Zie o.a. Van Mierlo & Bart (red.), Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 161 (MvT) en HR 22 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1105, NJ 1994/94, rov. 3.4.3.3.
HR, 01-07-2022, nr. 21/00729
ECLI:NL:HR:2022:991, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2022
- Zaaknummer
21/00729
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:991, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑07‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2022:684
ECLI:NL:PHR:2022:556, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2022
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2022:684
ECLI:NL:HR:2022:684, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑05‑2022; (Cassatie)
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:556
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1111, Gevolgd
Arrest: ECLI:NL:HR:2022:991
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9610, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2021:1111, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:684, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑02‑2021
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0166
PFR-Updates.nl 2022-0125
NJ 2022/246 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 01‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 32 Rv. Aanvulling beschikking inzake ouderlijk gezag (HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:684).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00729
Datum 1 juli 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: N.C. van Steijn
Belanghebbenden:
1. STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,gevestigd te Alkmaar,
2. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,gevestigd te Utrecht,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de GI en de raad,
niet verschenen.
1. De beschikking in dit geding
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 13 mei 2022 een beschikking gegeven. Bij brief van 17 mei 2022 heeft de advocaat van de moeder de Hoge Raad verzocht het dictum van die beschikking op de voet van art. 31 of art. 32 Rv te verbeteren of aan te vullen.
Het dictum in de beschikking luidt:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020;
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019, voor zover daarin het gezag van de moeder over de dochter en de zoon voor de duur van een jaar is beëindigd.
De advocaat van de moeder heeft verzocht het dictum aldus te verbeteren of aan te vullen, dat de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland ook wordt vernietigd voor zover daarin de GI tot tijdelijke voogd is benoemd. Bij bericht van 24 mei 2022 heeft de advocaat van de vader zich namens deze gerefereerd aan het verzoek. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot aanvulling van de beschikking van 13 mei 2022 in die zin dat de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019 ook wordt vernietigd ten aanzien van de benoeming van de GI tot tijdelijke voogd.
1.2
De Hoge Raad heeft na vernietiging zelf de zaak afgedaan, door de in eerste aanleg gegeven beschikking te vernietigen voor zover daarin het gezag van de moeder over de dochter en de zoon voor de duur van een jaar is beëindigd. In dat kader ziet de Hoge Raad aanleiding voor aanvulling van de beschikking als verzocht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.3 en 5.4).
1.3
Het dictum dient als volgt te worden gelezen:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020;
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019, voor zover daarin het gezag van de moeder over de dochter en de zoon voor de duur van een jaar is beëindigd en de gecertificeerde instelling het Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering is benoemd tot tijdelijke voogd.
2. Beslissing
De Hoge Raad:
- vult het dictum van de op 13 mei 2022 in deze zaak gegeven beschikking aan op de wijze als hiervoor in 1.3 vermeld;
- stelt de aanvulling op de minuut van de beschikking.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 1 juli 2022.
Conclusie 10‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Verzoek herstelbeschikking HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:684
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00729
Zitting 10 juni 2022
AANVULLENDE CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder](hierna: de moeder)advocaat: mr. K. Aantjes
tegen
1. [de vader](hierna: de vader)advocaat: mr. N.C. van Steijn
2. Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming &Reclassering(hierna: de GI)niet verschenen
3. De Raad voor de Kinderbeschermingniet verschenen.
1. Inleiding
1.1
Bij brief van 17 mei 2022 heeft de advocaat van de moeder Uw Raad verzocht de beschikking van Uw Raad van 13 mei 2022 gegeven in de zaak tussen partijen op de voet van art 31 dan wel art 32 Rv te verbeteren dan wel aan te vullen, in die zin dat de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019 ook wordt vernietigd voor zover daarin de GI tot tijdelijke voogd is benoemd.
1.2
Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang en kort weergegeven:
- het gezag van beide ouders over [de dochter] (hierna: de dochter) en [de zoon] (hierna: de zoon) voor de duur van één jaar, dus tot 6 december 2020, beëindigd;
- de definitieve beslissing over het gezag pro forma aangehouden tot 30 oktober 2020, met het verzoek aan de advocaten en de GI om de rechtbank uiterlijk die datum te informeren over het verloop van het afgelopen jaar en hun standpunt over het gezag (gezamenlijk of eenhoofdig of geen) te geven;
- de GI tot tijdelijke voogd benoemd; en
- de ondertoezichtstelling van de dochter en de zoon met ingang van de datum van haar beschikking beëindigd.
1.3
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 19 november 2020 in het incidenteel hoger beroep van de moeder de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.4
In het cassatieberoep van de moeder heeft Uw Raad bij beschikking van 13 mei 2022 de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020 vernietigd en tevens vernietigd de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019 voor zover daarin het gezag van de moeder over de dochter en de zoon voor de duur van een jaar is beëindigd.
1.5
Voor het verzoek tot verbetering dan wel aanvulling voert de moeder aan dat nu het gezag van de moeder over de dochter en de zoon door Uw beslissing onverminderd tot 29 mei 2020 in stand is gebleven ook (zo nodig onder toepassing van art 25 Rv) de beslissing omtrent de (tijdelijke) voogdij van de GI vernietigd had moeten worden. De wet biedt immers geen grondslag voor het bestaan van (tijdelijke) voogdij tegelijkertijd met het bestaan van ouderlijk gezag. Dat in appel door de moeder niet expliciet een grief was gericht tegen de voogdij doet hier niet aan af, nu vernietiging van de beslissing tot aanstelling van een voogd over de minderjarigen onlosmakelijk verbonden is met en daarom ook rechtens het gevolg moet zijn van de vernietiging tot beëindiging van het gezag van de moeder.
1.6
Ik stel voorop dat niet alleen in hoger beroep, maar ook in cassatie niet is geklaagd over de benoeming van de GI tot (tijdelijke) voogd. Het middel suggereert dat Uw Raad op grond van art. 25 Rv ambtshalve de beschikking van de rechtbank ook ten aanzien van die beslissing had dienen te vernietigen.
2. Juridisch kader art. 25 Rv
2.1
Art. 25 Rv bepaalt dat de rechter ambtshave de rechtsgronden aanvult. De uit art. 25 Rv voortvloeiende verplichting wordt begrensd door het verbod tot het aanvulling van de feitelijke grondslag van art. 24 Rv.1.Dit verbod brengt naar vaste rechtspraak van Uw Raad mee dat het de rechter niet vrij staat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen, aldus Uw Raad.2.
2.2
De rechter mag zich bij het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden dus niet baseren op andere (rechts)feiten en omstandigheden dan die waarop de partij ten behoeve van wie de aanvulling plaatsvindt het verzoek of het verweer heeft gestoeld. De aangevoerde feitelijke grondslag moet de aan te vullen rechtsregel kunnen dragen.3.Uw Raad heeft in de uitspraak van 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0472, NJ 2012/143 bepaald dat voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden door de rechter noodzakelijk is, maar ook voldoende, dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan zijn vordering ten grondslag legt dat deze – eventueel in onderling verband en samenhang bezien, mits voor zowel de rechter als de wederpartij duidelijk genoeg is dat de desbetreffende stellingen (mede) in die samenhang of dat verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering – toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond. Of voldoende duidelijk is dat een partij bepaalde feiten en omstandigheden aan een verzoek of verweer ten grondslag heeft gelegd, vergt uitleg van de stellingen in de stukken van het geding.4.Daarbij zal de rechter de stellingen van partijen met welwillendheid moeten interpreteren.5.Een ambtshalve aanvulling mag echter niet tot een ontoelaatbare verrassingsbeslissing leiden.
2.3
Het ligt anders als sprake is van rechtsregels van openbare orde. Dergelijke rechtsregels moet de rechter steeds – voor de appelrechter: binnen de omvang van het hoger beroep6.– ambtshalve toepassen, ook als dat betekent dat hij daarmee buiten de feitelijke grondslag van het verzoek of het verweer treedt.7.Volgens Uw Raad is een bepaling van openbare orde als zij “strekt tot bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij (ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval) altijd door de rechter moet worden toegepast”.8.
3. Juridisch kader art. 31 en 32 Rv
3.1
Het bepaalde in art. 31 heeft, evenals het bepaalde in art. 32, de strekking op vrij eenvoudige wijze een kennelijke fout in het vonnis, arrest of de beschikking te herstellen.
3.2
Art. 31 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout verbetert die zich voor eenvoudig herstel leent. De maatstaf voor de toepassing van art. 31 Rv is of voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is.9.De fout moet, mede in het licht van de stellingen van partijen, niet voor redelijke twijfel vatbaar zijn en voor derden op het eerste gezicht duidelijk zijn.10.De regeling is bedoeld voor gevallen waarin het evident is dat en welk ‘steekje’ de rechter heeft laten vallen.11.Als het dictum niet aansluit op de overwegingen in de beschikking kan dat een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van een kennelijke fout.12.Als echter sprake is van een verschil in de motivering en het dictum van dien aard dat onduidelijk is of de vergissing in de motivering of in het dictum is begaan, leent de beschikking zich niet voor verbetering op de voet van art. 31 Rv.13.Er is geen sprake van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent als partijen van mening verschillen over de verzochte verbetering. Als discussie bestaat over de verbetering kan de rechter slechts tot verbetering overgaan als redelijkerwijs uit de tekst van de beschikking, de motivering en het dictum, tegen de achtergrond van de stellingen van partijen, kan worden afgeleid dat sprake is van een kennelijke fout en hoe de uitspraak te dien aanzien moet worden verbeterd.14.
3.3
Art. 32 Rv ziet op het geval dat de rechter heeft verzuimd te beslissen op een onderdeel van het verzochte. Art. 23 Rv bepaalt dat de rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht.” Art. 32 Rv geeft aldus een praktische methode voor de wijze waarop een inbreuk op art. 23 Rv kan worden hersteld. Wat materieel gevorderd of verzocht is, volgt in de regel uit de inleidende dagvaarding of het inleidende verzoek(schrift) (de procesinleiding) dan wel uit een van de andere wijzen waarop het materieel gevorderde of verzochte aan de rechter is voorgelegd of waarbij het gevorderde of verzochte is bepaald, zoals in reconventie of bij tegenverzoek, bij verandering of vermeerdering van eis of verzoek (art. 130 en 283 Rv) en dergelijke.15.Uw Raad besliste in de uitspraak van 10 mei 2019, NJ 2020/397 m.nt. Van Mierlo dat art. 32 Rv uitsluitend ten dienste van de partij staat die de vordering heeft ingesteld of het verzoek heeft gedaan waarop de rechter deels niet heeft beslist. Het staat die partij immers vrij van die vordering of dat verzoek af te zien. Art. 32 lid 1 Rv is niet geschreven voor de wederpartij, aldus Uw Raad. Van Mierlo heeft in de annotatie onder de beschikking bepleit dat Uw Raad terugkomt van deze beperkte uitleg van art. 32 Rv en moet oordelen dat iedere partij een verzoek tot aanvulling kan indienen.
3.4
Aanvulling op de voet van art. 32 kan ook plaatsvinden als het dictum weliswaar bepaalt dat “het meer of anders gevorderde/verzochte” wordt afgewezen, maar de rechter tot de conclusie komt dat hij hierbij een (deel van de) vordering of een (deel van het) verzoek over het hoofd heeft gezien en die afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft.16.
3.5
Het verzoek tot aanvulling kan ook beslissingen betreffen die in het kader van de uitspraak als behorend bij het gevorderde of verzochte ambtshalve hadden moeten worden genomen maar die toch ontbreken. Een voorbeeld is de vaststelling van het salaris van de curator in geval van homologatie van een akkoord (art. 71 lid 2 Fw) of een beslissing over de proceskosten in zaken waarin art. 237 Rv van toepassing is.17.
Stilzwijgende oordelen
3.6
Bij een stilzwijgend oordeel ontbreekt niet een beslissing op enig deel van het gevorderde of verzochte, maar is sprake van een niet expressis verbis gegeven definitieve beslissing waarin het desbetreffende onderdeel van het gevorderde of verzochte wordt afgedaan. Of een dergelijke beslissing in de uitspraak besloten ligt, hangt van de uitleg van de uitspraak af.18.Te denken valt aan het geval dat de uitdrukkelijke toewijzing van slechts één van de twee ingestelde vorderingen de afwijzing van de andere impliceert.
4. Herstelbeschikking/arrest van een uitspraak van de Hoge Raad
4.1
De artt. 31 en 32 Rv zijn ook van toepassing op uitspraken van de Hoge Raad. Volgens De Groot en Van der Voort Maarschalk19.kan Uw Raad als cassatierechter ruimer toepassing geven aan de bepalingen van art. 31 en 32 Rv – ook als het criterium ‘kennelijke fout’ niet geheel dekkend is20.- dan de feitenrechters.
4.2
In de herstelbeschikking van een uitspraak van 25 februari 201121., herstelde Uw Raad een kennelijke verschrijving en een fout in de beschikking. Uit de herstelbeschikking blijkt dat de verkeerde partij was opgenomen die op de conclusie van de A-G heeft gereageerd en dat in rov. 3.12 zelfs een volzin per ongeluk was gewist. Uit de bewoordingen, de slotoverweging en het dictum valt af te leiden dat Uw Raad de beschikking op grond van art. 31 Rv heeft hersteld. De annotator stelt zich de vraag of— gelet op de ratio van art. 31 Rv — sprake is van voor ieder kenbare, eenvoudig te herstellen fouten in de beschikking van 25 februari 2011. Naar het oordeel van de annotator is ten aanzien van de aanpassing van rov. 3.12 voor partijen (en derden) niet per definitie duidelijk dat er een volzin ontbrak.
5. Het verzoek
5.1
In de onderhavige zaak heeft de moeder verzocht om de beschikking van Uw Raad van 13 mei 2022 te verbeteren dan wel aan te vullen. Uw Raad heeft bij die beslissing de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin het gezag van de moeder over de dochter en de zoon voor de duur van een jaar is beëindigd. Zoals in het verzoek om herstel dan wel aanvulling van de beschikking wordt aangegeven, heeft de moeder geen verzoek tot vernietiging van de beslissing tot benoeming van de voogd gedaan. Ook in cassatie is dit niet verzocht, dan wel tegen gegriefd.
5.2
Indien Uw Raad tot herstel van de beslissing op grond van art. 31 Rv over zou gaan, is de vraag of sprake is van een fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Zoals hiervoor opgemerkt, heeft Uw Raad in de herstelbeschikking van de beslissing van 25 februari 2011 weliswaar een ruime toepassing aan art. 31 Rv gegeven, maar een herstel zoals hier wordt verzocht is m.i. niet te kwalificeren als herstel van een kennelijke fout. Het zou m.i. eerder in de rede liggen om het verzoek aan te merken als een verzoek tot aanvulling van de beslissing op de voet van art 32 Rv. Daaraan zou in de weg kunnen staan dat de moeder zowel in hoger beroep als in cassatie niet heeft gevraagd om vernietiging van de benoeming van de voogd. Uw Raad heeft dan immers niet verzuimd om op een deel van het verzochte te beslissen.
5.3
De wet biedt geen grondslag voor het bestaan van (tijdelijke) voogdij tegelijkertijd met het bestaan van ouderlijk gezag. Art. 1:245 leden 1 en 2 BW bepalen dat een minderjarige onder gezag staat, en dat onder gezag wordt verstaan ouderlijk gezag dan wel voogdij. Voogdij wordt cf lid 3 uitgeoefend door een ander dan een ouder. Uit het systeem van de wet volgt ook dat voogdij en gezag niet naast elkaar kunnen bestaan. Als gezag ontstaat, eindigt de voogdij zie bv art. 1:281 lid 1 onder b BW waarin is bepaald dat de voogdij eindigt op de dag waarop in kracht van gewijsde is gegaan de beschikking waarbij het gezag aan een ouder wordt opgedragen.
5.4
Bepalingen over het gezag en de voogdij zijn van openbare orde (zie hetgeen hiervoor is opgemerkt onder 2.3). Uw Raad had dus – ondanks dat dit niet is verzocht - ambtshalve de beslissing tot benoeming van de voogd kunnen vernietigen. Ook op grond van art 25 Rv had Uw Raad deze beslissing kunnen nemen.
5.5
Anderzijds zou uit de beslissing van Uw Raad ook kunnen worden afgeleid dat met de vernietiging van de gezagsbeëindiging van de moeder de beslissing tot benoeming van de tijdelijke voogd vernietigd is. De beslissing tot vernietiging van de benoeming van de voogd ligt dan besloten in de beslissing ten aanzien van het gezag. Immers zoals hiervoor overwogen in rov. 5.3 bestaat er geen grondslag voor het bestaan van (tijdelijke) voogdij naast ouderlijk gezag. De voogdij eindigt op grond van art 1:281 BW als de beschikking waarbij het gezag aan een ouder is opgedragen in kracht van gewijsde is gegaan. Naar analogie zou dus in casu niet expliciet hoeven te worden beslist over de beëindiging van de voogdij. Een aanvulling of herstel van de beslissing zou in dat geval niet nodig zijn.
5.6
Nu de rechtbank echter in haar beschikking in het dictum heeft bepaald dat er een tijdelijke voogd wordt benoemd, verdient het de voorkeur teneinde iedere onduidelijkheid dienaangaande weg te nemen, de beschikking aan te vullen zoals verzocht.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot aanvulling van de beschikking van Uw Raad van 13 mei 2022 gewezen tussen partijen in die zin dat de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019 ook wordt vernietigd ten aanzien van de benoeming van de GI tot tijdelijke voogd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2022
Zie recent HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.2, verwijzend naar HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357, RvdW 2017/869 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663, NJ 2016/222.
Vgl. A.I.M. Van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25 Rv, aant. 3 onder c (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2022).
Vgl. de conclusie van A-G De Bock voor HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:644, RvdW 2018/543, onder 2.4, met verwijzing naar de noot van F.J.P. Lock bij HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3195, JBPR 2016/7, onder 4.
De omvang van het hoger beroep (de Hoge Raad spreekt hier van ‘de grenzen van de rechtsstrijd’ in hoger beroep) dient te worden gerespecteerd. Zie HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans ([…]/[…]) en HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, NJ 2017/214 m.nt. H.B. Krans ([…]/Stichting Trudo) alsmede Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/122a; 171-176 en H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken 2017/56-56a.
Zie bijv. B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/126; H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/55; Snijders & Wendels, Civiel Appel 2009/248 alsmede de conclusie van A-G Wuisman voor HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7145, NJ 2010/369, onder 3.3.3 en de conclusie van A-G Keus voor HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582, NJ 2009/54, onder 2.3.
HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167 m.nt. P. van Schilfgaarde (Staalbankiers/Elco), rov. 3.8. In dezelfde zin: HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:818, RvdW 2018/690, rov. 3.6.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 62 (MvT). Zie ook A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 3a (online, bijgewerkt t/m 4 januari 2022).
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 63 (MvT).
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 33 (NnavV). Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 166.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 62 (MvT). Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 166 en A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 3a (online, bijgewerkt t/m 4 januari 2022).
Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 177.
Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 168. Zie bijv. ook reeds A. Knigge, ‘Herstel van kennelijke fouten in vonnissen, arresten en beschikkingen’, Advocatenblad 2000, nr. 8, p. 296 (hierna: Knigge 2000): “Herstel is mijns inziens slechts mogelijk indien voor partijen en derden niet alleen op het eerste gezicht direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is, maar bovendien op grond van de inhoud van het vonnis buiten redelijke twijfel is hoe de beslissing had moeten luiden, zonder dat nader inhoudelijk debat hierover tussen partijen noodzakelijk is”. Evenzo, met verwijzingen naar rechtspraak, P.A. Fruytier & L.V. van Gardingen, ‘De aanvulling en verbetering van uitspraken — een onderzoek naar het toepassingsbereik van art. 31 en 32 Rv’, TCR 2014, nr. 3, p. 78 (hierna: Fruytier & Van Gardingen 2014): “Zodra over de beslissing of de wijze waarop de verbetering vorm zou moeten krijgen enig debat mogelijk is, trekt de Hoge Raad — althans voor de lagere rechters — de grens.”
Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 227-228.
HR 10 april 2009, NJ 2009/183 (Teeuwe/Trijber) en HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9435, NJ 2010/527.
Zie ook Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 231-232.
Ten Kate & Wesseling-Van Gent 2013, p. 239.
J.F. de Groot & A.E.H. van de Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red), Cassatie 2019/370.
HR 13 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4601, NJ 2004/459, m.nt. J.B.M. Vranken (ABN-AMRO & ING/Zanders q.q. & Berghs q.q.), r.o. 1 en 2.
HR 27-05-2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6220, NJ 2012/72, m.nt. Bastiaan F. Assink.
Uitspraak 13‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Ouderlijk gezag. Beëindiging ouderlijk gezag voor duur van een jaar zonder dat een verzoek op de voet van art. 1:266-267 BW is ingediend. Biedt art. 1:253a BW daarvoor een grondslag?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00729
Datum 13 mei 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de vader],wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: N.C. van Steijn
Belanghebbenden:
1. STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,gevestigd te Alkmaar,
2. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,gevestigd te Utrecht,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de GI en de raad,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/16/463197/FO RK 18-1078 van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2019, 18 juli 2019 en 6 december 2019;
de beschikking in de zaak 200.270.901 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De GI en de raad hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020 en tot afdoening als onder 2.19 in de conclusie vermeld.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het huwelijk van de vader en de moeder is op 28 mei 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Partijen zijn de ouders van een dochter en een zoon, geboren in respectievelijk 2007 en 2009. De ouders oefenden na de echtscheiding gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
(iii) De kinderen zijn vanaf 15 november 2016 onder toezicht gesteld geweest, met ingang van 8 november 2018 van de GI.
2.2
In dit geding verzoeken de vader en de moeder, voor zover in cassatie van belang, ieder afzonderlijk om het gezamenlijk gezag over de kinderen te beëindigen en de vader, respectievelijk de moeder alleen te belasten met het gezag over de kinderen.
2.3
Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het gezag van beide ouders over de kinderen beëindigd voor de duur van een jaar, de definitieve beslissing over het gezag pro forma aangehouden tot 30 oktober 2020, de GI tot tijdelijke voogd benoemd en de ondertoezichtstelling ten aanzien van de kinderen met ingang van 6 december 2019 beëindigd. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Op grond van de art. 1:266 lid 1 en 1:267 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen op de daar genoemde gronden. Geen van de in die bepalingen genoemde mogelijke verzoekers heeft daartoe een verzoek ingediend. Echter, toewijzing van de verzoeken van de ouders leidt tot beëindiging van het gezag van beide ouders. Omdat dit een zeer vergaande maatregel is, zal de rechtbank ook toetsen aan de in art. 1:266 lid 1 BW vermelde criteria voor beëindiging van het gezag. Aan die criteria is voldaan. (rov. 4.5 en 4.6) Het gezag wordt voor de duur van een jaar beëindigd. Als de ouders op de huidige voet doorgaan, ligt het voor de hand het gezag definitief te beëindigen. (rov. 4.10)
2.4
Bij beschikking van 29 mei 2020 heeft de rechtbank de voogdij van de GI over de kinderen beëindigd, de vader belast met het gezag over de zoon en de moeder belast met het gezag over de dochter.
2.5
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 6 december 2019, maar dit weer ingetrokken. De moeder heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en het hof verzocht te bepalen dat zij voortaan alleen met het gezag over de kinderen zal zijn belast. Het hof heeft op dat beroep de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.1.Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
De werking van de bestreden beslissing is inmiddels geëindigd, doordat de rechtbank op 29 mei 2020 een definitieve beslissing over het gezag over de kinderen heeft gegeven. Gelet daarop kan een beslissing van het hof over het gezag over de kinderen voor de duur van de procedure bij de rechtbank materieel geen effect meer hebben. Het gezag kan niet met terugwerkende kracht bij de ouders of bij één van hen terugkomen. Gelet op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de beslissing te laten toetsen. (rov. 5.2)
Het hof onderschrijft de opvatting van de ouders en het oordeel van de rechtbank dat handhaving van het gezamenlijk gezag niet in het belang van de kinderen is. (rov. 5.8)
De rechtbank heeft onder ogen gezien dat art. 1:266 BW niet rechtstreeks van toepassing is omdat een verzoek als bedoeld in dat artikel niet is gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat zij ook aan dat artikel toetst, maar heeft zich daartoe klaarblijkelijk niet beperkt. Het hof ziet een voldoende juridische grondslag voor de beslissing van de rechtbank in art. 1:253a BW. Het hof gaat ervan uit dat de rechtbank ook dat artikel in ogenschouw heeft genomen. De rechtbank heeft een tijdelijke maatregel uitgesproken die zij in het belang van de kinderen wenselijk (of zelfs noodzakelijk) achtte ter zake van de gezamenlijke uitoefening van het gezag door partijen. De motivering hiervan acht het hof ruimschoots voldoende. Het doel van de maatregel was de patstelling tussen de ouders te doorbreken en de lamlegging van de hulpverlening te beëindigen. Dit is een gerechtvaardigd doel dat in het belang van de kinderen noodzakelijk was. De motivering van de rechtbank dat eenhoofdig gezag van de moeder over de kinderen de strijd niet zou verminderen acht het hof eveneens voldoende. Doorbreking van de patstelling tussen de ouders en verbetering van de mogelijkheden tot hulpverlening had naar het oordeel van het hof met de getroffen maatregel wel kunnen worden bereikt. Het feit dat dit niet is gelukt, komt niet doordat de beslissing van de rechtbank onjuist of onrechtmatig is, maar doordat de ouders ook in dit geval zich onvoldoende hebben neergelegd bij deze beslissing en ook na de beslissing van de rechtbank (onbevoegd) gezagsbeslissingen zijn blijven nemen en daarbij de voogd hebben gepasseerd. (rov. 5.9)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel III van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.9 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 1:253a BW. Dit artikel regelt de bevoegdheid van de rechter om geschillen omtrent de feitelijke uitoefening van het gezag te beslechten. Deze bepaling geeft de rechter echter niet de bevoegdheid het gezag van een of beide ouders tijdelijk te beëindigen. De beëindiging van het gezamenlijk gezag na ontbinding van het huwelijk is geregeld in art. 1:251a BW. Ook deze regeling voorziet er niet in dat het gezag van beide ouders door de rechter kan worden beëindigd. Beëindiging van het gezag van beide ouders over een minderjarige kan enkel op de voet van het bepaalde in art. 1:266 BW worden uitgesproken. Het hof heeft met juistheid geconstateerd dat een verzoek als in dit artikel bedoeld niet voorlag, aldus het onderdeel.
3.1.2 Indien de ouders overeenkomstig het bepaalde in art. 1:251 lid 2 BW na de ontbinding van het huwelijk het ouderlijk gezag gezamenlijk zijn blijven uitoefenen, kan dit gezamenlijk gezag op verzoek van de ouders of een van hen door de rechtbank op grond van art. 1:253n lid 1 BW worden beëindigd. De rechtbank bepaalt in dat geval aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder van de minderjarige kinderen toekomt. De verzoeken van de vader en de moeder strekten dienovereenkomstig tot het toekennen van het gezag over de kinderen aan de vader, respectievelijk de moeder. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, biedt deze regeling geen grondslag om door toewijzing van beide verzoeken het gezag van de beide ouders te beëindigen, ook niet tijdelijk. De wet bevat immers in de art. 1:266-278 BW een speciale regeling voor de beëindiging en schorsing van het ouderlijk gezag.
3.1.3 Uit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) is bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken. Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken. Een schorsing vervalt na verloop van drie maanden, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht (art. 1:268 lid 5 BW).
Vast staat dat in dit geding geen verzoek als bedoeld in de art. 1:266-268 BW is gedaan.
3.1.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen.2.
3.1.5 Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen volgt dat onderdeel III terecht is voorgesteld. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
3.2.1 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hoger beroep van de moeder tegen de beslissing van de rechtbank om haar gezag over de kinderen te beëindigen slaagt. In zoverre zal de beschikking waarvan beroep worden vernietigd. Dat brengt mee dat het ouderlijk gezag van de moeder over beide kinderen in stand is gebleven tot aan de hiervoor in 2.4 genoemde beschikking van de rechtbank van 29 mei 2020. Op het verzoek van de moeder om haar alleen te belasten met het gezag over de kinderen behoeft, gelet op die beschikking, niet meer te worden beslist.
3.2.2 De Hoge Raad zal de griffier van de rechtbank Midden-Nederland verzoeken deze beslissing aan te tekenen in het gezagsregister.
4. Beslissing
De Hoge Raad: - vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 november 2020;
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019, voor zover daarin het gezag van de moeder over de dochter en de zoon voor de duur van een jaar is beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 13 mei 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑05‑2022
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9610.
Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 23012, nr. 3, p. 19.
Conclusie 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Verzoek eenhoofdig gezag door beide ouders die belast zijn met gezamenlijk gezag. Rb heeft gezamenlijk gezag over de kinderen voor één jaar beëindigd. In een latere beschikking heeft Rb vader belast met gezag over zoon en moeder met gezag over dochter. Hof: bekrachtigt beschikking over tijdelijke beeindiging gezag. Gevolgen rechtmatigheidstoets; reikwijdte art. 1:253a BW miskend.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00729
Zitting 26 november 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder](hierna: de moeder)advocaat: mr. K. Aantjes
tegen
1. [de vader](hierna: de vader)advocaat: mr. N.C. van Steijn
2. Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(hierna: de GI)niet verschenen
3. De Raad voor de Kinderbeschermingniet verschenen
In deze zaak hebben de vader en de moeder ieder voor zich verzocht hem respectievelijk haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen. De rechtbank heeft daarop het gezag van beide ouders voor de duur van een jaar beëindigd, onder aanhouding van de definitieve beslissing over het gezag. Vervolgens heeft de rechtbank (overigens ruim voor het einde van de genoemde periode van een jaar) de vader belast met het ouderlijk gezag over de zoon en de moeder met het ouderlijk gezag over de dochter.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank om het gezag tijdelijk te beëindigen aan een rechtmatigheidstoets onderworpen, en heeft voor die beslissing een voldoende juridische grondslag gezien in art. 1:253a BW. Dit oordeel kan mijns inziens geen stand houden.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Het huwelijk van de vader en de moeder is op 28 mei 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 december 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 De vader en de moeder zijn de ouders van:- [de dochter] , hierna: [de dochter] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , en- [de zoon] , hierna: [de zoon] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .De ouders oefenden tot 6 december 2019 gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
1.3 De kinderen zijn vanaf 15 november 2016 onder toezicht gesteld geweest, aanvankelijk van de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers en met ingang van 8 november 2018 van de GI.
1.4 Bij verzoekschrift, op 5 juli 2018 ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft de vader onder meer verzocht te bepalen dat hij wordt belast met het eenhoofdig gezag over [de zoon] en [de dochter] .3.
1.5 De voormalige GI de Jeugd- en Gezinsbeschermers heeft een verweerschrift ingediend.4.
1.6 De moeder heeft een verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken ingediend. Daarbij heeft de moeder onder meer verzocht het gezamenlijk gezag van partijen over de kinderen te wijzigen en te bepalen dat de moeder voortaan alleen met het gezag over de kinderen wordt belast.5.
1.7 Bij beschikking van 7 maart 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang en kort weergegeven:- de vader geschorst in de uitoefening van het gezag over [de dochter] en [de zoon] tot de voortgezette behandeling van de zaak, uitvoerbaar bij voorraad (5.3-5.4);- de beslissing over het gezag aangehouden (5.5), en- de Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek in te stellen naar de vraag of er reden is om aan te nemen dat het gezamenlijk ouderlijk gezag niet in stand kan blijven en, indien dat zo is, wie van de ouders alleen met het gezag over de kinderen moet worden bekleed of dat anderszins in het gezag moet worden voorzien (5.6).6.In zijn beschikking van 18 juli 2019 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ten aanzien van onder meer het ouderlijk gezag aangehouden.7.
1.8 Op 31 juli 2019 heeft de Raad voor de Kinderbescherming zijn rapport uitgebracht.8.
1.9 Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang en kort weergegeven:- het gezag van beide ouders over [de dochter] en [de zoon] voor de duur van één jaar, dus tot 6 december 2020, beëindigd;- de definitieve beslissing over het gezag pro forma aangehouden tot 30 oktober 2020, met het verzoek aan de advocaten en de GI om de rechtbank uiterlijk die datum te informeren over het verloop van het afgelopen jaar en hun standpunt over het gezag (gezamenlijk of eenhoofdig of geen) te geven;- de GI tot tijdelijke voogd benoemd; en- de ondertoezichtstelling van [de dochter] en [de zoon] met ingang van de datum van haar beschikking beëindigd.De rechtbank heeft met betrekking tot het gezag, kort samengevat, als volgt overwogen.Beide ouders hebben verzocht eenhoofdig gezag over beide kinderen te krijgen, met andere woorden om het gezag van de ander te beëindigen (rov. 4.2). De rechter is het met beide ouders en de GI en de Raad voor de Kinderbescherming eens dat beide kinderen klem en verloren zijn geraakt (rov. 4.3). De Raad adviseert de moeder het eenhoofdig gezag te verlenen. De rechtbank is er niet van overtuigd dat het toekennen van eenhoofdig gezag aan de moeder voor rust en duidelijkheid gaat zorgen en de huidige neerwaartse spiraal doorbreekt (rov. 4.4). De artikelen 1:266 lid 1 (en 1:267) BW, op grond waarvan de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen, zijn op zich niet aan de orde omdat niemand van de in deze artikelen genoemde mogelijke verzoekers een verzoek hiertoe heeft ingediend. Indien de rechter echter de verzoeken van de ouders over het gezag beide zou toewijzen, zou dit leiden tot beëindiging van het gezag van beide ouders. Omdat dit een zeer vergaande maatregel is, zal de rechter ook toetsen aan de criteria van art. 1:266 BW (rov. 4.5). De rechtbank is van oordeel dat aan beide criteria is voldaan. De kinderen worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd doordat de ouders het elkaar onmogelijk maken de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding voor de kinderen te dragen. De ouders misbruiken daarom in dit opzicht hun gezag (rov. 4.6). Ofwel de ouders krijgen alle ruimte om hun gezag ten volle te benutten en om te gaan met hun kinderen zoals het hun goeddunkt waar dan geen ondertoezichtstelling meer bij past. Het gevolg zal ongetwijfeld zijn dat [de dochter] bij haar moeder opgroeit en [de zoon] bij zijn vader. Het is twijfelachtig of de ouders het andere kind nog zullen zien. Voor de kinderen is dit scenario erg beschadigend. De andere optie is dat de ouders het gezag niet meer houden, waardoor de onderlinge strijd minder waarde heeft. De rechter kiest voor dit laatste. De rechter zal daarom beide verzoeken van de ouders toewijzen voor zover dit gaat over de beëindiging van het gezag van de andere ouder (rov. 4.8-4.9). De rechter zal het gezag tijdelijk, d.w.z. voor een jaar, beëindigen. Een schorsing (die ‘slechts’ drie maanden duurt) is niet op haar plaats (rov. 4.10).
1.10 De vader is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 december 2019. De vader heeft daarbij onder meer op de voet van art. 223 Rv verzocht dat ‘het ouderlijk gezag over [de zoon] (voorlopig) gezamenlijk blijft, althans dat de man (voorlopig) éénhoofdig met het ouderlijk gezag over [de zoon] belast wordt’.De vader heeft dit hoger beroep later ingetrokken.9.
1.11 Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) heeft bij beschikking van 13 februari 2020 de verzoeken op de voet van art. 223 Rv, alsmede verzoeken tot schorsing van de beschikking van 6 december 2019 en tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen.
1.12 De moeder heeft een verweerschrift, tevens houdende beroepschrift in incidenteel appel ingediend. Zij heeft in incidenteel appel het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat zij voortaan alleen met het gezag over de kinderen zal zijn belast.10.
1.13 Bij beschikking van 16 april 2020 heeft het hof nieuwe verzoeken van de vader tot het treffen van voorlopige voorzieningen, tot schorsing van de werking van de in hoger beroep bestreden beschikking, althans tot opheffing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking en tot benoeming van een bijzondere curator, alsmede het zelfstandig (tegen)verzoek van de moeder tot het treffen van een voorlopige voorzieningen, afgewezen.
1.14 [de zoon] was in de periode van augustus 2019 tot 14 februari 2020 afwisselend bij de vader en de moeder. Van 14 februari 2020 tot 1 april 2020 verbleef hij bij de moeder. [de zoon] is verschillende keren weggelopen in de tijd dat hij bij de moeder verbleef. Op 31 maart 2020 heeft de GI ermee ingestemd dat [de zoon] voorlopig weer bij de vader zou verblijven. Sindsdien verblijft [de zoon] bij de vader.
Verwikkelingen hangende hoger beroep
1.15 In april 2020 heeft de GI de rechtbank verzocht om haar op grond van art. 1:322 lid 1 sub c BW te ontslaan van de voogdij over [de dochter] en [de zoon] en een of beide ouders met het gezag over [de dochter] en [de zoon] te belasten, en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.De GI heeft daarbij o.m. gerefereerd aan de pro forma aanhouding tot 30 oktober 2020 van de definitieve beslissing over het gezag in de beschikking van de rechtbank van 6 december 2019, en heeft het, gelet op de wijze waarop de uitvoering van de voogdij over de kinderen verloopt, noodzakelijk geacht de rechtbank reeds nu te informeren over het verloop van de uitvoering van de voogdij en haar standpunt ten aanzien van het gezag. De GI acht het aangewezen dat de ouders of een van hen het gezag over [de dochter] en [de zoon] weer zelf gaan uitoefenen nu de GI door het handelen van de ouders niet in staat is om deskundigheid en gezag in te zetten om de kinderen te beschermen en te laten helpen en de tijdelijke voogdij dan ook niet het effect heeft gehad dat door de kinderrechter was beoogd.11.
1.16 Bij beschikking van 29 mei 2020 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de voogdij van de GI over de kinderen beëindigd, de vader belast met het ouderlijk gezag over [de zoon] , de moeder belast met het ouderlijk gezag over [de dochter] en vastgesteld dat er geen omgang is tussen [de dochter] en de vader totdat [de dochter] zelf te kennen geeft weer behoefte aan contact te hebben.12.Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Vervolg procesverloop in hoger beroep
1.17 De eerste mondelinge behandeling bij het hof heeft op 4 juni 2020 plaatsgevonden. De tweede mondelinge behandeling heeft op 7 oktober 2020 plaatsgevonden.Van beide mondelinge behandelingen is proces-verbaal opgemaakt.13.
1.18 Bij beschikking van 19 november 2020 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof in het incidenteel hoger beroep de beschikking van de rechtbank van 6 december 2019 bekrachtigd, de kosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen. De dragende overwegingen van de beschikking van het hof laten zich als volgt samenvatten: a. Het incidenteel hoger beroep richt zich tegen een voorlopige beslissing in een tussenbeschikking. Ondanks het feit dat het een voorlopige beslissing betreft, staat tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep open, omdat voor de duur van de procedure bij de rechtbank sprake is van een definitieve beslissing, zij het dat deze in tijd is beperkt. (5.1) b. De werking van de bestreden beslissing is inmiddels geëindigd, doordat de rechtbank op 29 mei 2020 een definitieve beslissing over het gezag over de kinderen heeft gegeven. De beschikking van 29 mei 2020 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Gelet daarop kan een beslissing van het hof over het gezag over de kinderen voor de duur van de procedure bij de rechtbank materieel geen effect meer hebben. De duur waarvoor de beslissing was uitgesproken is verstreken en het gezag kan niet met terugwerkende kracht bij de ouders of bij één van hen terugkomen. Gelet op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de beslissing te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Dit betekent wel dat het hof het hoger beroep beperkt tot een rechtmatigheidstoets. (5.2) c. De verzoeken die aan de rechtbank zijn voorgelegd, betroffen een verzoek van de vader om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen en een verzoek van de moeder om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen. (5.3) d. De rechtbank heeft uit de verzoeken van beide partijen – niet onbegrijpelijk – de conclusie getrokken dat beide partijen zich op het standpunt stelden dat een wijziging van het gezag noodzakelijk was in het belang van de kinderen. Beide ouders waren en zijn van mening dat gezamenlijk gezag over de kinderen in strijd is met het belang van de kinderen. Het hof onderschrijft dat standpunt en het oordeel van de rechtbank hierover. (5.8) e. De rechtbank heeft overwogen dat zij ook aan art. 1:266 BW toetst, maar heeft zich daartoe klaarblijkelijk niet beperkt. Het hof ziet een voldoende juridische grondslag voor de beslissing van de rechtbank in art. 1:253a BW en gaat ervan uit dat de rechtbank ook dat artikel in ogenschouw heeft genomen. De rechtbank heeft een tijdelijke maatregel uitgesproken die zij in het belang van de kinderen wenselijk (of zelfs noodzakelijk) achtte ter zake van de gezamenlijke uitoefening van het gezag door partijen. De motivering hiervan acht het hof ruimschoots voldoende. De motivering van de rechtbank dat eenhoofdig gezag van de moeder over de kinderen de strijd niet zou verminderen, acht het hof eveneens voldoende. (5.9)
1.19 De moeder heeft tegen deze beschikking tijdig14.beroep in cassatie ingesteld. De vader heeft een verweerschrift ingediend.15.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen.Onderdeel I is gericht tegen rov. 5.2 van de bestreden beschikking, waarin het hof als volgt heeft overwogen (mijn onderstreping, A-G):
‘De werking van de bestreden beslissing is inmiddels geëindigd, doordat de rechtbank op 29 mei 2020 een definitieve beslissing over het gezag over de kinderen heeft gegeven. De beschikking van 29 mei 2020 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en werkt dus al, ondanks het hiertegen ingestelde hoger beroep. Gelet daarop kan een beslissing van het hof over het gezag over de kinderen voor de duur van de procedure bij de rechtbank materieel geen effect meer hebben. De duur waarvoor de beslissing was uitgesproken is verstreken en het gezag kan niet met terugwerkende kracht bij de ouders of bij één van hen terugkomen. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de beslissing te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Dit betekent wel dat het hof het hoger beroep beperkt tot een rechtmatigheidstoets en dat het hof zal beoordelen of de rechtbank heeft kunnen komen tot de uitspraak die zij heeft gedaan.’
2.2
Het onderdeel klaagt, kort weergegeven, dat deze – hierboven onderstreept weergegeven – beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de gevolgen van de vernietiging van een in eerste aanleg gegeven uitspraak. Vernietiging van een uitspraak waarbij het gezag is beëindigd, heeft tot gevolg dat het gezag bij de betreffende ouder of ouders is blijven rusten, tenzij de rechter in hoger beroep anders bepaalt. Het onderscheid is volgens het onderdeel van belang in verband met de aansprakelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de beslissing. Beslissingen die zonder toestemming van de ouder zijn genomen van wie het gezag is beëindigd, zullen als gevolg van de vernietiging van de beslissing tot beëindiging van het gezag op zich (in beginsel) niet hun geldigheid verliezen, maar dat laat onverlet de aansprakelijkheid voor de schade die als gevolg daarvan geleden kan worden door de ouder van wie ten onrechte het gezag was beëindigd, aldus het onderdeel.
2.3
In oudere vaste rechtspraak werd aangenomen dat het belang komt te ontvallen aan een rechtsmiddel tegen een tijdelijke kinderbeschermingsmaatregel als een machtiging gesloten plaatsing of een machtiging uithuisplaatsing, wanneer de periode waarvoor die maatregel is gegeven, is verstreken.16.In zijn beschikking van 24 juni 2011 is de Hoge Raad in zoverre van deze rechtspraak teruggekomen dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken.17.Aanleiding voor deze nieuwe lijn was de uitspraak van het EHRM in de zaak S.T.S./Nederland18., waarin het EHRM o.m. heeft overwogen dat iemand die van zijn vrijheid is beroofd (in casu betrof het een machtiging gesloten plaatsing van een minderjarige) een rechtens relevant belang erbij heeft om, ook nadat hij weer op vrije voeten is gesteld, de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming te laten toetsen teneinde, bijvoorbeeld, zijn in art. 5 lid 5 EVRM gewaarborgde recht op schadevergoeding te kunnen verwerkelijken. Deze lijn is doorgetrokken naar het geval van een machtiging tot uithuisplaatsing waarvan de looptijd is verstreken waartegen door de ouder(s) wordt opgekomen. In dat geval is het het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven dat maakt dat een rechtens relevant belang bestaat om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen.19.Deze jurisprudentie over wat ook wel bekend is komen te staan als de ‘rechtmatigheidstoets’ heeft zich aldus ontwikkeld van een toetsing van een verlopen machtiging gesloten plaatsing (art. 5 EVRM) tot een verlopen machtiging uithuisplaatsing (art. 8 EVRM). Wortmann merkt in haar annotatie onder HR 14 oktober 2011 op dat nu niet meer nodig is dan dat het familie- en gezinsleven van ouder (en kind) in het geding is, het aannemelijk is dat ook de rechtmatigheid van een ondertoezichtstelling zelf, los van een uithuisplaatsing, na het verstrijken van de termijn nog op rechtmatigheid kan worden getoetst.20.Het procesbelang bij een rechtsmiddel tegen een verstreken maatregel zoals in casu de tijdelijke beëindiging van het gezag wordt ontleend aan de inbreuk die is gemaakt op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
2.4
In een recente beschikking heeft de Hoge Raad met betrekking tot de zogeheten ‘rechtmatigheidstoets’ als volgt overwogen:
‘(…) Indien de periode waarvoor een machtiging (tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling) is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, dient het hof aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Die beoordeling kan ertoe leiden dat de uitspraak waarvan beroep wordt vernietigd en het inleidende verzoek alsnog wordt afgewezen. De omstandigheid dat de uitvoering van de in eerste aanleg gegeven machtiging niet ongedaan kan worden gemaakt, staat daaraan niet in de weg.’21.
2.5
Gelet op het voorgaande is van een (inhoudelijk) beperkte toets (vgl. rov. 5.2-slot en rov. 5.8-slot van de bestreden beschikking) overigens m.i. geen sprake.
2.6
Het hof heeft klaarblijkelijk in rov. 5.2 voor dit geval, waarin de beslissing waarvan beroep ertoe strekte dat het gezag tijdelijk werd beëindigd, bij de hiervoor genoemde rechtspraak aansluiting gezocht.
2.7
Zoals het onderdeel m.i. op zichzelf terecht betoogt en het hof in de bestreden volzin in rov. 5.2 lijkt te hebben miskend, heeft vernietiging van de beschikking waarvan beroep in dit geval het gevolg dat achteraf gezien geen gezagsbeëindiging heeft plaatsgevonden. Voor de vraag of de hiervoor genoemde rechtspraak toepassing vindt, is dit gegeven m.i. echter niet van belang. M.i. strekt de bestreden volzin in rov. 5.2 niet verder dan dat het hof daarmee (nader) tot uitdrukking heeft willen brengen dat een beslissing van het hof materieel geen effect meer kan hebben (dat de gevolgen van de in eerste aanleg uitgesproken tijdelijke beëindiging, in de praktijk, niet ongedaan kunnen worden gemaakt). Dit lijkt het onderdeel op zichzelf niet te bestrijden. In het onderdeel wordt er (juist) van uitgegaan dat beslissingen die zonder toestemming van de ouder zijn genomen van wie het gezag is beëindigd op zich (in beginsel) niet hun geldigheid zullen verliezen als gevolg van de vernietiging van de beslissing tot beëindiging van het gezag.Het onderdeel wijst op het belang dat de moeder heeft bij toetsing in verband met eventuele aansprakelijkheid voor schade als gevolg van, kort gezegd, onrechtmatige beëindiging van het gezag, maar hiertoe dient nu juist de door het hof uitgevoerde ‘rechtmatigheidstoets’ mede (zie hiervoor onder 2.3).
2.8
Het onderdeel bestrijdt (verder) niet het oordeel dat in hoger beroep een rechtmatigheidstoets voorlag. Onderdeel I faalt gelet op het voorgaande.
2.9
Ik vervolg met de bespreking van onderdeel III. Dit onderdeel is gericht tegen rov. 5.9 van de bestreden beschikking, waarin het hof als volgt heeft overwogen (voor de leesbaarheid citeer ik ook een deel van rov. 5.8):
‘5.8 Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft uit de verzoeken van beide partijen - niet onbegrijpelijk - de conclusie getrokken dat beide partijen zich op het standpunt stelden dat een wijziging van het gezag noodzakelijk was in het belang van de kinderen. Die noodzaak is onder meer aanwezig als een kind klem of verloren raakt of dreigt te raken, maar de mogelijkheid om het gezamenlijk gezag te beëindigen is daartoe niet beperkt. Beide ouders waren en zijn van mening dat gezamenlijk gezag over de kinderen in strijd is met het belang van de kinderen. Het hof onderschrijft dat standpunt en het oordeel van de rechtbank hierover. (…) 5.9 De rechtbank heeft onder ogen gezien dat artikel 1:266 BW niet rechtstreeks van toepassing was omdat een verzoek op basis van dat artikel niet was gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat zij ook aan dit artikel toetst, maar heeft zich daartoe klaarblijkelijk niet beperkt. Het hof ziet een voldoende juridische grondslag voor de beslissing van de rechtbank in artikel 1:253a BW. Het hof gaat ervan uit dat de rechtbank ook dat artikel in ogenschouw heeft genomen. De rechtbank heeft een tijdelijke maatregel uitgesproken die zij in het belang van de kinderen wenselijk (of zelfs noodzakelijk) achtte ter zake van de gezamenlijke uitoefening van het gezag door partijen. De motivering hiervan acht het hof ruimschoots voldoende. (…)’
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van art. 1:253a BW. Dit artikel regelt de bevoegdheid van de rechter om geschillen omtrent de feitelijke uitoefening van het gezag te beslechten, maar geeft volgens het onderdeel de rechter niet de bevoegdheid het gezag van een of beide ouders tijdelijk te beëindigen. Het onderdeel wijst er daarbij op dat de beëindiging van het gezamenlijk gezag na ontbinding van het huwelijks is geregeld in art. 1:251a BW, dat ook deze regeling er niet in voorziet dat het gezag van beide ouders door de rechter kan worden beëindigd. Beëindiging van het gezag van beide ouders over een minderjarige kan enkel op de voet van art. 1:266 BW worden uitgesproken, en het hof heeft met juistheid geconstateerd dat een verzoek als in dit artikel bedoeld niet voorlag, aldus het onderdeel.
2.10
Als uitgangspunt blijven ouders die gezamenlijk het gezag hebben dit gezag na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding gezamenlijk uitoefenen (zie art. 1:251 lid 2 BW).Op grond van art. 1:251a lid 1 BW kan de rechter echter op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt, indien is voldaan aan het zogeheten ‘klemcriterium’22.of wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Voor toewijzing van eenhoofdig gezag na echtscheiding is dus een verzoek nodig; de rechter kan – afgezien van de in lid 3 en 4 van art. 1:251a BW omschreven gevallen van ambtshalve aanvulling en de informele rechtsingang van de minderjarige – niet ambtshalve daartoe beslissen. De rechter is in zoverre gebonden aan de grenzen van de rechtsstrijd dat hij niet het eenhoofdig gezag kan opdragen aan een ouder die heeft verzocht de andere ouder daarmee te belasten.23.Als het gezamenlijk ouderlijk gezag op de voet van art. 1:251 lid 2 BW is blijven doorlopen na echtscheiding, dan kan het gezamenlijk gezag op verzoek van de ouders of een van hen door de rechtbank worden beëindigd op grond van art. 1:253n BW. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder van de minderjarige kinderen toekomt.
2.11
Per 1 januari 2015 kan bij wege van kinderbeschermingsmaatregel het gezag worden beëindigd.24.Op grond van art. 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien aan de aldaar genoemde voorwaarden is voldaan.Indien de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, wordt na de beëindiging van het gezag van een van hen voortaan het gezag door de andere ouder alleen uitgeoefend (art. 1:274 lid 1 BW). Indien de andere ouder het gezag niet voortaan alleen uitoefent, benoemt de rechtbank een voogd over de minderjarige (art. 1:275 lid 1 BW).Art. 1:267 lid 1 BW regelt wie bevoegd zijn een verzoek te doen tot beëindiging van het gezag, te weten de Raad voor de Kinderbescherming en het openbaar ministerie, en tevens, indien de Raad voor de Kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat, de pleegouder.25.De rechtbank kan voorts op grond van lid 2 van art. 1:267 BW de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken in geval van, kort gezegd, verschil van mening tussen de raad en de gecertificeerde instelling over de noodzaak van beëindiging van het gezag.Een verzoek tot beëindiging van het gezag kan niet door de ouder(s) zelf worden gedaan.26.
2.12
De rechter kan op de voet van art. 1:268 lid 1 BW voorts een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen, o.m. indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in art. 1:266 lid 1, aanhef en onder a of b BW is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.Op grond van lid 4 is bij schorsing in de uitoefening van het gezag art. 1:267 BW van overeenkomstige toepassing. Ook deze schorsing kan derhalve slechts worden uitgesproken op verzoek van die in die bepaling genoemde mogelijke verzoekers, en (dus) niet van de ouder(s) zelf.De schorsing in de uitoefening van het gezag vervalt op grond van lid 5 van art. 1:268 BW na verloop van drie maanden na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht.
2.13
In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op grond van art. 1:253a lid 1 BW op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd, en neemt de rechtbank een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.27.De rechter kan op grond van het tweede lid een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, bijvoorbeeld met betrekking tot toedeling aan ieder van de ouders van de zorg- en opvoedingstaken of de hoofdverblijfplaats van het kind.28.De geschillenregeling van art. 1:253a lid 1 BW wordt in de praktijk onder meer gebruikt als de basis voor beslissingen met betrekking tot geschillen over de hoofdverblijfplaats of over de zorgregeling, maar ook over bijvoorbeeld een schoolinschrijving, het al of niet uitvoeren van medische behandelingen of een voorgenomen verhuizing van een ouder met de kinderen.29.
2.14
De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.30.De rechter heeft daarbij de vrijheid de wens van een van de ouders te volgen, dan wel naar eigen goeddunken een beslissing te geven.31.De rechter heeft aldus een ruime bevoegdheid32.om in het voorliggende geschil een passende beslissing te nemen. Het bepaalde in art. 1:253a BW (thans: art. 1:253a lid 1 BW) biedt evenwel geen grond om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, zo is in de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling tot uitdrukking gebracht:
‘Indien het geschil tussen de ouders niet door een vergelijk kan worden opgelost, neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. In de beslissing van de rechter kan de mening van de vader dan wel de moeder met betrekking tot het geschil weerspiegeld worden. Dit behoeft niet altijd het geval te zijn. De rechter kan het geschil op andere wijze tot een oplossing brengen. Het bepaalde in artikel 253a biedt evenwel geen grond om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen in die zin dat alsnog een van de ouders met het gezag wordt belast.’33.
M.i. heeft dit a fortiori te gelden voor een beslissing tot beëindiging van het gezag dan wel schorsing in de uitoefening van het gezag.34.Daarmee zou er bovendien aan voorbij worden gezien dat ouders op grond van art. 1:267 BW (in verbinding met art. 1:268 BW) niet bevoegd zijn tot het doen van een verzoek tot beëindiging dan wel schorsing.
2.15
Bij de rechtbank lagen een verzoek voor van de vader om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen en een verzoek van de moeder om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen.35.De rechtbank is er in haar beschikking van 6 december 2019 van uitgegaan dat zij tegelijk beide verzoeken kon toewijzen, en dat dit ertoe leidde dat het gezag van zowel de vader als van de moeder wordt beëindigd (zij het tijdelijk); zie rov. 4.2 van die beschikking. Daarbij is de rechtbank er ten onrechte van uit gegaan dat van de verzoeken een gedeelte valt af te splitsen dat ertoe strekt dat het gezag van de andere ouder wordt beëindigd (zie rov. 4.2, eerste volzin). Aldus geïnterpreteerd en gecombineerd, leveren de verzoeken van de ouders in wezen een (eenstemmig) verzoek op tot beëindiging van hun beider ouderlijk gezag. Een dergelijk verzoek kan echter niet door de ouders worden gedaan (zie hiervoor onder 2.11).
2.16
Voor de beslissing van de rechtbank bood art. 1:253n in verbinding met art. 1:251a BW geen grondslag, omdat de beslissing er niet één is als in die bepalingen bedoeld, nu de rechtbank niet aan een van de beide ouders het eenhoofdig gezag heeft toegekend. Art. 1:266 BW bood die grondslag evenmin, zoals de rechtbank onder ogen heeft gezien, nu geen van de daartoe (wél) bevoegde personen een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag heeft ingediend (art. 1:267 lid 1 BW), en ook niet het in art. 1:267 lid 2 BW bedoelde geval aan de orde is waarin de rechter ambtshalve de beëindiging van het gezag kan uitspreken.
2.17
Het oordeel van het hof dat een voldoende juridische grondslag voor de beslissing van de rechtbank kan worden gevonden in art. 1:253a BW is, gelet op wat hiervoor is opgemerkt (in het bijzonder onder 2.14), m.i. onjuist.Onderdeel III slaagt dan ook.
2.18
Nu onderdeel III slaagt, kunnen de onderdelen II en IV m.i. onbesproken blijven.De voortbouwklacht van onderdeel V slaagt in het verlengde van onderdeel III.Dit betekent dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
2.19
M.i. kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.De grief van de moeder in incidenteel hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om ook het gezag van haar over de kinderen te beëindigen36.slaagt, zodat de beschikking waarvan beroep (van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2019) dient te worden vernietigd. Op de in eerste aanleg voorliggende verzoeken tot toekenning van eenhoofdig gezag is inmiddels beslist bij beschikking van de rechtbank van 29 mei 2020, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden van 19 november 2020 en tot afdoening als hiervoor onder 2.19 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2021
Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem , van 19 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9610, EB 2021/82 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.1-3.7.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 maart 2019 en 18 juli 2019 en van 6 december 2019, ECLI:NL:HRBMNE:2019:5776, steeds rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de beschikking van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem , van 13 februari 2020, rov. 1 en de bestreden beschikking, rov. 2.
Zie rov. 3.1 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2019.
Van dit verweerschrift ontbreken de laatste twee pagina’s (p. 7-8); processtuk 3 in het A-dossier.
Zie rov. (1.1 in verbinding met) 3.2 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2019. Het verweerschrift ontbreekt in het A-dossier. Overigens ontbreken vele stukken in het dossier. Zie ook de opmerking in voetnoot 15.
De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden van 13 juni 2019, overgelegd bij brief van mr. Liefting aan de rechtbank van 17 juni 2019; processtuk 18 in het A-dossier. De beschikking in de hoofdzaak heb ik niet aangetroffen in het A-dossier.
In deze beschikking heeft de rechtbank overigens ook opgemerkt dat partijen gezamenlijk het gezag hebben over de kinderen. De schorsing van het gezag van de vader is inmiddels voorbij, aldus de rechtbank, gelet op de wettelijke termijn van drie maanden voor een schorsing van het ouderlijk gezag. Zie rov. 3.4.
Zie processtuk 27 in het A-dossier.
Zie de brief van mr. Liefting aan het hof van 15 juli 2020; processtuk 104 in het A-dossier. Zie ook rov. 4.2 van de bestreden beschikking.
Zie het verweerschrift in principaal appel, tevens houdende beroepschrift in incidenteel appel; processtuk 91 in het A-dossier. Zie ook rov. 4.2 van de bestreden beschikking.
Zie het verzoek tot ontslag van de voogdij (art. 1:322 BW) ten gunste van de juridische ouder(s) van 28 april 2020, p. 9-10; bijlage 6 bij de brief van mr. De Vries-Veringa aan het hof van 25 mei 2020; processtuk 94 in het A-dossier.
Zie de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 29 mei 2020, bijlage bij de brief van mr. Liefting aan het hof van 29 mei 2020; processtuk 100 in het A-dossier. Zie ook rov. 3.7 van de bestreden beschikking.
Zie – in die volgorde – processtukken 103 en 95 in het A-dossier.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 19 februari 2021 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
De vader heeft bij brief van 28 april 2021 de Hoge Raad verzocht uitspraak te doen op basis van het procesdossier van de moeder (het A-dossier). Hoewel vele stukken incompleet zijn of ontbreken in het dossier, zijn zij voor de beslissing in deze zaak niet nodig. Opvragen van deze stukken zou bovendien tot vertraging leiden, hetgeen in deze zaak niet wenselijk is.
Zie o.m. HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1978, NJ 1996/377 en HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8137, RvdW 2010/301. Zie hierover en over na te noemen ontwikkeling in de rechtspraak ook mijn eerdere conclusie (onder 2.4-2.7) vóór HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, NJ 2021/260, RFR 2021/120.
HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann.
EHRM 7 juni 2011, nr. 277/05, ECLI:NL:XX:2011:BS1119, NJ 2012/207 m.nt. T.M.C.J. Schalken, EHRC 2011/130 m.nt. J.H. Crijns (S.T.S./Nederland), § 61.
Zie o.m. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4 en recentelijk nog HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, NJ 2021/260, RFR 2021/120. Vgl. ook HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9538, NJ 2012/436 m.nt. S.F.M. Wortmann m.b.t. beroep tegen een inmiddels ingetrokken aanwijzing van Bureau Jeugdzorg omtrent een omgangsregeling.
Zie de noot bij NJ 2011/596 onder 3. Ook A-G Huydecoper concludeerde in een geval van een ondertoezichtstelling die inmiddels was geëindigd dat de moeder voldoende belang heeft bij haar daartegen gerichte cassatieberoep; zie zijn conclusie (onder 2) vóór HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5356, RvdW 2012/892. De Hoge Raad heeft het beroep met toepassing van art. 81 RO verworpen.
HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, NJ 2021/260, RFR 2021/120, rov. 3.1.2.
Art. 1:251a lid 1 aanhef en onder a BW: indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen. Dit criterium heeft zijn herkomst in de rechtspraak van de Hoge Raad: HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2963, NJ 2000/20 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/334.
Met de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130 en Stb. 2014, 131) is de maatregel tot beëindiging van het gezag in de plaats gekomen van de maatregelen tot ontheffing van en ontzetting uit het gezag.
Zie over de (proces)positie van de ouders bij een procedure over beëindiging van het gezag, in het bijzonder over de vraag of, in het geval het gezag van beide ouders is beëindigd en slechts één van de ouders in hoger beroep komt van de beslissing tot beëindiging van zijn of haar gezag, de andere ouder als belanghebbende moet worden aangemerkt: HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/443; J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, art. 1:267 BW, aant. 9 en M.R. Bruning, T&C BW, art. 1:267 BW, aant. 1, allen met verwijzing naar HR 9 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AO6675, NJ 1990/767 m.nt. E.A.A. Luijten, waarin de Hoge Raad onder het oude recht heeft overwogen dat een met het gezag belaste ouder zich niet uit de voogdij kan doen ontslaan, en dat hem ook niet de bevoegdheid toekomt zichzelf uit de ouderlijke macht of voogdij te doen ontheffen, waarbij, zo overwoog de Hoge Raad verder, blijkens de wetsgeschiedenis heeft voorgezeten dat men de ouders niet de mogelijkheid wilde geven zich van de plicht tot opvoeding te ontdoen (rov. 3.3). Zie voor deze wetsgeschiedenis: A.D.W. de Vries en F.J.G. van Tricht, Geschiedenis der wet op de ouderlijke macht en de voogdij, eerste deel (1903), p. 37 en 44. Met de Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming is dit niet anders geworden. Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, par. 5.3-5.4 en 6.
Zie over art. 1:253a BW nader o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/328-331; P. Vlaardingerbroek e.a., Hedendaagse personen- en familierecht, 2020/9.2.1.B (onder het kopje geschillenregeling); S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, Compendium personen- en familierecht, 2021/131a; E.C.C. Punselie, GS Personen- en familierecht, art. 1:253a BW; M.J.C. Koens, T&C BW, art. 1:253a BW; M.J. de Klerk en C.G. Jeppesen de Boer, Sdu Commentaar, art. 1:253a BW.
Deze bepaling is per 1 maart 2009 aan art. 1:253a BW toegevoegd bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27 november 2008, Stb. 2008, 500. Art. 1:377h BW is bij de inwerkingtreding van voornoemde wet vervallen: de inhoud daarvan staat nu in art. 1:253a lid 2 BW. De achterliggende gedachte daarvan is dat het vaststellen van een omgangsregeling impliceert dat de andere ouder verantwoordelijk is voor de opvoeding en de verzorging van het kind, terwijl beide ouders geacht moeten worden dat te zijn. Zie Tekst en Commentaar Personen- en Familierecht aantekening 3 bij art. 253a.
Zie voor voorbeelden uit de (lagere) rechtspraak o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/328; P. Vlaardingerbroek e.a., a.w., 2020/9.2.1.B (onder het kopje geschillenregeling); S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, a.w., 2021/131a; E.C.C. Punselie, t.a.p., aant. 1 en 10; M.J.C. Koens, t.a.p., aant. 2; M.J. de Klerk en C.G. Jeppesen de Boer, t.a.p., aant. 5.
Uit deze bewoordingen van art. 1:253a lid 1 BW mag overigens niet worden afgeleid dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen; zie HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3, en nadien o.m. HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:487, NJ 2017/148.
Zie Kamerstukken II 1979/80, 16 247, nr. 3, p. 6; Kamerstukken II 1992/93, 23 012, nr. 3, p. 19 (derde tekstblok) en vgl. ook HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6246, NJ 2008/51 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2. Deze beschikking betrof een verzoek van de ouder tot wijziging van een omgangsregeling (op de voet van het destijds geldende art. 1:377h BW). De Hoge Raad overwoog, voor zover thans van belang en kort weergegeven, dat de rechter met betrekking tot de inhoud van de vast te stellen omgangsregeling zijn beslissing in beginsel zal hebben te geven op de grondslag van de verzochte omgangsregeling en dat dit betekent dat de rechter in beginsel geen ruimere omgangsregeling behoort vast te stellen dan in overeenstemming is met die grondslag. De rechter kan echter, zo blijkt uit deze beschikking, beslissen dat een wèl ruimere omgangsregeling wordt vastgesteld indien hij, overeenkomstig het bepaalde in art. 1:253a BW, van oordeel is dat het belang van het kind dat meebrengt. In dat geval zal de rechter, voordat hij in die zin beslist, de ouders in de gelegenheid moeten stellen zich daarover uit te laten en daarvan en van het resultaat daarvan dienen blijk te geven in zijn uitspraak.
Zie aldus S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, a.w., 2021/131a.
Kamerstukken II 1992/93, 23 012, nr. 3, p. 19 (derde tekstblok). Dit dateert van vóór inwerkingtreding van de Wet van 30 oktober 1997 tot wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (Stb. 1997, 506), waarbij het doorlopen van gezamenlijk gezag na echtscheiding als wettelijk uitgangspunt werd geïntroduceerd. Gezamenlijk gezag na scheiding berustte dan ook op een daartoe strekkende rechterlijke beslissing. De in het verweerschrift in cassatie, p. 2, voetnoot 1, genoemde beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5000, wijst m.i. overigens niet in een andere richting. In die beschikking heeft de rechtbank in een procedure over wijziging van de zorgregeling ambtshalve de raad voor de kinderbescherming opgedragen om o.m. te onderzoeken of voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:253n BW in verbinding met art. 1:251a lid 1 sub a en/of b BW en het in het belang van het kind is dat het eenhoofdig gezag aan één van de ouders wordt toegewezen. De rechtbank heeft daarbij onder ogen gezien dat geen van de ouders nog een verzoek om eenhoofdig gezag heeft gedaan en dat de rechtbank het eenhoofdig gezag niet ambtshalve kan toekennen.
Vgl. ook Kamerstukken II 1992/93, 23 012, nr. 3, p. 19 (vierde tekstblok), waarin, in aansluiting op de hiervoor geciteerde passage, het volgende is opgemerkt: ‘De beslissing inzake de gezamenlijke gezagsuitoefening kan worden gewijzigd op grond van het feit dat de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 253o). In dat geval zal voortaan een van de ouders het gezag uitoefenen. Uit de aard der zaak gaat de wijzigingsbevoegdheid niet zover dat één van de ouders van het gezag wordt ontheven of ontzet. Zou dit in voorkomend geval nodig zijn dan zal de gebruikelijke ontheffings– of ontzettingsprocedure moeten worden gevolgd.’
Zie rov. 3.1 en 3.2 van de beschikking van de rechtbank van 6 december 2019 en zie ook rov. 5.3 van de bestreden beschikking.
Zie het verweerschrift in principaal appel, tevens houdende beroepschrift in incidenteel appel onder 51-52; processtuk 91 in het A-dossier.
Beroepschrift 19‑02‑2021
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
[Hoge Raad der Nederland
PDA
ingekomen]
[24 FEB. 2021]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], BSN [001], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende aan de Haagweg nr. 108, 2282 AE Rijswijk ZH, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die door haar tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om haar in na te melden geding te vertegenwoordigen en die als zodanig dit verzoekschrift indient;
Gerequestreerden ten deze zijn
- 1.
[de vader], BSN [002], thans zonder bekende woonplaats in Nederland, feitelijk wonende te België aan het adres [adres], gemeente [gemeente], voor wie in laatste feitelijke instantie als advocaat is opgetreden mr. C.J.P. Liefting, van wie het kantoor- en correspondentieadres is (3641 AD) Mijdrecht, Bozenhoven 95 H;
- 2.
De gecertificeerde instelling de stiching Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, statutair gevestigd te Almere, ten deze kantoorhoudende te (3526 LC) Utrecht aan de Zeehaenkade 30 (postbus 2055, 3500 GB Utrecht);
Verzoekster tot cassatie zal hieronder worden aangeduid als ‘de moeder’, gerekwestreerde sub 1 als ‘de vader’ en gerekwestreerde sub 2 als ‘de GI’.
De vrouw stelt met onderhavig verzoekschrift beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, onder zaaknummer 200.270.901/01 op 19 november 2020 tussen partijen gegeven, en formuleert daartegen het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormelde beschikking weergegeven, zulks onder navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
Het hof heeft in r.o. 5.2 van zijn in cassatie bestreden beschikking overwogen dat de duur waarvoor de beslissing was uitgesproken is verstreken en het gezag niet met terugwerkende kracht bij de ouders of één van hen kan terugkomen.
Deze beslissing geef blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de rechtsgevolgen van de vernietiging van een in eerste aanleg gegeven uitspraak. De vernietiging van een in eerste aanleg gegeven uitspraak heeft tot gevolg dat de rechtsgevolgen van die uitspraak nooit zijn ingetreden. Voor het gezag brengt dit met zich mee dat vernietiging van een uitspraak waarbij het gezag is beëindigd tot gevolg heeft dat het gezag bij de betreffende ouder of ouders is blijven rusten, tenzij de rechter in hoger beroep anders bepaalt. De appelrechter die een in eerste aanleg gegeven beslissing vernietigt, komt immers de bevoegdheid toe daarvoor een andere beslissing in de plaats te stellen mits daarmee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd wordt getreden.
Het onderscheid is van belang in verband met de aansprakelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de beslissing. Beslissingen die zonder toestemming van de ouder zijn genomen van wie het gezag is beëindigd, zullen als gevolg van de vernietiging van de beslissing tot beëindiging van het gezag op zich (in beginsel) niet hun geldigheid verliezen, maar dat laat onverlet de aansprakelijkheid voor de schade die als gevolg daarvan geleden kan worden door de ouder van wie ten onrechte het gezag was beëindigd.
II
In r.o. 5.8 van 's-Hofs in cassatie bestreden beslissing heeft het hof -voor zover hier van belang- overwogen:
‘(…) De ouders hebben er in de afgelopen jaren blijk van gegeven op geen enkele wijze samen constructief te kunnen overleggen over wat in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Deze procedure leent zich er niet voor nader te onderzoeken wat daarvan de dieper liggende oorzaak is, nu slechts nog een rechtmatigheidstoets voorligt’
Het oordeel van het hof dat deze procedure zich niet leent voor nader onderzoek naar de dieper liggende oorzaak, is rechtens onjuist en, althans onbegrijpelijk. Het hof heeft ten onrechte niet onderkend dat het enkele feit dat nog slechts een rechtmatigheidstoets voorligt geenszins afbreuk doet aan de taak van de rechter om ten volle de stellingen van partijen bij zijn beslissing te betrekken, te beoordelen en daarover te beslissen. Anders gezegd: de onderzoekstaak van de rechter wordt niet anders of minder wanneer nog slechts een rechtmatigheidstoets voorligt.
's Hofs ten deze bestreden oordeel werkt door in r.o. 5.9 alwaar het hof overweegt dat het doel van de maatregel was om de patstelling tussen de ouders te doorbreken en de lamlegging van de hulpverlening te beëindigen. Immers had het hof moeten onderzoeken welke ouder de oorzaak van de patstelling is geweest en welke ouder verantwoordelijk was voor ‘het lamleggen van de hulpverlening’ en de uitkomst van dat onderzoek bij zijn oordeelsvorming moeten betrekken. Die onderzoeksplicht vloeit voort uit de positieve verplichtingen die besloten liggen in art. 8 EVRM. Aan een ouder kan niet het gezag over zijn kinderen worden ontnomen wanneer hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de patstelling die tussen deze en de andere ouder is ontstaan en/of het lamleggen van de hulpverlening.
III
In r.o. 5.9 heeft het hof overwogen dat het voor de (in hoger beroep bestreden) beslissing van de rechtbank tot tijdelijke beëindiging van het gezag van beide ouders voldoende juridische grondslag ziet in art. 1:253a BW. Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van dit artikel. Dit artikel regelt immers de bevoegdheid van de rechter om geschillen omtrent de feitelijke uitoefening van het gezag te beslechten. Deze bepaling voorziet geeft de rechter echter niet de bevoegdheid het gezag van een of beide ouders tijdelijk te beëindigen. De beëindiging van het gezamenlijk gezag na ontbinding van het huwelijk is immers geregeld in art. 1:251a BW. Ook deze regeling voorziet er niet in dat het gezag van beide ouders door de rechter kan worden beëindigd. Beëindiging van het gezag van beide ouders over een minderjarige kan enkel op de voet van het bepaalde in art. 1:266 BW worden uitgesproken. Het hof heeft met juistheid geconstateerd dat een verzoek als in dit artikel bedoeld niet voorlag.
IV
In r.o. 5.9 heeft het hof voorts overwogen:
‘(…) Doorbreking van de patstelling tussen de ouders en verbetering van de mogelijkheden tot hulpverlening had naar het oordeel van het hof met de getroffen maatregel wel kunnen worden bereikt. Het feit dat dit niet is gelukt, komt niet doordat de beslissing van de rechtbank onjuist of onrechtmatig is, maar doordat de ouders ook in dit geval zich onvoldoende hebben neergelegd bij deze beslissing en ook na de beslissing van de rechtbank (onbevoegd) gezagsbeslissingen zijn blijven nemen en daarbij de voogd hebben gepasseerd’
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk en, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd. In het oordeel van het hof ligt besloten dat beide ouders ook na de beschikking van de rechtbank d.d. 6 december 2019 gezagsbeslissingen zijn blijven nemen en daarbij de voogd hebben gepasseerd. Dat de vader gezagsbeslissingen is blijven nemen en de voogd heeft gepasseerd is voldoende kenbaar uit de feiten. Maar geenszins is gesteld, noch gebleken dat de moeder na de beschikking van 6 december 2019 ook maar enige gezagsbeslissing heeft genomen en (daarbij) de voogd heeft gepasseerd. Het kan de moeder niet worden verweten dat de vader na de beschikking van 6 december 2019 gezagsbeslissingen is blijven nemen.
Evenmin valt uit 's Hofs geciteerde overweging en evenmin uit enige andere overweging van het hof af te leiden waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat ook de moeder zich onvoldoende zou hebben neergelegd bij de beslissing van de rechtbank. De enkele omstandigheid dat de moeder incidenteel appel tegen de bestreden beschikking heeft ingesteld, is niet een omstandigheid die kan gelden als het zich onvoldoende neerleggen bij de beslissing van de rechtbank zoals het hof kennelijk heeft bedoeld. Zou het hof dit echter wel hebben bedoeld, dan is 's Hofs overweging en beslissing rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het enkele feit dat een ouder tegen een rechterlijke beslissing waarbij zijn gezag is beëindigd een rechtsmiddel aanwendt, niet ten nadele van die ouder mag werken.
V
Gegrondbevinding van (één van) voornoemde middelonderdelen vitieert tevens r.o. 5.10, 6 en 7 (het dictum) van 's Hofs in cassatie bestreden beslissing, die dan evenmin in stand kan blijven.
REDENEN WAAROM: de vrouw Uw Raad verzoekt de in cassatie bestreden beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem van 19 november 2020 onder zaaknummer 200.270.901/01 tussen partijen gegeven te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk, 19 februari 2021 Advocaat
Advocaat
A07813