds aangehaald (punt 26), en van 11 oktober 2007, Freeport (C-98/06, Jurispr. blz. I-0000, punt 40).
Zie onder meer de reeds aangehaalde arresten Ivenel (punt 11) en Pugliese (punt 17).
Het Hof heeft nooit ingestemd met deze benadering, die bekendstaat als de ‘spin-in-het-web-theorie’ en met name door de Nederlandse rechters is ontwikkeld met het oog op de uitlegging van artikel 6, sub 1, van verordening nr. 44/2001. In meergenoemd arrest Roche Nederland e.a. heeft de gemeenschapsrechter die theorie op ondubbelzinnige wijze verworpen.
Zie de opmerkingen van Rouard, blz. 7.
In de doctrine werd een dergelijke toepassing van het arrest Pugliese reeds voorspeld. Zie o.m. N. Moizard, RJS, 10/03, blz. 756: ‘Het is zeer waarschijnlijk dat de criteria van het arrest Pugliese buitengewoon nuttig zullen zijn om te bepalen welke rechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil waarbij een werknemer betrokken is die voor een bepaald concern in verschillende landen werkzaam is geweest.’
Arrest Pugliese, reeds aangehaald (punten 23 en 24).
Ibidem (punt 24).