Op grond van de overeenkomst van 19 juni 2000
HR, 01-10-2010, nr. 08/04987
ECLI:NL:HR:2010:BM9435, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-10-2010
- Zaaknummer
08/04987
- LJN
BM9435
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM9435, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑10‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BF8859, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9435
ECLI:NL:PHR:2010:BM9435, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9435
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2008
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding) II
- Vindplaatsen
FJR 2011, 30 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2011/28
JPF 2011/28
NJB 2010, 1813
Uitspraak 01‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht; verzoek tot wijziging overeenkomst betreffende levensonderhoud op de voet van art. 1:401 leden 1 en 5 BW en tot beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van art. II lid 2 WLA. Beslissing tot alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van uitspraak kan worden gegrond op art. 32 Rv. Vervaltermijn van art. 1:403 BW slechts van toepassing indien door de alimentatiegerechtigde vaststelling van alimentatie wordt verzocht in gevallen waarin de alimentatie nog niet eerder bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld.
1 oktober 2010
Eerste Kamer
08/04987
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. L. Kelkensberg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak FA RK 06-4098/268753 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 februari 2007 en 18 september 2007;
b. de beschikking in de zaak 105.012.351/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 oktober 2008 (rekestnummer 1787-H-07);
c. de (verbeter)beschikking in de zaak 105.012.351/01 (rekestnummer 1787-H-07) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 januari 2009.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld, het beroep tegen de (verbeter)beschikking van 7 januari 2009 bij het op 3 maart 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verweerschrift op incidenteel verzoek tot cassatie.
De vrouw heeft verzocht het beroep van de man tegen de beschikking van het hof van 1 oktober 2008 te verwerpen en de man in het (aanvullend) beroep tegen de beschikking van 7 januari 2009 niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat beroep te verwerpen. De vrouw heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 1 oktober 2008.
De man heeft zijnerzijds verzocht het incidenteel beroep van de vrouw te verwerpen. De desbetreffende verzoekschriften en verweerschriften zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep: tot vernietiging van de bestreden beschikking van l oktober 2008 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing;
en in het principaal cassatieberoep voorts:
tot vernietiging van de bestreden (verbeter)beschikking van 7 januari 2009.
De advocaat van de man heeft bij brief van 2 juli 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.5. De beslissingen van de rechtbank en het hof zijn weergegeven in die conclusie onder 1.7 tot en met 1.11.
4. Beoordeling van het principaal beroep
4.1 De in de middelen I tot en met III en in middel V aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.1 Middel IV richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 10 van de bestreden beschikking waarin het hof heeft geoordeeld dat de man ook in hoger beroep de door de vrouw overgelegde behoefteberekening niet gemotiveerd heeft betwist. Volgens het middel is die overweging onbegrijpelijk, omdat deze onverenigbaar is met het feit dat de man een eigen behoefteberekening heeft gesteld tegenover die van de vrouw en ook overigens de behoefte van de vrouw diepgaand heeft bestreden. Daarbij wordt tevens geklaagd over het onvoldoende gemotiveerd afdoen van grief VI in het incidenteel appel, met name van het betoog van de man dat de huwelijkse behoefte in 2000 geen uitgangspunt meer kan zijn na al die jaren en dat terecht door de rechtbank betekenis is toegekend aan het feit dat de vrouw jaren rondkwam van haar eigen inkomen, vermeerderd met € 660,-- alimentatie.
4.2.2 Deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld op grond van het volgende.
In de bestreden rov. 10 onderzocht het hof of, zoals de man met name in hoger beroep stelde (zie grief I in het incidenteel appel), sprake was van grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW) bij het sluiten van het addendum-convenant in 2000. Daarvan is volgens het hof geen sprake geweest: in 1993 heeft de rechtbank de behoeftigheid aangenomen en op grond van de draagkracht van de man de alimentatie op ƒ 2.500,-- bepaald, en in 2000 zijn partijen overgegaan tot het sluiten van het addendum-convenant, omdat aan beide zijden sprake was van een wijziging in de inkomenssituatie; over een wijziging van de behoefte van de vrouw wordt in het addendum niet gesproken. "Daarbij komt" aldus het hof, "dat de vrouw in eerste aanleg een behoefte-berekening heeft overgelegd waaruit een behoefte blijkt van € 2.160,-- per maand in 2000. Deze berekening heeft de man, ook in hoger beroep, niet gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof is hiermee de behoefte van de vrouw vast komen te staan. Het hof gaat ervan uit dat dit dan ook de behoefte is geweest waarvan partijen ten tijde van het sluiten van het addendum zijn uitgegaan, gelet op het - ook in hoger beroep niet betwiste - inkomen van de vrouw van € 1.176,-- per maand in het jaar 2000 en het overeengekomen bedrag van € 983,80. De man was ten tijde van de ondertekening van het addendum op de hoogte van de behoefte van de vrouw en van het gegeven dat zij 19 uren per week werkte bij de SPD in Eindhoven en daaruit een inkomen genereerde. Onder die omstandigheden - terwijl hij stelt niet te hebben geweten hoe hoog het inkomen van de vrouw precies was - heeft de man het addendum getekend."
Aldus heeft het hof, evenals de rechtbank, de stelling van de man verworpen dat het in 1993 door de rechtbank vastgestelde bedrag aan alimentatie van ƒ 2.500,-- overeenkwam met de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en dat in 2000 die behoefte alleen met de indexeringsbedragen behoefde te worden verhoogd. Dat oordeel en het mede daarop steunende oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het sluiten van het addendum in 2000 sprake is geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven, behoefden geen nadere motivering. Voorzover daarnaast al zelfstandige betekenis toekomt aan de constatering dat de man "ook in hoger beroep" de in eerste aanleg door de vrouw overgelegde behoefteberekening niet gemotiveerd heeft betwist, wordt die constatering tevergeefs bestreden, omdat die in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is. Het gaat hier klaarblijkelijk om de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte die de vrouw heeft overgelegd bij brief van 8 december 2006, welke berekening door de man cijfermatig niet is bestreden en waartegenover hij slechts berekeningen heeft gesteld die zijn gegrond op de hiervoor bedoelde, door de rechtbank en het hof verworpen stelling van de man. Om die reden faalt ook de klacht over het onvoldoende gemotiveerd afdoen van grief VI in het incidenteel appel.
4.3 Middel VI is bij de hiervoor in 2 vermelde brief van 2 juli 2010 ingetrokken en behoeft derhalve geen behandeling.
4.4 De man heeft voorts een voorwaardelijk middel voorgedragen, gericht tegen rov. 23 van de bestreden beschikking. De voorwaarde houdt in dat onjuist is de lezing van de man dat met deze overweging tot uitdrukking is gebracht dat de omvang van de betalingsverplichting wel kan worden gekwantificeerd vanaf 1 november 2000, maar dat de man niet meer kan worden verplicht alimentatie te betalen over de periode vóór (10) augustus 2001.
De voorwaarde is, zoals volgt uit hetgeen naar aanleiding van het incidenteel beroep wordt overwogen, niet vervuld, zodat het middel geen behandeling behoeft.
4.5.1 Bij het verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep tevens houdende verzoek tot cassatie - ter griffie ontvangen op 3 maart 2009 - heeft de man nog een cassatiemiddel aangevoerd tegen de beschikking van het hof van 7 januari 2009 waarin het hof op verzoek van de vrouw alsnog de beschikking van 1 oktober 2008 uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het middel klaagt dat het hof buiten het toepassingsbereik van art. 31 Rv. is getreden nu het de beschikking van 1 oktober 2008 heeft verbeterd zonder dat sprake is van een kennelijke fout in de zin van dat artikel.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 10 april 2009, nr. 07/10708 en 07/13495, LJN BH2465, NJ 2009/183, kan aanvulling van een uitspraak op de voet van art. 32 Rv. ook plaatsvinden als het dictum van die uitspraak weliswaar een afwijzing van het "meer of anders" gevorderde dan wel verzochte bevat, maar de rechter tot de conclusie komt dat hij daarbij een (deel van de) vordering of een (deel van het) verzoek over het hoofd heeft gezien en die afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft.
Dat is kennelijk hetgeen het hof voor ogen heeft gestaan. De beschikking van het hof van 7 januari 2009 moet in deze zin worden verstaan, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
5. Beoordeling van het incidenteel beroep
5.1 Het middel bestrijdt als onjuist hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 11 en rov. 23 van de beschikking. In rov. 11 overwoog het hof dat, uitgaande van de rechtsgeldigheid van het addendum en het feit dat het inkomen van de man per november 2000 niet is gedaald naar 50% van zijn oorspronkelijke arbeidsinkomen, het bedrag aan alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 november 2000 (ƒ 2.168,-- =) € 983,80 bedraagt, "onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW". In rov. 23 oordeelde het hof "dat, - onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW - ingaande 1 november 2000 de uitkering tot levensonderhoud waartoe de vrouw gerechtigd is (geweest), € 983,80 bedraagt". Het middel voert aan dat het hof heeft miskend dat art. 1:403 BW slechts van toepassing is in gevallen waarin de alimentatie nog niet bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld.
5.2 De beslissing van het hof moet kennelijk aldus worden verstaan dat het hof de werking van zijn beschikking begrensd heeft geacht door het bepaalde in art. 1:403 BW, in die zin dat de beschikking van het hof als gevolg van de werking van de vervaltermijn van art. 1:403 BW niet een titel voor de vrouw oplevert om reeds met ingang van 1 november 2000 nabetalingen van de man te vorderen. Aldus heeft het hof echter blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot
art. 1:403 BW. Aan dat artikel ligt de gedachte ten grondslag dat het recht op levensonderhoud niet na te lange tijd nog voor het verleden geldend gemaakt moet kunnen worden. Mede daarom moet worden aangenomen dat de vervaltermijn slechts van toepassing is indien door de alimentatiegerechtigde vaststelling van alimentatie wordt verzocht in gevallen waarin de alimentatie nog niet eerder bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld. Wanneer de vervaltermijn wel zou worden toegepast ingeval de alimentatie al eerder bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst is vastgesteld (bijvoorbeeld wanneer op de voet van art. 1:401 BW wijziging daarvan wordt verzocht), zou zulks tot het onaannemelijke resultaat leiden dat alimentatieaanspraken uit hoofde van de eerdere rechterlijke uitspraak of uit hoofde van de oorspronkelijke overeenkomst met de alimentatieplichtige met terugwerkende kracht zouden komen te vervallen.
5.3 In het onderhavige geval strekte het - door het hof toegewezen - zelfstandig verzoek van de vrouw ertoe in rechte vast te doen stellen dat de man op grond van de eerder vastgestelde overeenkomst ook ná 1 november 2000 een alimentatie is verschuldigd van € 983,80 per maand.
In een dergelijk geval is, anders dan het hof heeft geoordeeld, art. 1:403 BW niet van toepassing, en wordt de werking van de uitspraak van het hof niet op de in de eerste zin van 5.2 bedoelde wijze door de vervaltermijn van dat artikel begrensd.
5.4 De rechtsklacht van het middel treft derhalve doel. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de wijze als hierna vermeld.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
verwerpt het beroep tegen de beschikkingen van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 december 2008 en 7 januari 2009;
in het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 december 2008, doch slechts voorzover de werking daarvan door het hof begrensd is geacht door de vervaltermijn van art. 1:403 BW.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 oktober 2010.
Conclusie 23‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht; verzoek tot wijziging overeenkomst betreffende levensonderhoud op de voet van art. 1:401 leden 1 en 5 BW en tot beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van art. II lid 2 WLA. Beslissing tot alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van uitspraak kan worden gegrond op art. 32 Rv. Vervaltermijn van art. 1:403 BW slechts van toepassing indien door de alimentatiegerechtigde vaststelling van alimentatie wordt verzocht in gevallen waarin de alimentatie nog niet eerder bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld.
08/04987
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Parket, 23 juni 2010
CONCLUSIE inzake:
[De man],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,
tegen:
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. L. Kelkensberg.
Deze zaak betreft een verzoek tot wijziging van een tussen partijen gesloten overeenkomst betreffende levensonderhoud op de voet van art. 1:401 leden 1 en 5 BW en tot beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na scheiding (hierna: WLA(1)).
1. Feiten(2) en procesverloop
1.1 Partijen, hierna afzonderlijk: de man en de vrouw, zijn gehuwd geweest van 15 oktober 1971 tot 29 juni 1993.
1.2 Bij vonnis van 29 januari 1993 van de rechtbank 's-Hertogenbosch is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen van fl. 2.500 (€ 1.134,45) per maand.
1.3 Tussen partijen is op 5 februari 1996 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij hun afspraken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap hebben neergelegd.
1.4 Partijen hebben op 19 juni 2000 een overeenkomst gesloten, aangeduid als "Addendum Echtscheidingsconvenant"(3) (hierna: "de overeenkomst"), waarin onder meer het volgende in aanmerking is genomen:
"4. (...) Het bedrag van de alimentatie bedroeg in 1999 f 2.755,- per maand en sinds januari 2000 inclusief indexering f 2.890,- per maand.
5. Inmiddels is er een aanzienlijke wijziging in de inkomenssituatie van zowel de man als de vrouw opgetreden welke aanleiding is om de bijdrageregeling van de man te herzien.
6. De man is ten gevolge van zijn medisch dossier en na 1 jaar van ziekte op 25 oktober 1999 in de WAO beland. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Naar verwachting zal per november 2000 het inkomen van de man 50% van zijn oorspronkelijk arbeidsinkomen bedragen.
7. De vrouw is hooggeschoold (M.O. pedagogiek) maar stelt vast dat ten gevolge van een verkeersongeluk in september 1994 een voltijdse baan niet meer tot haar mogelijkheden behoort. De neuroloog heeft haar geadviseerd dat 4 tot 5 uur werken per dag de limiet is. Zij is middels een tijdelijk contract in november 1998 een 16-uurs dienstverband met de SPD in Eindhoven aangegaan. Februari 1999 is dit tijdelijke dienstverband uitgebreid tot 19 uur per week",
en waarin onder meer is overeengekomen als volgt:
"1. De man verplicht zich door ondertekening van dit addendum maandelijks aan de vrouw de navolgende alimentatie te betalen:
- van januari tot en met maart 2000:f. 2.755,- (hof: € 1.250,16)
- van april tot en met oktober 2000:f. 2.168,- (hof: € 983,80) (75% van f 2.890,-)
- vanaf november 2000:f. 1.445,- (hof: € 655,71) (50% van f 2.890,-), indien het inkomen van de man daadwerkelijk daalt naar de verwachte 50% zoals genoemd in punt 6 (hiervoor, A-G).
2. Partijen spreken af dat zij jaarlijks, te beginnen met 10 november 2000, hun werk- en inkomenssituatie zullen evalueren met het oog op een eventuele bijstelling van de alimentatie. Ook indien er sprake is van aanzienlijk gewijzigde persoonlijke omstandigheden zal er overleg plaatsvinden."
Partijen zijn het er over eens dat het inkomen van de man per november 2000 niet is gedaald naar de verwachte 50% (van zijn oorspronkelijke arbeidsinkomen).
1.5 Tussen partijen is een geschil ontstaan met betrekking tot de door de man met ingang van 1 november 2000 te betalen alimentatie.
1.6 Bij inleidend verzoekschrift van 30 juni 2006 heeft de man zich gewend tot de rechtbank 's-Gravenhage en, na wijziging, onder meer verzocht - kort samengevat en voor zover in cassatie van belang - met wijziging van de overeenkomst de alimentatie met ingang van november 2000 althans 3 juli 2001 op nihil, althans op een bedrag van ten hoogste € 660 per maand te stellen, met terzijdestelling van de wettelijke indexering. Aanvullend heeft de man verzocht zijn alimentatieplicht te beëindigen per 25 maart 2007 op grond van art. II lid 2 WLA.
De vrouw heeft zich verweerd en de rechtbank zelfstandig verzocht, onder meer, te bepalen dat de man met ingang van 1 november 2000 een alimentatie aan de vrouw verschuldigd is van € 983,80, jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering.
1.7 In haar tussenbeschikking van 27 februari 2007 oordeelt de rechtbank dat de tot november 2000 geldende alimentatie van fl. 2.168 / € 983,80 per maand geacht moet worden ook na 1 november 2000 te zijn blijven gelden, met verhoging van rechtswege ex art. 1:402a BW. Het verzoek tot beëindiging van de alimentatieplicht per 25 maart 2007 wordt afgewezen nu de wettelijke 15-jaarstermijn eerst is ingegaan op 29 juni 1993 en niet op 25 maart 1992(4). De rechtbank acht partijen vervolgens
"ontvankelijk in hun wijzigingsverzoek nu vaststaat dat er sprake is geweest van wijzigingen in hun omstandigheden (arbeidsongeschiktheid van de man, wijzigingen in het inkomen van de vrouw en het verkrijgen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit de polis door de man) waarmee bij het aangaan van de overeenkomst niet of niet volledig rekening is gehouden".
De rechtbank overweegt over te gaan tot het beoordelen van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man - welk onderzoek de rechtbank in verband met de vervaltermijn van art. 1:403 BW beperkt tot het tijdvak na 30 juni 2001(5) - en stelt in dat verband partijen in de gelegenheid stukken in het geding te brengen.
1.8 Bij eindbeschikking van 18 september 2007 overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar haar tussenbeschikking, dat het verzoek van de vrouw voor toewijzing gereed ligt en dat zij de door de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2000 verschuldigde onderhoudsbijdrage op € 983,80 per maand zal bepalen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de man bij brief van 22 maart 2007 zijn verzoek heeft gewijzigd. Hij verzoekt thans tevens dat de rechtbank hem machtigt tot verrekening van eventueel nog verschuldigde alimentatie met de vordering die hij op de vrouw heeft in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Ter zake van het wijzigingsverzoek overweegt de rechtbank:
"De man stelt als grond voor dit verzoek (wijziging van de overeenkomst, A-G) een wijziging van omstandigheden waardoor voormelde overeenkomst(6) niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven en voert hiertoe thans nog slechts aan dat de behoefte van de vrouw is verminderd aangezien haar inkomen is gestegen.
Nu de man zijn verzoek niet langer grondt op vermindering van zijn draagkracht, zal de rechtbank een verdere bespreking hiervan achterwege laten.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de behoefte van de vrouw zodanig is verminderd dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 19 juni 2000. Blijkens de door de vrouw overgelegde stukken had de vrouw in 2000 een inkomen van € 1.176,- bruto per maand inclusief vakantiegeld en had de vrouw van 2001 tot en met 2006 gemiddeld een inkomen van € 1.262,- bruto per maand inclusief vakantiegeld. Deze inkomensstijging is naar het oordeel van de rechtbank een rechtens relevante wijziging, zodat de rechtbank het verzoek van de man inhoudelijk zal bespreken."
De rechtbank bepaalt de door de man met ingang van 1 november 2000 verschuldigde alimentatie op € 983,80 per maand en - met wijziging in zoverre van de op 19 juni 2000 gesloten overeenkomst - met ingang van 30 juni 2001 op € 750,- per maand en met ingang van 1 januari 2007 (geïndexeerd) op € 763,50 per maand.
De rechtbank oordeelt dat onduidelijk is of de man bij brief van 22 maart 2007 heeft verzocht de alimentatieplicht per 29 juni 2008 te beëindigen en vat het daarin gestelde niet op als een verzoek. Het verzoek tot verrekening wordt afgewezen op de grond dat de vordering van de man op de vrouw niet opeisbaar is.
1.9 De vrouw komt van de beschikkingen van de rechtbank in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage. Zij verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man vanaf 1 november 2000 aan de vrouw een (jaarlijks te indexeren) alimentatie dient te betalen van € 983,80 per maand. De man verweert zich en stelt tevens incidenteel appel in, waarin hij verzoekt - samengevat en voor zover in cassatie van belang - met (gedeeltelijke) vernietiging van de beschikkingen van de rechtbank de alimentatieplicht te beëindigen per 29 juni 2008, voor recht te verklaren dat de vrouw zich met ingang van 1 januari 2000 in redelijkheid voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud kan verwerven, dan wel de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2000 althans ten laatste vanaf 30 juni 2001 op nihil althans ten hoogste € 660,- te stellen.(7)
1.10 Bij beschikking van 1 oktober 2008 verklaart het hof de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover gericht tegen de tussenbeschikking van de rechtbank van 27 februari 2007 en bekrachtigt het deze tussenbeschikking op het incidenteel appel van de man. Voorts vernietigt het hof de eindbeschikking van de rechtbank van 18 september 2007, en bepaalt het, opnieuw beschikkende, dat de door de man met ingang van 1 november 2000 aan de vrouw te betalen alimentatie € 983,80 per maand bedraagt, dat de alimentatieverplichting van de man voortduurt tot 1 februari 2012 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het hof overweegt daartoe, voor zover in cassatie van belang, onder meer het volgende.
1.10.1 Naar aanleiding van de incidentele grief I van de man, inhoudende dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek van de man met name is gegrond op het feit dat de overeenkomst is gesloten met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in art. 1:401 lid 5 BW, overweegt het hof:
"9. (..) De in artikel 1:401 lid 5 BW bepaalde "grove miskenning van de wettelijke maatstaven" ziet erop dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. De man heeft weliswaar betoogd dat de behoeftigheid van de vrouw, zoals die ten tijde van de echtscheiding van partijen bestond, nadien "waarschijnlijk" door het auto-ongeluk is beïnvloed, doch de man heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen; in eerste aanleg noch in hoger beroep zijn verificatoire bescheiden ingebracht die (enig) inzicht geven in de mate van die 'waarschijnlijkheid' en grond geven voor de stelling van de man dat de compensatie voor het verlies aan verdienvermogen van de vrouw als gevolg van het auto-ongeluk kan worden afgewenteld op de daarvoor aansprakelijke persoon. Daarenboven geldt dat het standpunt van de man, dat - zo begrijpt het hof - verlies aan verdienvermogen bij de alimentatiegerechtigde uitsluitend in de behoeftigheid kan worden betrokken indien dit zijn grondslag vindt "in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen", geen steun vindt in het recht.
10. Met betrekking tot de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud, overweegt het hof dat in het vonnis van 29 januari 1993, deze niet nader is bepaald, daarin haar behoeftigheid is aangenomen en - op grond van de draagkracht van de man - een alimentatie is bepaald van fl. 2.500,- (€ 1.134,45) per maand. Het hof leidt uit de stellingen van partijen, de stukken in het geding en het verhandelde ter zitting af dat, ten tijde van het sluiten van het addendum, partijen tot het sluiten hiervan zijn overgegaan omdat aan beide zijden sprake was van een wijziging in de inkomenssituatie. In het addendum wordt niet gesproken over een wijziging van de behoefte van de vrouw. Daarbij komt dat de vrouw in eerste aanleg een behoefteberekening heeft overgelegd waaruit een behoefte blijkt van € 2.160,- per maand in 2000. Deze berekening heeft de man, ook in hoger beroep, niet gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof is hiermee de behoefte van de vrouw vast komen te staan. Het hof gaat ervan uit dat dit dan ook de behoefte is geweest waarvan partijen ten tijde van het sluiten van het addendum zijn uitgegaan, gelet op het - ook in hoger beroep niet betwiste - inkomen van de vrouw van € 1.176,- per maand in het jaar 2000 en het overeengekomen bedrag van € 983,80. De man was ten tijde van de ondertekening van het addendum op de hoogte van de behoefte van de vrouw en van het gegeven dat zij 19 uren per week werkte bij de SPD in Eindhoven en daaruit een inkomen genereerde. Onder die omstandigheden - terwijl hij stelt niet te hebben geweten hoe hoog het inkomen van de vrouw precies was - heeft de man het addendum getekend. Gelet op het voorgaande heeft de man naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een duidelijke wanverhouding in bovenomschreven zin en dat partijen bij het addendum onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Naar het oordeel van het hof is evenmin komen vast te staan dat partijen wederzijds hebben gedwaald omtrent de inhoud van het addendum of dat er aan de zijde van de vrouw ten tijde van het sluiten van het addendum sprake was van bedrog dan wel schending van een spreekplicht.
11. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het addendum tussen partijen rechtsgeldig is en als uitgangspunt heeft te gelden.
Dit brengt mee dat, nu het inkomen van de man per november 2000 níet is gedaald naar 50% van zijn oorspronkelijke arbeidsinkomen, het bedrag aan alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 november 2000, (f. 2.168,- =) € 983,80 bedraagt, onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW."
1.10.2 Voorts overweegt het hof naar aanleiding van de principale grief van de vrouw (door het hof kennelijk opgevat als ertoe strekkende dat de rechtbank ten onrechte een wijziging van omstandigheden aanwezig heeft geacht als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW):
"12. Partijen zijn het er over eens dat de toenmaals - aan beide zijden - opgekomen gewijzigde financiële omstandigheden ten grondslag zijn gelegd aan het addendum; het auto-ongeluk van de vrouw had zes jaren daarvoor plaatsgevonden. Zo de man al heeft beoogd zijn verzoek tot nihilstelling dan wel vermindering van de alimentatie per 1 november 2000 dan wel 30 juni 2001 (mede) te gronden op een wijziging van omstandigheden, dan heeft de man daartoe geen andere feiten en of omstandigheden aangevoerd dan die welke, naar het oordeel van het hof, reeds zijn verdisconteerd in het addendum, de behoefte en behoeftigheid van de vrouw daaronder begrepen. De klacht van de vrouw daarover is terecht; het hof zal om die reden de beschikking van 18 september 2007 vernietigen."
1.10.3 Ten aanzien van de incidentele grief IV van de man, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man tot beëindiging van de plicht tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud op grond van artikel II lid 2 WLA heeft afgewezen, overweegt het hof:
"17. De overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na scheiding is op de onderhavige zaak van toepassing. Op grond van dit artikel wordt de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud na ommekomst van ten minste vijftien jaren beëindigd, tenzij de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden van de alimentatiegerechtigde.
18. Bij zijn oordeel wat in deze zaak redelijk en billijk is, heeft het hof de volgende, niet betwiste dan wel voldoende aannemelijk gemaakte, feiten en omstandigheden betrokken. Aan de zijde van de man, het belang dat er een einde komt aan zijn alimentatieverplichting, zijn ernstige gezondheidsklachten en de niet ter discussie staande draagkracht. Aan de zijde van de vrouw, haar medische beperkingen, het gegeven dat - gelet op die beperkingen en haar leeftijd - niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare tijd volledig in haar levensonderhoud kan voorzien en de bijstanduitkering die de vrouw spoedig zal ontvangen in de plaats van haar WW-uitkering. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd en gewogen, brengen het hof tot het oordeel dat beëindiging van de alimentatie thans van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hieruit volgt dat, met aanvulling van gronden, de rechtbank terecht het verzoek tot beëindiging van de verplichting tot uitkering van levensonderhoud (van de, A-G) vrouw heeft afgewezen.
19. Het hof zal een termijn vaststellen waarop de uitkering alsnog eindigt. Bij de beoordeling daarvan heeft het hof rekening gehouden met:
- de leeftijd van de vrouw (thans: 61 jaar);
- de duur van het huwelijk (22 jaar) waarin de man voor het grootste deel de kostwinner is geweest en de vrouw de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen op zich heeft genomen, waardoor haar verdiencapaciteit en de mogelijkheid tot pensioenopbouw negatief is beïnvloed;
- de medische beperkingen van de vrouw;
- het gegeven dat niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare tijd volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien;
- het, niet weersproken, gegeven dat de vrouw binnenkort een bijstandsuitkering zal ontvangen;
- het recht van de vrouw op verdeling van het pensioen van de man zodra hij vijfenzestig jaar is.
20. Partijen hebben zich niet uitgelaten over een, bij voortduring van de alimentatieverplichting van de man, te bepalen termijn. Gelet evenwel op de onder rechtsoverweging 19 genoemde omstandigheden en nu de vrouw in haar verweerschrift in incidenteel appel ten aanzien van deze klacht van de man heeft gesteld dat haar behoefte aan alimentatie anders zal worden op het moment dat zij daadwerkelijk haar deel van het pensioen ontvangt, is het hof van oordeel dat - zonder uitlatingen van partijen dienaangaande - de alimentatieplicht van de man dient te eindigen op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de man de 65-jarige leeftijd bereikt, zijnde 1 februari 2012, en dat het mogelijk moet zijn deze termijn te verlengen."
1.10.4 Voorts overweegt het hof:
"23. Uit het bovenstaande volgt dat het addendum tussen partijen rechtsgeldig is en dat, - onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW - ingaande 1 november 2000 de uitkering tot levensonderhoud waartoe de vrouw gerechtigd is (geweest), € 983,80(8) bedraagt, te wijzigen met de wettelijke indexering."
1.11 Op verzoek van de vrouw heeft het hof bij beschikking van 7 januari 2009 de beschikking van het hof van 1 oktober 2008 verbeterd, in die zin dat het deze laatste beschikking alsnog, conform het verzoek van de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
1.12 De man heeft zowel tegen de beschikking van het hof van 1 oktober 2008 als tegen de verbeterbeschikking van 7 januari 2009 (tijdig)(9) beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft zich in de beide door de man ingestelde beroepen verweerd en heeft zelf incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 1 oktober 2008.
2. Beoordeling van het principaal cassatieberoep
Beoordeling van de middelen tegen de beschikking van het hof van 1 oktober 2008
2.1 Middel I komt op tegen de overweging van het hof in rov. 6 dat de grieven in het principale en incidentele appel ertoe strekken het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor te leggen. Betoogd wordt, in de kern, dat, waar het hof de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar appel tegen de tussenbeschikking van 27 februari 2007 en de man zich heeft willen beperken tot de in zijn incidenteel appel tegen de beschikkingen gerichte grieven, onbegrijpelijk is dat het hof niettemin van oordeel is geweest dat het geschil door partijen in volle omvang aan het hof is voorgelegd. In de toelichting wordt erop gewezen dat enkele door de man voorgedragen incidentele grieven weliswaar zijn gericht tegen de tussenbeschikking, maar dat deze niet de gehele tussenbeschikking beogen te bestrijden.
2.2 Voorop wordt gesteld dat de uitleg van grieven een in hoge mate feitelijk karakter draagt en slechts beperkt vatbaar is voor toetsing in cassatie. Verder mist een overweging van de strekking van rov. 6 zelfstandige betekenis; de man heeft bij vernietiging van deze overweging slechts belang voor zover het hof beslissingen heeft gegeven die geacht moeten worden buiten het door de grieven ontsloten gebied te vallen. Het middel klaagt in dit verband over door het hof gegeven overwegingen die onverenigbaar zouden zijn met vaststaande beslissingen in de tussenbeschikking van de rechtbank.
2.3 Het middel wijst in het bijzonder op rov. 12 (geciteerd hiervoor onder 1.10.2) waarin het hof oordeelt, kort gezegd, dat de man in het kader van zijn eventuele beroep op art. 1:401 lid 1 BW geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dan die welke naar het oordeel van het hof reeds zijn verdisconteerd in de overeenkomst.(10) Geklaagd wordt dat dit oordeel onverenigbaar is met het oordeel van de rechtbank in haar tussenbeschikking van 27 februari 2007 (zie hiervoor onder 1.7) dat vaststaat dat sprake is geweest van wijzigingen in de omstandigheden waarmee bij het aangaan van de overeenkomst niet of niet volledig rekening is gehouden. Het hof had, aldus het middel, naast bekrachtiging van de tussenbeschikking van 27 februari 2007 moeten uitgaan van een wijziging van omstandigheden na 19 juni 2000 en op grond daarvan moeten overgaan tot een onderzoek naar de behoefte van de vrouw.
2.3.1 De klacht faalt. Zij miskent dat, naar de rechtbank in haar eindbeschikking heeft vastgesteld (zie hiervoor onder 1.8), de man nadat de tussenbeschikking was gewezen bij brief van 22 maart 2007 de grondslag van zijn wijzigingsverzoek heeft gewijzigd, in dier voege dat dit verzoek thans nog slechts berust op een wijziging in de behoefte van de vrouw.(11) De rechtbank heeft zich daardoor genoodzaakt gezien - en kunnen zien(12) - in haar eindbeschikking opnieuw te beoordelen of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden na 19 juni 2000, welke vraag de rechtbank bevestigend heeft beantwoord.(13) Hiermee is, naar het mij voorkomt, de (in incidenteel appel bekrachtigde) tussenbeschikking van de rechtbank op dit punt achterhaald en heeft deze in zoverre haar betekenis tussen partijen verloren. Het stond het hof dan ook vrij om naar aanleiding van een tegen het oordeel van de rechtbank in haar eindbeschikking gerichte grief van de vrouw(14) tot een van dat van de rechtbank in haar tussenbeschikking afwijkend oordeel te komen.
2.4 Middel II acht onbegrijpelijk en in strijd met de beginselen van art. 149-154 Rv de overweging van het hof in rov. 9 (geciteerd hiervoor onder 1.10.1) dat de man heeft nagelaten te onderbouwen dat de behoeftigheid van de vrouw als gevolg van het auto-ongeluk 'waarschijnlijk' is beïnvloed, nu de vrouw immers zelf het standpunt heeft ingenomen dat het auto-ongeluk van zwaarwegende invloed is geweest op haar verdienvermogen. Het hof had er dus, zo betoogt het middel, zonder meer van uit moeten gaan dat de vrouw beperkingen had ten gevolge van het auto-ongeval en de man niet met bewijs mogen belasten.
2.4.1 Het middel ziet eraan voorbij dat de man aan zijn wijzigingsverzoek ex art. 1:401 lid 5 BW in de kern ten grondslag heeft gelegd de stelling dat het de vrouw na de echtscheiding overkomen auto-ongeval weliswaar waarschijnlijk invloed heeft gehad op de behoeftigheid van de vrouw, doch dat daarmee ten onrechte rekening is gehouden bij het opstellen van de overeenkomst, nu de vrouw deze schade, bestaande in verlies aan verdienvermogen, zelf dient te dragen. In de kennelijke lezing van het hof heeft de man daar twee argumenten voor aangevoerd, te weten dat: (i) de compensatie voor het verlies aan verdienvermogen kan worden afgewenteld op de daarvoor aansprakelijke persoon(15), en (ii) de schade niet haar grondslag vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen. Het middel miskent dat het accent van 's hofs overwegingen in rov. 9 op de weerlegging van deze argumenten ligt, in dier voege dat het hof in het kader van het sub (i) genoemde argument heeft overwogen dat de man heeft nagelaten te onderbouwen zijn stelling dat de compensatie voor het verlies aan verdienvermogen van de vrouw als gevolg van het auto-ongeluk kan worden afgewenteld op de daarvoor aansprakelijke persoon. Het middel bestrijdt déze overweging niet, althans niet met een onderbouwing. Het middel kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
2.5 Middel III klaagt over onbegrijpelijkheid van 's hofs lezing in rov. 9 dat de man zich op het standpunt heeft gesteld dat verlies aan verdienvermogen bij de alimentatiegerechtigde uitsluitend in de behoeftigheid kan worden betrokken indien dit zijn grondslag vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen. Het middel voert aan dat de man dit evident niet in algemene zin heeft gesteld; gewezen wordt op de stellingen van de man dat de vrouw de schade tengevolge van het auto-ongeval zelf moet dragen, nu de man deze schade niet heeft veroorzaakt zodat niet valt in te zien dat deze schade een rol moest spelen bij de vaststelling van de behoeftigheid, welke stellingen, aldus het middel, zijn toegespitst op de concrete omstandigheden van het geval.
2.5.1 Het middel is tevergeefs voorgesteld. De man heeft in zijn verweerschrift in appel (onder 4) immers aangevoerd: "Het auto-ongeval dat de vrouw na de echtscheiding is overkomen in 1994 is, hoe betreurenswaardig ook, geen in deze kwestie relevante omstandigheid, in dier voege dat de behoeftigheid zoals die in januari 1993 bestond, er waarschijnlijk wel door werd beïnvloed, maar het recht van de vrouw op compensatie voor dat verlies aan verdienvermogen niet zijn grondslag vindt "in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen", zoals dat in de vaste jurisprudentie heet. Met andere woorden, de schade ten gevolge van het auto-ongeval moet de vrouw zelf dragen, tenzij zij deze schade kan afwentelen op een daarvoor aansprakelijke persoon. De man heeft deze schade niet veroorzaakt, zodat niet valt in te zien dat deze schade een rol moest spelen bij de vaststelling van de behoeftigheid". In het licht van deze stellingen is niet onbegrijpelijk de kennelijke lezing van het hof dat het standpunt van de man dat de vrouw de schade van het auto-ongeval zelf moet dragen is gebaseerd op de gedachte dat schade, in casu bestaande in verlies aan verdienvermogen, uitsluitend in de behoeftigheid kan worden betrokken indien deze haar grondslag vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen.
De juistheid van 's hofs oordeel dat deze gedachte geen steun vindt in het recht, wordt door het middel niet als zodanig bestreden. Overigens geeft het oordeel van het hof ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.(16)
2.5.2 Uit het vorenstaande volgt ook het falen van de klacht dat 's hofs oordeel dat er geen sprake is van wederzijdse dwaling (rov. 10, laatste zin) gebaseerd is op het onjuiste oordeel dat de verminderde verdiencapaciteit als gevolg van het auto-ongeval kan worden betrokken bij de vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw.
2.5.3 Voor zover het middel nog klaagt (cassatieverzoekschrift onder 19) dat het hof niet zonder meer voorbij heeft kunnen gaan aan de stelling van de man dat eerst moet worden onderzocht of er een aansprakelijke persoon is op wie de schade kan worden verhaald, ziet het middel eraan voorbij dat het hof de stelling van de man anders heeft gelezen, te weten dát de schade kan worden afgewenteld op de daarvoor aansprakelijke persoon, welke stelling de man, naar het oordeel van het hof, onvoldoende heeft onderbouwd. De klacht mist mitsdien feitelijke grondslag, en voldoet, bij gebreke van een verwijzing naar de vindplaatsen in de gedingstukken, niet aan de daaraan te stellen eisen.
De klacht dat het hof op zijn minst had moeten onderzoeken of er een aansprakelijke persoon was en zo ja, of er door de vrouw actie had moeten worden ondernomen om haar schade te verhalen, berust op een opvatting omtrent de taak van de rechter die geen steun vindt in het recht.
Hetgeen ter toelichting op het middel nog wordt aangevoerd onder 20 van het cassatieverzoekschrift bevat geen duidelijke klacht en mist feitelijke grondslag voor zover het uitgaat van de lezing dat het hof de man verwijt eigenmachtig te weinig alimentatie te hebben betaald.
2.6 Middel IV acht onbegrijpelijk de overweging van het hof in rov. 10 (geciteerd hiervoor onder 1.10.1) dat de man ook in hoger beroep de door de vrouw overgelegde behoefteberekening niet gemotiveerd heeft betwist. Daartoe wordt gewezen op de in eerste aanleg namens de man aan de rechtbank gerichte brief van 16 april 2007, de bij die brief overgelegde producties 19 ('methode B') en 22 alsmede op de toelichting op de incidentele grief VI (onder 23).
2.6.1 De klacht is terecht voorgesteld. In de brief van 16 april 2007 heeft de man een berekening opgenomen van de wijze waarop zijns inziens de behoefte van de vrouw zou moeten worden vastgesteld (p. 4). Een en ander is ook door de rechtbank onder ogen gezien; vgl. de eindbeschikking op p. 2 ("De man daarentegen meent dat de werkelijke behoefte van de vrouw in 2000 maximaal € 1.311 bedroeg, te weten de bij de echtscheiding vastgestelde alimentatie van fl. 2.500,-- per maand vermeerderd met de verhogingen van rechtswege, van welke alimentatie de vrouw immers sedert 1993 was rondgekomen. Naar zijn mening moet het inkomen van de vrouw bij de bepaling van de eventueel door hem verschuldigde alimentatie geheel op haar behoefte - als door hem berekend - in mindering worden gebracht"). Niet blijkt uit de gedingstukken in appel dat de man deze stellingen zou hebben prijsgegeven. Eveneens heeft de man - een en ander in het kader van zijn stelling dat de behoefte van de vrouw in 1993 de door de rechtbank destijds toegekende alimentatie niet oversteeg (vgl. brief 16 april 2007, p. 2 en toelichting op de incidentele grief VI onder 18) - ook in hoger beroep betwist dat dient te worden uitgegaan van de huwelijksgerelateerde behoefte (zie toelichting op incidentele grief VI onder 18 en 23). De producties waar het middel naar verwijst, vormen op zichzelf geen betwisting, althans geen gemotiveerde betwisting van de berekening van de vrouw - zo vermeldt de 'methode B'-berekening slechts de behoefte die de vrouw volgens de man in 2000 had (te weten € 1.147,60) en bevat productie 22 slechts een door de man opgesteld overzicht van inkomsten en uitgaven van de vrouw in de jaren 2000 tot en met 2006 - maar in combinatie met de door de man ingenomen stellingen kan, zo komt het voor, toch niet anders worden geconcludeerd dan dat de man een gemotiveerde betwisting van de behoefteberekening van de vrouw heeft gegeven. Voor zover het hof van oordeel is geweest dat de stellingen van de man onvoldoende aannemelijk zijn om de door de man voorgestane berekeningswijze te volgen, dan blijkt dit niet uit de bestreden rechtsoverweging, althans is zonder nadere motivering die ontbreekt, onduidelijk waarom het hof de behoefteberekening van de vrouw heeft gevolgd. Hierbij wordt opgemerkt dat de behoefteberekening van de vrouw, zo blijkt uit de gedingstukken, niet veel meer is dan een optelsom van het bruto maandelijkse inkomen van de vrouw in 2000 (inclusief vakantiegeld) ad € 1.176,- en de destijds met de man over de periode april-oktober 2000 overeengekomen alimentatie ad 75% van het geïndexeerde alimentatiebedrag over 2000 ofwel € 983,80 (vgl. akte uitlating en overlegging producties onder 3). Dat de man de juistheid van deze door de vrouw opgevoerde bedragen - gelijk het hof in rov. 10, als onbestreden in cassatie, heeft vastgesteld - niet heeft betwist, betekent niet - getuige de aangehaalde stellingen - dat de man niet heeft betwist dat deze bedragen grondslag voor de behoefteberekening moeten zijn.
Het slagen van de klacht brengt mee dat de bestreden overweging niet in stand kan blijven, en dat bijgevolg ook grond is komen te ontvallen aan de slotsom van het hof in rov. 10, te weten dat de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen en dat partijen bij de overeenkomst onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
2.7 Middel V komt op tegen de overwegingen van het hof in rov. 18, 19 en 20 (geciteerd hiervoor onder 1.10.3) tot afwijzing van het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieplicht en tot vaststelling van de termijn - met de mogelijkheid van verlenging - gedurende welke de alimentatieplicht nog voortduurt. Het middel bevat meerdere klachten.
2.7.1 De eerste klacht (cassatieverzoekschrift onder 22) komt er in de kern op neer dat het hof heeft miskend dat de vrouw geen beroep op de onaanvaardbaarheid van de beëindiging van de alimentatie heeft gedaan als bedoeld in art. II lid 2 WLA(17) en dat het hof derhalve ten onrechte is overgegaan tot beoordeling van de vraag of de beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
De klacht is tevergeefs voorgesteld. Na weergave van de stellingen die door de man aan zijn beëindigingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, overweegt het hof in rov. 16 dat de vrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat zij - gezien haar medische beperkingen - in staat is om 19 uur per week te werken, maar dat zij in verband met haar leeftijd geen werk kan vinden, dat binnenkort haar WW-uitkering wordt stopgezet en dat zij in de bijstand terecht komt. In deze stellingen - die, naar het hof heeft begrepen, door de vrouw zijn aangevoerd in het kader van het beëindigingsverzoek van de man - heeft het hof kennelijk een beroep op de onaanvaardbaarheid van de beëindiging als bedoeld in art. II lid 2 WLA gelezen. Het middel - dat geen klachten richt tegen de door het hof in rov. 16 voorgestane uitleg van de stellingen van de vrouw - mist derhalve feitelijke grondslag.
2.7.2 De klacht dat het hof toepassing had moeten geven aan de door de Hoge Raad aanvaarde vuistregel dat het beroep op onaanvaardbaarheid van de limitering faalt ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft(18), bouwt voort op de onjuiste lezing die aan de vorige klacht ten grondslag ligt en miskent voorts dat - voor zover kan worden aangenomen dat de beëindiging van de uitkering geen of slechts een onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft (hetgeen het hof niet heeft vastgesteld, zodat het middel ook in dit opzicht feitelijke grondslag mist) - de vuistregel de rechter de bevoegdheid geeft een beëindigingsverzoek zonder verdere motivering toe te wijzen, doch daartoe niet verplicht.
2.7.3 De klacht over onjuiste toepassing van de maatstaf van de uitzonderingsbepaling van art. II lid 2 WLA (cassatieverzoekschrift onder 24) ziet eraan voorbij dat, met het falen van de vorige klacht, in cassatie geen oordeel is gegeven van de strekking dat het hof de vuistregel terecht buiten toepassing heeft gelaten. De voorwaarde waaronder de rechtsklacht is ingesteld, gaat derhalve niet op, nog daargelaten dat het hof blijkens de voorlaatste overweging in rov. 18 niet heeft miskend dat in het kader van de uitzonderingsbepaling moet worden getoetst aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dat het hof daarbij onverkort zou hebben vastgehouden aan de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, kan niet enkel worden afgeleid uit de omstandigheid dat het hof het verzoek van de man tot limitering danwel nihilstelling van de alimentatie met ingang van 1 januari 2000 heeft afgewezen; de daarop toegesneden rechtsklacht mist feitelijke grondslag althans is onvoldoende uitgewerkt. De klacht aan het slot van het cassatieverzoekschrift onder 24, te weten dat het hof ten onrechte de medische beperkingen van de vrouw in aanmerking neemt aangezien deze voortvloeien uit de gevolgen van een na de scheiding aan de vrouw overkomen auto-ongeval, stuit - gelijk hiervoor onder 2.5.1 aan de orde kwam - af op HR 6 november 2009, LJN BJ7004, NJ 2010, 63, m.nt. SW, en voldoet, bij gebreke van een verwijzing naar de gedingstukken, niet aan de daaraan ex art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen voor zover het is gebaseerd op de stelling dat de vrouw zich niet heeft ingespannen om de schade op de daarvoor aansprakelijke persoon of het waarborgfonds te verhalen.
2.7.4 De klacht (cassatieverzoekschrift onder 25) dat het hof ten onrechte als onweersproken in aanmerking heeft genomen de stelling van de vrouw dat zij binnenkort een bijstandsuitkering zal ontvangen, mist feitelijke grondslag. Uit rov. 18 valt niet af te leiden of het hof de stelling als niet-betwist heeft aangemerkt of van oordeel is geweest dat de stelling voldoende door de vrouw aannemelijk is gemaakt; de eerste volzin van rov. 18 sluit ook de laatste mogelijkheid in.
2.7.5 De klacht (onder 26 van het cassatieverzoekschrift) dat het hof een termijn heeft vastgesteld zonder dat de vrouw daarom heeft verzocht, treft tenslotte evenmin doel. Indien het beroep van de alimentatiegerechtigde op de uitzondering wordt gehonoreerd, behoort altijd een dergelijke termijn te worden vastgesteld. Indien partijen daaromtrent nog geen debat hebben gevoerd, dient de rechter partijen alsnog gelegenheid te geven om zich daarover uit te laten en vervolgens naar aanleiding daarvan een termijn vast te stellen.(19) Tegen 's hofs overweging dat het op de aangegeven gronden zonder uitlating van partijen tot vaststelling van een termijn kan overgaan, is geen klacht gericht.
2.8 Het voorgaande brengt mee dat Middel V naar mijn oordeel niet tot cassatie kan leiden.
2.9 Middel VI klaagt dat het hof heeft verzuimd een gemotiveerde beslissing te geven op de door de man verzochte verklaring voor recht dat de vordering die de man in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap op de vrouw heeft, geheel opeisbaar is, en verwijst daartoe naar hetgeen de man ter toelichting op grief VIII in het incidenteel appel heeft aangevoerd.
2.9.1 De klacht is tevergeefs voorgesteld. Met zijn incidentele grief VIII bestreed de man de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om machtiging tot verrekening van eventueel nog verschuldigde alimentatie met de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank had dit verzoek afgewezen op de grond dat de vordering op de vrouw niet opeisbaar was. In de toelichting op de grief wordt onder overlegging van een hypotheekakte gesteld dat de vordering (door de man aangeduid als 'lening') geheel opeisbaar is en opgemerkt dat de man derhalve het hof verzoekt "te verklaren voor recht dat de man bevoegd is tot verrekening en dat de lening geheel opeisbaar is". Kennelijk heeft het hof de stelling van de man opgevat als ten grondslag liggend aan zijn beroep op verrekening. Waar het hof het beroep op verrekening heeft afgewezen op een andere grond, te weten dat, kort gezegd, de aard van de verbintenis tot betaling van partneralimentatie zich niet leent voor verrekening, bestond er naar het kennelijk oordeel van het hof geen zelfstandig belang bij een aparte beslissing omtrent de opeisbaarheid van de lening en de in dat verband verzochte verklaring voor recht. In het licht van de stellingname van de man is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
2.10 Tenslotte heeft de man in het principaal cassatieberoep nog een voorwaardelijk middel gericht tegen de overweging van het hof in rov. 23 (hiervoor aangehaald onder 1.10.4) dat de overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig is en dat, onverlet het bepaalde in art. 1:403 BW, ingaande 1 november 2000 de uitkering tot levensonderhoud waartoe de vrouw gerechtigd is (geweest) € 983,80(20) bedraagt. Het middel is ingesteld onder de voorwaarde dat onjuist is de lezing van de man dat met de overweging tot uitdrukking is gebracht dat de betalingsverplichting wel kan worden gekwantificeerd vanaf 1 november 2000, maar dat de man niet meer kan worden verplicht om alimentatie te betalen over de periode vóór 10 augustus 2001 althans - vgl. de toelichting onder 29 van het verzoekschrift in cassatie - dat de vrouw niet op grond van een op 10 augustus 2006 bij de rechtbank ingekomen verzoek(21) een titel kan verkrijgen op grond waarvan zij de man nog kan dwingen tot het doen van (na)betalingen over de periode vóór 10 augustus 2001.
2.11 Art. 1:403 BW bepaalt dat geen uitkering verschuldigd is over de tijd, die op het tijdstip van het indienen van het verzoek reeds meer dan vijf jaren is verstreken. Het gaat hier om een vervaltermijn, door het verstrijken waarvan het recht tenietgaat.(22) In het licht van de formulering van art. 1:403 BW is niet direct duidelijk wat het hof met zijn bestreden overweging precies bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen, immers: aan de door de vrouw van de man in het verleden ontvangen alimentatie-uitkeringen c.q. aan haar recht op uitkering vóór de vijf jaar voorafgaand aan haar zelfstandig verzoek in onderhavige procedure, ligt een tussen partijen gesloten overeenkomst ten grondslag. Weinig aannemelijk is derhalve de lezing dat de man naar het oordeel van het hof met betrekking tot deze in het verleden liggende periode in het geheel geen alimentatie verschuldigd is (geweest). Wel is aannemelijk, zo komt het voor, de (subsidiaire) lezing van het middel dat het hof de werking van zijn beschikking begrensd heeft geacht door het bepaalde in art. 1:403 BW, in die zin dat de beschikking van het hof als gevolg van de werking van de vervaltermijn van art. 1:403 BW niet een titel voor de vrouw oplevert om reeds met ingang van 1 november 2000 nabetalingen van de man te vorderen. Of het hof voor de terugrekening van de vijf-jaarstermijn is uitgegaan - conform het zelfstandig verzoek van de vrouw - van de datum van dit verzoek(23) danwel - conform de tussenbeschikking van de rechtbank van 27 februari 2007(24) en het (latere) betoog van de vrouw in haar verweerschrift in cassatie onder 66 - van het inleidende verzoekschrift van de man, valt uit de bestreden overweging niet op te maken. Voor de beoordeling van het middel is dit verder niet van belang, nu het blijkens de toelichting op het middel primair gaat om het onverkort laten gelden van de vijf-jaarstermijn, en niet zozeer om de door de man berekende datum als zodanig.
Nu het middel uitgaat van een juiste lezing van de bestreden beschikking, is de voorwaarde waaronder het middel is ingesteld, niet vervuld en behoeft het middel verder geen bespreking.
Beoordeling van het middel tegen de verbeterbeschikking van het hof van 7 januari 2009
2.12 In zijn verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep tevens houdende verzoek tot cassatie - ter griffie ontvangen op 3 maart 2009 - is de man in cassatie gekomen tegen de verbeterbeschikking van 7 januari 2009.(25) Het middel klaagt dat het hof buiten het toepassingsbereik van art. 31 Rv is getreden nu het de beschikking van 1 oktober 2008 heeft verbeterd zonder dat sprake is van een kennelijke fout in de zin van dat artikel.
2.12.1 Tegen een verbetering staat geen hogere voorziening open (art. 31 lid 4 Rv). Nu de man een doorbrekingsgrond aan zijn beroep ten grondslag heeft gelegd, is hij ontvankelijk in cassatie.(26) Het (gedeeltelijk) slagen van zijn beroep tegen de beschikking van 1 oktober 2008 brengt voorts mee dat niet valt uit te sluiten dat de man belang heeft bij zijn klacht.
Uit de beschikking van 7 januari 2009 blijkt dat het hof de beschikking op verzoek van de vrouw alsnog uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard op de grond dat het niet opnemen van de door de vrouw verzochte uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring berust op een kennelijke fout/vergissing die zich leent voor eenvoudig herstel. Dit oordeel is - zo komt het voor - onjuist. Het niet opnemen van de uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring berust niet op een fout als bedoeld in art. 31 lid 1 Rv maar op een verzuim als bedoeld in art. 32 lid 1 Rv; het hof heeft immers verzuimd te beslissen over een onderdeel van het verzochte. Het alsnog opnemen van de uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaring betreft dan ook een aanvulling van de beschikking, niet een verbetering als bedoeld in art. 31 lid 1 Rv.(27) Deze zienswijze klemt te meer waar in de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat aanvulling niet mogelijk is indien het dictum van een uitspraak - zoals gebruikelijk - de zin 'Wijst af het meer of anders gevorderde' bevat: de partij die zich daardoor tekort gedaan voelt, zal dan in appel moeten gaan.(28) Het verdraagt zich slecht met de door de wetgever gekozen systematiek een aanvulling in een dergelijk geval toch mogelijk te maken door het daaraan ten grondslag liggende verzuim aan te merken als een kennelijke fout. Het middel betoogt terecht dat daarvan geen sprake is; waar art. 288 Rv een discretionaire bevoegdheid aan de rechter toekent zijn beschikking al dan niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kan moeilijk worden volgehouden dat het ontbreken van een dergelijke verklaring berust op een fout die niet voor redelijke twijfel vatbaar en voor derden op het eerste gezicht duidelijk is.(29) Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het incidenteel cassatieberoep
3.1 Met haar middel in het incidenteel cassatieberoep bestrijdt de vrouw de juistheid van de opvatting van het hof - als vervat in zijn overwegingen in rov. 11 (geciteerd hiervoor onder 1.10.1) en rov. 23 (weergegeven hiervoor onder 1.10.4) - dat het bepaalde in art. 1:403 BW in casu toepassing vindt. Het middel betoogt dat art. 1:403 BW slechts van toepassing is in gevallen waarin de alimentatie nog niet bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld.
3.1.1 Voor zover het middel er met zijn lezing dat het hof van oordeel is geweest dat de gerechtigdheid van de vrouw tot uitkering van bijdragen in haar levensonderhoud door de man in casu wordt begrensd door art. 1:403 BW, van uitgaat dat het hof met zijn bestreden overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat het recht op uitkering vóór, kort gezegd, de vijfjaarstermijn is vervallen, mist het middel - gelet op hetgeen hiervoor onder 2.11 in het kader van het voorwaardelijk middel in het principaal cassatieberoep is overwogen - feitelijke grondslag. Het hof heeft kennelijk slechts de werking van zijn beschikking, houdende bepaling van de door de man jegens de vrouw met ingang van 1 november 2000 verschuldigde alimentatie, begrensd gezien door het bepaalde in art. 1:403 BW, in dier voege dat de beschikking van het hof als gevolg van de vervaltermijn van art. 1:403 BW niet een titel voor de vrouw oplevert om met ingang van 1 november 2000 nabetalingen te vorderen van de man.
3.1.2 Ten aanzien van de rechtsklacht dat het hof in casu ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 1:403 BW, wordt als volgt overwogen.
Uit de wetsgeschiedenis noch uit de wettekst volgt op welke verzoeken de vervaltermijn van art. 1:403 BW betrekking heeft. Gelet op de gedachte die aan art. 1:403 BW ten grondslag ligt - te weten dat het recht op levensonderhoud niet na te lange tijd nog voor het verleden geldend gemaakt mag kunnen worden (30) - ligt het in de rede aan te nemen dat de vervaltermijn slechts van toepassing is indien door de alimentatiegerechtigde vaststelling van alimentatie wordt verzocht in een situatie dat de alimentatie nog niet eerder bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld.(31) Toepassing van de vervaltermijn in geval de alimentatie al eerder bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst is vastgesteld (bijv. op verzoeken tot wijziging op de voet van art. 1:401 BW), leidt er immers toe dat aanspraken van de alimentatiegerechtigde uit hoofde van de eerdere rechterlijke uitspraak of uit hoofde van de oorspronkelijke overeenkomst met de alimentatieplichtige, met terugwerkende kracht zouden komen te vervallen. Denkbaar zou wellicht nog zijn dat de vervaltermijn van art. 1:403 BW mede van toepassing wordt geacht op verzoeken van de alimentatiegerechtigde op de voet van art. 1:401 BW tot wijziging in die zin dat de alimentatie op een hoger bedrag wordt vastgesteld, maar dat vereist een uitleg van art. 1:403 BW - te weten dat slechts het recht op het 'meerdere' boven het oorspronkelijk alimentatiebedrag is komen te vervallen voor wat betreft de periode van vijf jaar vóór de datum van het verzoek tot wijziging - waarvoor de wetsgeschiedenis geen althans onvoldoende steun biedt.(32) Deze uitleg van art. 1:403 BW lijkt voorts niet wel verenigbaar met Uw beschikking van 22 december 2009, LJN BK1619, NJ 2010, 14, waarin is overwogen dat ten aanzien van het met terugwerkende kracht vaststellen of wijzigen van alimentatie op een hoger bedrag niet geldt de door de rechter in acht te nemen behoedzaamheid en de in dat verband daarmee op de rechter rustende motiveringsplicht die is aangenomen bij het vaststellen van een lagere alimentatie of bij opnihilstelling daarvan met ingang van een tijdstip dat is gelegen voor zijn desbetreffende beschikking(33).
Waar de onderhavige procedure is ingeleid met een op art. 1:401 BW gebaseerd verzoekschrift van de man en het zelfstandig verzoek van de vrouw ertoe strekt in rechte vast te doen stellen dat de man op grond van de eerder vastgestelde overeenkomst ook ná 1 november 2000 een alimentatie is verschuldigd van € 983,80 per maand, is het hof ten onrechte van oordeel geweest dat art. 1:403 BW in onderhavige procedure toepassing vindt en dat de werking van zijn uitspraak in hiervoor vermelde zin (vgl. onder 2.11) wordt begrensd door de vervaltermijn als bedoeld in dat artikel. Het middel is naar mijn mening derhalve terecht voorgesteld.
4. Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep:
- tot vernietiging van de bestreden beschikking van 1 oktober 2008 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing;
en in het principaal cassatieberoep voorts: tot vernietiging van de bestreden (verbeter)beschikking van 7 januari 2009.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding, Stb. 1994, 324 (kamerstukken 19 295), zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325 (kamerstukken 22 170).
2 Beschikking van het hof van 1 oktober 2008, rov. 7, en tussenbeschikking van de rechtbank van 27 februari 2007, onder het kopje 'Feiten'.
3 Prod. 2 bij inleidend verzoekschrift.
4 Bij beschikking van 25 maart 1992 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch een alimentatie vastgesteld bij wijze van voorlopige voorziening.
5 Zijnde het tijdstip gelegen vijf jaar voor het indienen van het inleidend verzoek van de man.
6 De beschikking vermeldt kennelijk abusievelijk: 'beschikking'.
7 Volgens weergave van het hof in rov. 2 en 3.
8 De beschikking vermeldt kennelijk abusievelijk € 983,30.
9 Het inleidende verzoekschrift tot cassatie tegen de beschikking van het hof van 1 oktober 2008 is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 2 december 2008. Het verzoek tot cassatie tegen de verbeterbeschikking is op 3 maart 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
10 Vgl. HR 5 november 1999, LJN AA3361, NJ 2000, 22: het moet gaan om een wijziging van omstandigheden die zich heeft voorgedaan na het sluiten van de overeenkomst waarvan wijziging wordt verzocht.
11 Zie de brief van de procureur van de man van 22 maart 2007, p. 1, waarin de man verklaart zijn draagkrachtverweer te laten vallen en zijn stellingen ten aanzien van de sedert 2000 verminderde behoefte van de vrouw te handhaven.
12 Vgl. HR 27 maart 1998, LJN ZC2618, NJ 1998, 551, rov. 3.4.
13 De rechtbank baseert zich op een (hoger) gemiddeld inkomen over de periode 2001-2006 van € 1.262 bruto, hetgeen zij kennelijk afleidt uit de (fluctuerende) inkomenscijfers over die periode, genoemd in de akte uitlating en overlegging producties. Dit gegeven is door de man echter niet aan zijn wijzigingsverzoek ten grondslag gelegd.
14 Het hof doelt kennelijk op appelschrift sub 6.1-6.3.
15 In het verweerschrift van de man (onder 4) wordt aangevoerd dat de vrouw de schade ten gevolge van het auto-ongeval zelf moet dragen, tenzij zij deze schade kan afwentelen op een daarvoor aansprakelijke persoon. Dit is een andere stellingname dan als door het hof weergegeven, doch het middel komt hier niet tegen op, ook niet in het kader van middel III. 16 Vgl. HR 6 november 2009, LJN BJ7004, NJ 2010, 63, m.nt. SW.
17 Zie met name ook cassatieverzoekschrift sub 26, laatste vier volzinnen, waarin wordt betoogd dat de vrouw niet heeft gesteld dat beëindiging van de alimentatieverplichting van haar niet gevergd kan worden.
18 Zie vorige noot, alsmede cassatieverzoekschrift onder 22.
19 Vgl. HR 19 april 2002, LJN AE0744, NJ 2002, 315; HR 28 maart 1997, LJN ZC2326, NJ 1997, 382, en HR 19 april 1996, LJN ZC2048, NJ 1997, 57, m.nt. J. Boer.
20 De beschikking vermeldt kennelijk abusievelijk € 983,30.
21 Genoemde datum is de datum van het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg, tevens houdende het zelfstandig verzoek tot vaststelling, onder meer, van de door de man met ingang van 1 november 2000 jegens de vrouw verschuldigde alimentatie op een bedrag van € 983,80 per maand. Het verweerschrift is gedateerd 9 augustus 2006, en is, naar het middel kennelijk stelt, op 10 augustus 2006 ter griffie bij de rechtbank binnengekomen.
23 Blijkens het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg tevens houdende zelfstandig verzoek, is door de vrouw onder meer verzocht te bepalen dat de man vanaf 9 augustus 2001 althans vanaf de datum gelegen vijf jaar voor de datum van indiening van dit zelfstandig verzoek aan de vrouw voor haar levensonderhoud een bedrag van € 983,80 per maand moet betalen.
24 In de tussenbeschikking overweegt de rechtbank onder het kopje 'Wijziging dan wel nihilstelling van de alimentatie' immers dat het onderzoek naar de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man in verband met de vervaltermijn van art. 1:403 BW zal worden beperkt tot het tijdvak na 30 juni 2001, zijnde het tijdstip gelegen vijf jaar voor het indienen van het inleidende verzoek van de man.
25 Prod. 1 bij verweerschrift op incidenteel verzoek tot cassatie tevens houdende verzoek tot cassatie.
26 Vgl. HR 3 januari 2003, LJN AF0218, NJ 2003, 659; HR 17 december 1999, LJN AA3878, NJ 2000, 171 en HR 15 mei 1998, LJN ZC2656, NJ 1999, 672, m.nt. HJS.
27 Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering, Schaafsma-Beversluis, art. 288, aant. 3. Zie over het verschil tussen verbetering en aanvulling A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie vóór HR 13 juli 2007, LJN BA5199, NJ 2008, 154, m.nt. HJS.
28 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 181.
29 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 176.
30 Parl. Gesch. Boek 1 BW (Van Zeben-Belinfante-Van Ewijk), p. 785. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nrs. 439, waarin in het kader van de bedoeling van de vervaltermijn wordt gesproken van spoedige uitoefening van de bevoegdheid om vaststelling van verschuldigde alimentatie te verzoeken.
31 Vgl. in deze zin: Asser-De Boer 2006, nr. 1058.
32 Terzijde wordt opgemerkt dat een dergelijke uitleg van art. 1:403 BW leidt tot een niet direct te rechtvaardigen verschil tussen op art. 1:401 BW gebaseerde verzoeken van de alimentatiegerechtigde enerzijds en op art. 1:401 BW gebaseerde verzoeken van de alimentatieplichtige anderzijds. Indien eerstbedoelde verzoeken leiden tot een verhoging van de alimentatie met terugwerkende kracht, zou immers ten aanzien van de vordering tot nabetaling de vervaltermijn van art. 1:403 BW gelden, terwijl ten aanzien van een vordering tot terugbetaling in verband met een verlaging van de alimentatie met terugwerkende kracht op grond van laatstbedoelde verzoeken, de (5-jarige) verjaringstermijn van art. 3:309 BW geldt.
33 Vgl. HR 9 oktober 2009, LJN BI9288, NJ 2009, 489; HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008, 65, en HR 21 december 2007, NJ 2008, 27.
Beroepschrift 02‑12‑2008
VERZOEK TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], voor deze procedure domicilie kiezende te (2712 EA) Zoetermeer aan de Frederik Hendriklaan nr. 1, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr P.A.M. Perquin, die verzoeker, hierna te noemen ‘de man’ te dezen als zodanig zal vertegenwoordigen en dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Belanghebbende in deze is:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] aan de [adres], hierna verder aan te duiden als ‘de vrouw’, wier advocaat in laatste feitelijke instantie was mr. H.A.M.J. Loeffen, kantoorhoudende te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, aan de Dommeldalseweg nr. 4 (Postbus 92, 5660 AB), alwaar de vrouw ten behoeve van het hoger beroep tevens domicilie heeft gekozen.
Partijen zullen hierna onderscheidenlijk worden aangeduid als ‘de man’ en ‘de vrouw’.
Het geding in feitelijke instanties:
1.
Partijen zijn op 15 oktober 1971 gehuwd. Bij vonnis van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch d.d. 29 januari 1993 (rolnummer 92E/5193) is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en heeft deze bepaald dat de man een bedrag ad ƒ2.500,-- per maand aan de vrouw zal dienen te betalen voor haar levensonderhoud vanaf de datum waarop de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers. De echtscheiding is ingeschreven op 29 juni 1993. Omtrent een aantal gevolgen van de echtscheiding, niet het levensonderhoud betreffende, hebben partijen op 5 februari 1996 een echtscheidingsconvenant gesloten.
Op 19 juni 2000 hebben partijen een overeenkomst gesloten, aangeduid als ‘addendum echtscheidingsconvenant’, waarin partijen afspraken hebben gemaakt omtrent de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud. Er is na het sluiten van deze overeenkomst onenigheid ontstaan over de hoogte van de voor de man uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot uitkering van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft met ingang van 1 november 2000 de alimentatiebetalingen verlaagd omdat hij zich niet realiseerde dat aan de verlaging van de alimentatie per die datum nog een voorwaarde verbonden was. De vrouw heeft daar bezwaar tegen gemaakt bij de man en gedreigd met tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 januari 1993. Om het hoofd te bieden aan deze dreiging heeft de man op 30 juni 2006 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag en aan de rechtbank verzocht:
- I.
primair in rechte vast te stellen dat de uitkering die onder de werking van het convenant door de man aan de vrouw is verschuldigd, €660,-- per maand bedraagt met terzijdestelling van de wettelijke indexering met ingang van 1 juni 2001 en tevens met ingang van 1 juni 2006 deze overeenkomst te wijzigen door nihilstelling van de behoefte van de vrouw aan door de man te betalen alimentatie en de uitkering daarvan, met ingang van 1 juni 2006.
- II.
subsidiair te wijzigen de overeenkomst van 19 juni 2000 met ingang van 1 juni 2001 tot 1 juni 2006 door vaststelling van de behoefte van de vrouw aan door de man te betalen alimentatie op een niet aan indexering onderworpen bedrag van €660,--, met vaststelling van de uitkering op dat bedrag per 1 juni 2001 en nihilstelling van de behoefte van de vrouw aan door de man te betalen alimentatie en de uitkering daarvan, met ingang van 1 juni 2006.
- III.
Meer subsidiair, namelijk voor het geval de rechtbank zou oordelen dat het convenant van 19 juni 2000 niet de kennelijke strekking heeft gehad om de aanspraak op levensonderhoud van de vrouw (naar hoegrootheid) opnieuw vast te stellen, de uitspraak van 11 januari 1993 te wijzigen door vaststelling van de behoefte van de vrouw aan door de man te betalen alimentatie per 1 juni 2001 op een niet aan indexering onderworpen bedrag van €660,--, met vaststelling van de uitkering op dat bedrag per die datum en vervolgens van de behoefte van de vrouw aan door de man te betalen alimentatie en de uitkering daarvan, met ingang van 1 juni 2006.
- IV.
In ieder geval de vrouw te verbieden om het vonnis van 13 januari 1993 ten uitvoer te leggen op straffe van een dwangsom van €50.000,-- bij overtreding.
2.
De vrouw heeft een verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek ingediend en daarbij verzocht:
te vernietigen de tussen partijen gesloten overeenkomst van 19 juni 2000, althans dat deel van de overeenkomst waarin is bepaald dat de alimentatie met ingang van november 2000 zal wijzigen naar NLG 1.445,- (=€655,72) subsidiair te verklaren voor recht dat de voorwaarde in de voormelde overeenkomst … niet is ingetreden— met bepaling dat de man aan de vrouw dientengevolge maandelijks,
bij vooruitbetaling vanaf 1 november 2000 voor haar levensonderhoud moet betalen een bedrag van €983,80;
subsidiair te bepalen dat de man vanaf 9 augustus 2001, althans vanaf de datum gelegen vijf jaar voor de datum van indiening van dit zelfstandig verzoek aan de vrouw voor haar levensonderhoud moet betalen een bedrag van €983,80 per maand.
3.
Daarop is door de man een verweerschrift op zelfstandig verzoek ingediend, tevens houdende een aanvullend verzoek. In aanvulling op diens inleidend verzoek heeft de man verzocht de alimentatieplicht te beëindigen per 25 maart 2007 en deze tot dat moment op grond van de behoefte van de vrouw op nihil te stellen, althans op een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, doch in geen geval hoger dan op de op dat moment betaalde €660,- bruto per maand, steeds met terugwerkende kracht tot november 2000, althans 3 juli 2001, zijnde 5 jaar voorafgaand aan het inleidend verzoek. De zaak is ter zitting behandeld op 19 december 2006, waarna door de vrouw op 21 december 2006 nog een brief aan de rechtbank is gezonden.
4.
De rechtbank heeft een tussenbeschikking gegeven op 27 februari 2007 waarbij de rechtbank oordeelt dat de eventuele bevoegdheid van de vrouw om de overeenkomst te vernietigen is verjaard en ook dat een eventueel beroep op de vernietigbaarheid haar niet toekomt omdat zij niet heeft gedwaald. Vervolgens gaat de rechtbank over tot uitleg van de overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat partijen niet de bedoeling kunnen hebben gehad het inkomen uit de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man buiten beschouwing te laten. De rechtbank oordeelt dat de door partijen overeengekomen voorwaarde voor alimentatieverlaging per november 2000 niet in vervulling is gegaan. Het primaire verzoek van de man wordt afgewezen. De rechtbank overweegt dat vervolgens de vraag rijst welke alimentatie dan wel volgt uit de overeenkomst. De rechtbank overweegt dat niet voor de hand ligt dat partijen bedoeld hebben af te spreken dat bij het niet intreden van de voorwaarde de alimentatie zoals vastgesteld bij het vonnis van 23 (bedoeld is 29) januari 1993 zou herleven. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de tot november 2000 geldende alimentatie van NLG 2.168,-/€983,80 per maand is blijven gelden. De rechtbank oordeelt dat de man heeft erkend dat partijen geen afspraak over de uitsluiting van de verhoging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a BW hebben gemaakt en oordeelt op grond daarvan dat de actuele alimentatie ten tijde van de beschikking €1.175,62 bedraagt.
5.
De rechtbank acht partijen vervolgens ontvankelijk in hun wijzigingsverzoek, nu volgens de rechtbank vaststaat dat er sprake is geweest van wijziging in hun omstandigheden (arbeidsongeschiktheid man, wijziging in het inkomen van de vrouw en het verkrijgen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit de polis door de man) waarmee bij het aangaan van de overeenkomst volgens de rechtbank niet of niet volledig rekening is gehouden.
6.
De rechtbank concludeert op grond hiervan dat de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man opnieuw moeten worden onderzocht. In verband met de vervaltermijn van artikel 1:403 BW beperkt de rechtbank het onderzoek tot het tijdvak na 30 juni 2001, het tijdstip van indiening van het inleidend verzoek van de man. De rechtbank overweegt vervolgens dat de vrouw niet mocht verwachten dat met de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man, voor zover deze uit de Aegon-Polis voortkomt, bij de vaststelling van zijn draagplichtig inkomen rekening zou worden gehouden. Aan de man wordt opgedragen met bescheiden aan te tonen welk deel van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dit betreft. De rechtbank passeert vervolgens wegens onvoldoende onderbouwing de stelling van de vrouw dat haar behoefte is toegenomen sedert het sluiten van de overeenkomst. De man heeft gesteld dat de behoefte is verminderd. De rechtbank draagt de vrouw op inzicht te verschaffen in haar inkomsten en haar lasten vanaf 30 juni 2001 met overlegging van schriftelijke bewijsstukken, alsmede een aan de hand daarvan opgestelde behoefteberekening over elk van de bedoelde jaren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
7.
Vermeld moet nog worden dat de door de man verzochte beëindiging op grond van artikel II van de Wet Limitering Alimentatie volgens de rechtbank diende te worden afgewezen, omdat de wettelijke termijn tot betaling van alimentatie pas is ingegaan op 29 juni 1993 en niet op 25 maart 1992.
8.
Daarna zijn de volgende stukken in geding gebracht:
- —
de brief d.d. 22 maart 2007 van de man;
- —
de brief met bijlagen d.d. 2 april 2007 van de vrouw;
- —
het faxbericht met bijlagen d.d. 16 april 2007 van de man;
- —
de brief d.d. 17 april 2007 van de vrouw;
- —
het faxbericht met bijlagen d.d. 19 april 2007 van de vrouw;
- —
het faxbericht d.d. 4 juli 2007 van de man;
- —
de brief van 10 juli 2007 van de zijde van de vrouw.
op 28 augustus 2007 is de behandeling ter zitting voortgezet.
9.
Bij eindbeschikking van 18 september 2007 oordeelt de rechtbank zonder nadere motivering, maar met verwijzing naar de beschikking van 27 februari 2007 dat het subsidiaire verzoek van de vrouw voor toewijzing gereed ligt. Op grond daarvan bepaalt de rechtbank de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op €983,80 per maand en tevens met wijziging in zoverre van de door partijen op 19 juni 2000 gesloten overeenkomst de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 30 juni 2001 op €750,- per maand en met ingang van 1 januari 2007 op €763,50 per maand, onder andere vanwege het toegenomen inkomen bij de vrouw uit arbeid en kamerverhuur. Tevens wordt de vrouw de executie van het vonnis van 29 januari 1993 verboden, op straffe van een dwangsom van €5.000,--
10.
Bij verzoekschrift van 17 december 2007 stelt de vrouw in hoger beroep te komen tegen de beschikkingen van de rechtbank van 27 februari 2007 en 18 september 2007. De vrouw stelt dat het beroep zich met name richt tegen de beslissing van de rechtbank om, met wijziging van de door partijen op 19 juni 2000 gesloten overeenkomst, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, met terugwerkende kracht, per 30 juni 2001 vast te stellen op €750,- per maand en met ingang van 1 januari 2007 op €763,50 per maand.
11.
Bij verweerschrift van 25 februari 2008 is door de man teven incidenteel appel ingesteld tegen de beschikkingen van 27 februari 2007 en 18 september 2007. De vrouw heeft een verweerschrift ingezonden op 19 maart 2008. Namens de vrouw zijn bij brief van 5 juni 2008 stukken aan het Hof toegezonden. Namens de man is dat bij fax van 6 juni 2008 gedaan. De zaak is mondeling behandeld op 18 juni 2008. Het Gerechtshof heeft een beschikking gegeven op 1 oktober 2008. Uit die beschikking blijkt de toezending van stukken door de vrouw aan het Hof op 20 december 2007, maar de man kent deze niet. Wel heeft de man bij brief van 16 januari 2008 stukken ontvangen en aan zijn advocaat doorgezonden.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het gerechtshof te Den Haag in zijn beschikking van 1 oktober 2008 heeft overwogen en beslist, gelijk in die beschikking weergegeven en als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, zulks met name:
I. ‘De grieven in het principale en incidentele appel strekken ertoe het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor te leggen.’
Toelichting:
deze overweging en beslissing is onbegrijpelijk en daardoor niet naar behoren met redenen omkleed, in het licht van de met juistheid in r.o. 5 en in het dictum door het hof gegeven beslissing, inhoudende de niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar appel tegen de tussenbeschikking van 27 februari 2007. Immers heeft het gerechtshof ingevolge dat oordeel bij de beoordeling van het door de vrouw ingestelde hoger beroep en hetgeen door haar in dat kader is verzocht, uit te gaan van het gezag van gewijsde van deze beschikking en kan het hof niet tot enig oordeel komen dat met de overwegingen en oordelen in de beschikking van 27 februari 2007 onverenigbaar is.
12.
In deze beschikking oordeelt de rechtbank, voor zover hier van belang, dat de vrouw ten aanzien van de overeenkomst van 19 juni 2000 geen beroep kan doen op vernietigbaarheid wegens dwaling, en dat de in de overeenkomst opgenomen voorwaarde voor vermindering van de alimentatie niet in vervulling is gegaan. De rechtbank overweegt voorts op pagina 5 van de beschikking van 27 februari 2007:
‘Daarmee rijst de vraag welke alimentatie dan wel volgt uit de overeenkomst. Partijen hebben daarover niets specifieks afgesproken. Het had — mede gelet op de door partijen overeengekomen jaarlijkse evaluatie — voor de hand gelegen dat partijen daarover nader overleg hadden gevoerd, maar daarvan is het helaas niet gekomen. Het ligt, gezien de door partijen in hun overeenkomst geschetste omstandigheden, echter niet voor de hand dat partijen bedoeld hebben dat bij het niet intreden van de voorwaarde de alimentatie zoals vastgesteld bij het vonnis van 23 (bedoeld is 29) januari 1993 zou herleven.
De rechtbank houdt het er daarom voor dat de 1. tot november 2000 geldende alimentatie van fl 2.168,-/€983,80 per maand is blijven gelden.’
‘De rechtbank acht partijen ontvankelijk in hun wijzigingsverzoek nu vaststaat dat er sprake is geweest van wijzigingen in hun omstandigheden (arbeidsongeschiktheid van de man, wijzigingen in het inkomen van de vrouw en het verkrijgen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit de polis door de man) waarmee bij het aangaan van de overeenkomst niet of niet volledig rekening is gehouden. De rechtbank zal overgaan tot het beoordelen van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. In verband met de vervaltermijn van artikel 1:403 BW zal dit onderzoek beperkt worden tot het tijdvak na 30 juni 2001, het tijdstip van indiening van het inleidende verzoek van de man.’
13.
De man heeft wel grieven tegen de beschikking van 27 februari 2007 geformuleerd, maar heeft het incidenteel appel verzocht de beschikkingen slechts in zoverre te vernietigen als noodzakelijk is om de oorspronkelijk in eerste aanleg gehandhaafde verzoeken van de man te kunnen toewijzen, met de nuance dat het verzoek om beëindiging wordt gedaan per 29 juni 2008 en naast de in eerste aanleg gehandhaafde verzoeken voor recht zal worden verklaard dat de vrouw zich met ingang van 1 januari 2000, of met ingang van een door het hof vast te stellen latere datum in redelijkheid voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud kan verwerven, of (voor zover dat verzoek niet toewijsbaar is) de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2000 of een latere datum, doch ten laatste vanaf 30 juni 2001 op nihil te stellen, althans op een in goede justitie vast te stellen bedrag van €660,-- of minder per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering. Los van het feit dat hieruit volgt dat het gehele betoog van de man gebaseerd is geweest op betwisting van de behoefte van de vrouw, volgt eruit dat de man uitdrukkelijk niet het geschil in volle omvang aan het hof heeft willen voorleggen, maar zich heeft willen beperken tot de in incidenteel appel tegen de beschikkingen gerichte grieven. Van deze grieven richt zich Grief I mede tegen de beschikking van 27 februari 2007, maar tegen deze grief heeft de vrouw zich fel verzet. Die kan haar dus niet baten bij de beoordeling van haar verzoeken. Grief III in incidenteel appel is gericht tegen de beschikking van 27 februari 2007 voor zover daarin wordt geoordeeld dat de man heeft erkend dat partijen geen afspraak over de uitsluiting van de wettelijke indexering hebben gemaakt.
14.
Ook daarmee is geen van de hierboven in punt 11 opgesomde oordelen in de beschikking bestreden, zodat deze oordelen jegens de vrouw in elk geval gezag van gewijsde hebben en het Hof derhalve geen daarmee onverenigbare overwegingen kan bezigen om te komen tot honorering van enige grief van de vrouw of toewijzing van enig verzoek van de vrouw, zoals het hof ten onrechte wel heeft gedaan.
De Grieven IV en VI zijn gericht tegen onderdelen van de beschikking van 27 februari 2007, maar ook deze grieven leiden niet tot aantasting van enig in punt 11 opgesomd oordeel van de rechtbank in die beschikking dat kan dienen ter motivering van de honorering van enige grief van de vrouw, dan wel de toewijzing van enig verzoek van de vrouw. Het hof laat in rechtsoverweging 12 echter blijken dat het tot het oordeel komt dat de door de man met ingang van 1 november 2000 te betalen uitkering tot levensonderhoud wordt bepaald op €983,80, op grond van het naar 's hofs oordeel slagen van de klacht van de vrouw dat ‘Zo de man al heeft beoogd zijn verzoek tot nihilstelling dan wel vermindering van alimentatie per 1 november 2000, dan wel 30 juni 2001 (mede) te gronden op een wijziging van omstandigheden, de man daartoe dan geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dan die welke naar het oordeel van het hof reeds zijn verdisconteerd in het addendum, de behoefte en behoeftigheid van de vrouw daaronder begrepen.’ Dat oordeel is onverenigbaar — en daardoor zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk — met het op grond van de bekrachtiging van de beschikking van 27 februari 2007 gezag van gewijsde hebbende oordeel van de rechtbank:
‘De rechtbank acht partijen ontvankelijk in hun wijzigingsverzoek nu vaststaat dat er sprake is geweest van wijzigingen in hun omstandigheden (arbeidsongeschiktheid van de man, wijzigingen in het inkomen van de vrouw en het verkrijgen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit de polis door de man) waarmee bij het aangaan van de overeenkomst niet of niet volledig rekening is gehouden.’ (cursief advocaat).
15.
In het verweerschrift in incidenteel appel stelt de vrouw in punt 5: ‘De man realiseerde zich dat de gevolgen van het auto-ongeval maakten dat de vrouw niet meer fulltime zou kunnen werken. Het feit dat ze 19 uur werkte was echter aanleiding om de alimentatie enigszins te verminderen. Maar haar inkomen was feitelijk niet de voornaamste reden voor de door de man verzochte wijziging. Tekenend daarvoor is het feit dat hij, in tegenstelling tot hetgeen hij beweert, de vrouw toen niet gevraagd heeft om informatie over de hoogte van het inkomen.’
Aannemende dat dit zo was, staat daarmee ook vast dat het gewijzigde inkomen van de vrouw een rol kan spelen bij de door de rechtbank aanwezig geachte wijzigingen van omstandigheden waarmee in de overeenkomst geen rekening is gehouden.
16.
Derhalve heeft het hof niet op die grond tot het oordeel kunnen komen dat de bij overeenkomst van 19 juni 2000 overeengekomen alimentatie ad fl. 2.168,-/€983,80, te vermeerderen met de wettelijke indexering sedertdien ongewijzigd is blijven gelden na 1 november 2000 en bovendien te bepalen dat de man dit bedrag sedert 1 november 2000 moet betalen. Het hof had naast bekrachtiging van de beschikking van 27 februari 2007 moeten uitgaan van een wijziging van omstandigheden na 19 juni 2000 en op grond daarvan moeten overgaan tot een onderzoek naar de behoefte van de vrouw 2.. Het door de rechtbank daarvoor aangelegde criterium, namelijk dat het onderzoek zich in verband met de vervaltermijn van artikel 1:403 BW zou moeten beperken tot de periode na 30 juni 2001, is juist ook omdat de man toen nog niet primair een beroep had gedaan op grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij het aangaan van het convenant.
II. ‘De man heeft weliswaar betoogd dat de behoeftigheid van de vrouw, zoals die ten tijde van de echtscheiding van partijen bestond, nadien ‘waarschijnlijk’ door het auto-ongeluk is beïnvloed, doch de man heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen; in eerste aanleg noch in hoger beroep zijn verificatoire bescheiden ingebracht die (enig) inzicht geven in de mate van ‘waarschijnlijkheid en grond geven voor de stelling van de man dat de compensatie voor het verlies aan verdienvermogen van de vrouw als gevolg van het auto-ongeluk kan worden afgewenteld op de daarvoor aansprakelijke persoon.’
Toelichting:
17.
Deze overwegingen zijn zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk en daardoor niet voldoende met redenen omkleed. Er is bovendien strijd met het ook in verzoekschriftprocedures te hanteren beginselen van de artikelen 149–154 Rv. Immers heeft de vrouw zelf het standpunt in de procedure ingenomen dat het auto-ongeluk van zwaarwegende invloed is geweest op haar verdienvermogen.
Dat begon al in brieven die zijn gewisseld tussen partijen voorafgaand aan het sluiten van het convenant. In het verweerschrift op zelfstandig verzoek in eerste aanleg heeft de man de totstandkoming van de overeenkomst uitgebreid toegelicht (punt 2). Als productie 5 bij dat verweerschrift op zelfstandig verzoek was gevoegd de brief van de vrouw aan de man van 12 december 1999. ‘Ik ben door de whiplash lange tijd geblokkeerd geweest in het zoeken naar een goede baan, waar ik voor het ongeluk juist volop mee bezig was.’
‘Ik probeer deze baan vol te houden ondanks het feit dat ik deze zomer lang ziek geweest ben als gevolg van overbelasting en weer veel nekklachten had en de lupus3. (die ik kennelijk al jaren heb, maar zelden/weinig last van had), hevig opvlamde met alle gevolgen van dien (zware medicijnen).’ In het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de vrouw wordt namens haar gesteld: ‘De vrouw liep in 1994 ten gevolge van een verkeersongeval een ernstig whiplashtrauma op en raakte arbeidsongeschikt. Na enkele jaren kon zij weer in beperkte mate gaan werken voor maximaal 19 uur per week 4.. In het verweerschrift in incidenteel appel stelt de vrouw in punt 5: ‘De man realiseerde zich dat de gevolgen van het auto-ongeval maakten dat de vrouw niet meer fulltime zou kunnen werken. Het feit dat ze 19 uur werkte was echter aanleiding om de alimentatie enigszins te verminderen. Maar haar inkomen was feitelijk niet de voornaamste reden voor de door de man verzochte wijziging. Tekenend daarvoor is het feit dat hij, in tegenstelling tot hetgeen hij beweert, de vrouw toen niet gevraagd heeft om informatie over de hoogte van het inkomen.’ In dit licht bezien hoefde de man geen bewijs bij te brengen en had het hof zonder meer ervan moeten uitgaan dat de vrouw beperkingen had ten gevolge van het auto-ongeval. De man heeft echter alleen belang bij cassatie op grond van dit middelonderdeel, wanneer tevens de volgende (rechts)klacht slaagt.
III. R.o. 9: ‘Daarenboven geldt dat het standpunt van de man, dat —zo begrijpt het hof— verlies aan verdienvermogen bij de alimentatiegerechtigde uitsluitend in de behoeftigheid kan worden betrokken indien dit zijn grondslag vindt ‘In de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen’, geen steun vindt in het recht.’… R.o. 10: ‘Naar het oordeel van het hof is evenmin komen vast te staan dat partijen wederzijds hebben gedwaald omtrent de inhoud van het addendum …’ en hetgeen het hof in r.o. 13 van de bestreden beschikking overweegt.
Toelichting:
18.
Deze overwegingen zijn onbegrijpelijk, althans onjuist geformuleerd, zodat de beschikking op dit punt niet naar de eisen die de wet stelt met redenen is omkleed. Immers heeft de man evident niet (in algemene zin) gesteld ‘dat verlies aan verdienvermogen bij de alimentatiegerechtigde uitsluitend in de behoeftigheid kan worden betrokken indien dit zijn grondslag vindt in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk wordt geschapen’.
In het verweerschrift tevens incidenteel appel stelt de man5. namelijk: ‘Het auto-ongeval dat de vrouw na de echtscheiding is overkomen in 1994 is, hoe betreurenswaardig ook, geen in deze kwestie 6. relevante omstandigheid, in dier voege dat de behoeftigheid zoals die in januari 1993 bestond, er waarschijnlijk wel door werd beïnvloed, maar het recht van de vrouw op compensatie voor dat verlies aan verdienvermogen niet zijn grondslag vindt ‘in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen’, zoals dat in de vaste jurisprudentie heet. Met andere woorden, de schade ten gevolge van het auto-ongeval moet de vrouw zelf dragen, tenzij zij deze schade kan afwentelen op een daarvoor aansprakelijke persoon. De man heeft deze schade niet veroorzaakt, zodat niet valt in te zien dat deze schade een rol moest spelen bij de vaststelling van de behoeftigheid. Blijkens de considerans hebben de gevolgen van het auto-ongeval echter wel een rol gespeeld. Dit is rechtens onjuist, maar blijkbaar verkeerden beide partijen (die niet door raadslieden werden geadviseerd), toen in de onjuiste veronderstelling dat dit een voor herziening van de behoeftigheid relevante omstandigheid was. In dier voege is er sprake van een wederzijdse dwaling.
Deze onjuiste veronderstelling heeft zonder twijfel aanleiding gegeven om tot behoeftigheid van de vrouw te concluderen, terwijl daarvan in werkelijkheid niet langer sprake was, althans sterk verminderd sprake was. De vrouw zou bij een juiste voorstelling van zaken hebben moeten begrijpen dat de man haar behoeftigheid, zonder de schade aan haar verdiencapaciteit door het auto-ongeval, op nihil, althans op een veel lager bedrag zou hebben gesteld, omdat de vrouw al weer had bewezen niet te zijn afgeschreven voor de arbeidsmarkt.’7.
19.
De stelling van de man beperkt zich dus tot de concrete omstandigheden van dit geval. Een auto-ongeluk na huwelijk, waarvoor een ander aansprakelijk is geweest, is een omstandigheid die voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van behoeftigheid en zo ja in welke mate, buiten beschouwing dient te blijven. Het hof heeft om, in het licht van de concrete stelling van de man, onbegrijpelijke redenen, de stelling opgevat als een algemeen door de man gepropageerd rechtsbeginsel. Dat kan met het oog op de concrete stellingen van de man niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt en waardoor de beschikking op dit punt niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed. De wel door de man geponeerde stelling: ‘Met andere woorden, de schade ten gevolge van het auto-ongeval moet de vrouw zelf dragen, tenzij zij deze schade kan afwentelen op een daarvoor aansprakelijke persoon. De man heeft deze schade niet veroorzaakt, zodat niet valt in te zien dat deze schade een rol moest spelen bij de vaststelling van de behoeftigheid’ geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De man is van mening dat een auto-ongeval dat iemand na het huwelijk overkomt, geen rol kan spelen bij de vraag of iemand behoeftig is en zo ja in welke mate. In ieder geval is in overeenstemming met de hoofdregel dat ieder zijn eigen schade draagt, dat de ex echtgenoot daarvoor niet opdraait door het aannemen van behoeftigheid of een toename daarvan. Het hof heeft niet zonder meer voorbij kunnen gaan aan de stelling van de man dat eerst moet worden onderzocht of er een aansprakelijke persoon is op wie de schade kan worden verhaald. Het hof had op zijn minst moeten onderzoeken of er een aansprakelijke persoon was en zo ja, of er door de vrouw actie had moeten worden ondernomen om de schade op deze persoon en diens WAM verzekeraar of het waarborgfonds te verhalen. De vrouw heeft naar zij stelt een whiplash en een nekhernia, hetgeen duidt op een aanrijding van achteren. De vrouw heeft niet betwist dat er een aansprakelijke persoon was.
Het oordeel dat er geen sprake was van wederzijdse dwaling is gebaseerd op het onjuiste oordeel dat de verminderde verdiencapaciteit ten gevolge van het auto-ongeval een omstandigheid is die kon worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of de vrouw nog behoeftig is. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw zonder de gevolgen van het auto-ongeval niet, althans vrijwel niet behoeftig zou zijn geweest omdat de vrouw al weer had bewezen niet te zijn afgeschreven voor de arbeidsmarkt. 8. De vrouw heeft daar niet meer op gereageerd. Zij heeft slechts gesteld dat het wel een relevante omstandigheid was 9..
20.
Vraag is of een beroep op de vernietigbaarheid door de man, dat hem wel toekomt omdat hij het inzet als verweermiddel tegen de volgens de vrouw uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis en op grond waarvan hij een beroep kan doen op artikel 1:401 lid 5 BW10., zover moet gaan dat hij zich zonder in strijd te komen met beginselen van redelijkheid en billijkheid op het standpunt kan stellen dat hij terugbetaling wenst van ten onrechte betaalde alimentatie. Dat is een oordeel dat de feitenrechter na verwijzing moet vellen. Het is echter niet voor niets dat vorderingen uit onverschuldigde betaling verjaren op een termijn van 5 jaar na de betaling. Niet meteen valt in te zien waarom dat voor alimentatie anders zou liggen. De wetgever heeft nabetaling van alimentatie over 5 voor het verzoek gelegen jaren immers ook mogelijk geoordeeld. Zo'n alimentatieplichtige heeft het geld vaak ook al een andere bestemming gegeven. Dat de vrouw de alimentatie heeft geconsumeerd moge zo zijn.
Ze is sinds 2002 door de man gewaarschuwd dat ze er wat hem betreft eigenlijk geen recht op heeft, maar dat hij ter vermijding van procedures nog wel een zekere behoeftigheid en behoefte wilde aannemen. Voor zover het hof met zijn oordelen tevens heeft beoogd te oordelen dat man kon worden verweten dat hij eigenmachtig ertoe is overgegaan om de alimentatie te verminderen naar €660,--, miskent het hof dat de man eerst aan de vrouw had gevraagd om te voldoen aan haar contractuele verplichting tot het verschaffen van inzage in haar financiële situatie teneinde de hoogte van de uitkering jaarlijks te kunnen evalueren, zodat de man op proportionele wijze gebruik mocht maken van een opschortingsbevoegdheid. Dat mocht de man steeds onmiddellijk doen, zonder ingebrekestelling 11..
De man heeft bovendien onweersproken gesteld dat hij het als een nachtkaars uitgaan van de buitengerechtelijke actie van de vrouw begrijpelijkerwijze heeft opgevat als een akkoord met de door hem voorgestelde en vervolgens geëffectueerde situatie 12..
IV. het feit dat het hof heeft geoordeeld en overwogen in r.o. 10 van de bestreden beschikking dat de behoefte van de vrouw is komen vast te staan op het door de vrouw berekende bedrag ad €2.160,= per maand in 2000, omdat de man deze berekening, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep zou hebben betwist.
Toelichting:
21.
Dit oordeel is onbegrijpelijk omdat het onverenigbaar is met het feit dat de man een eigen behoefteberekening heeft gesteld tegenover die van de vrouw en ook overigens de behoefte van de vrouw diepgaand heeft bestreden. Het hele verzoek en betoog van de man en diens verweer tegen het subsidiaire verzoek van de vrouw was gebaseerd op een uitgebreide stellingname over de behoefte van de vrouw. De man heeft de eigen behoefteberekening in geding gebracht bij brief van 16 april 2007 (productie 19-methode B en productie 22 in eerste aanleg). De hele brief van 16 april 2007 weersprak de behoefte van de vrouw. De man rekent het verschil van 25%, zijnde NLG 722 voor de helft toe aan inkomensdaling bij de man en voor de andere helft aan inkomensstijging bij de vrouw. In dat licht is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk en daarom niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Het hof heeft de grief VI van de man derhalve niet voldoende gemotiveerd afgedaan, met name niet hetgeen in incidenteel appelschrift is gesteld op pagina 11 onder nr. 23, namelijk dat de huwelijkse behoefte in 2000 geen uitgangspunt meer kan zijn na al die jaren en dat terecht door de rechtbank betekenis is toegekend aan het feit dat de vrouw jaren rondkwam van haar eigen inkomen, vermeerderd met €660,- alimentatie.
V. hetgeen het hof heeft geoordeeld en overwogen in r.o. 18, 19 en 20 van de bestreden beschikking.
Toelichting:
22.
Het hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling, althans de in artikel II van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 325 gegeven maatstaf onjuist toegepast, waardoor het in strijd is gekomen met het recht. De vrouw heeft het verzoek van de man om beëindiging niet of nauwelijks weersproken, in elk geval niet op de wijze die wordt geëist door HR 26 maart 1999, NJ 1999/654 en ook HR 29 september 2006, NJ 2006/535. De vrouw heeft niet meer gedaan dan te doen stellen: ‘Gezien het huidige inkomen van de vrouw heeft zij nog steeds behoefte aan die alimentatie en die behoefte zal anders worden op het moment dat zij daadwerkelijk haar deel van het pensioen van de man ontvangt. Dat is evenwel pas in 2012.’ De vrouw heeft daarmee niet voldaan aan haar elementaire stelplicht, namelijk dat de beëindiging, zoals door de man verzocht, van haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd.
Daarom had het hof de vuistregel moeten toepassen die geldt ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft. De rechter mag dan zonder meer aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt. In ieder geval kan de rechter wanneer de alimentatiegerechtigde niet voldoet aan de stelplicht, niet toekomen aan de beoordeling van de vraag of de uitkeringsgerechtigde een beroep kan doen op de uitzondering.
23.
Wel is juist dat het hof de termijn gedurende welke krachtens de overeenkomst van 19 juni 2000 alimentatie heeft betaald beschouwt als het vervolg van de termijn gedurende welke de man krachtens het vonnis van 29 januari 1993 alimentatie heeft betaald, nu de overeenkomst het eerdere vonnis heeft gewijzigd13..
24.
Voor het geval het hof naar het oordeel van de Hoge Raad in het onderhavige geval de vuistregel terecht buiten toepassing heeft gelaten wil de man nog aanvoeren dat door het hof de maatstaf van artikel II lid 2 niet, althans onjuist is aangelegd. Niet, althans onjuist, omdat het er niet om gaat wat volgens vrije rechterlijke afweging redelijk en billijk is.
Het gaat om datgene wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde mag worden gevergd. Daarbij is niet langer zonder meer de ‘huwelijksgerelateerde’ behoefte van de vrouw, zoals die volgens HR 19 december 2003, NJ 2004/140 moet worden beoordeeld, het uitgangspunt. Het hof heeft dit blijkbaar miskend, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat het hof volledig voorbij gaat aan de flankerende verzoeken14. van de man tot vermindering op grond van afnemende behoefte, maar het hof de alimentatieverplichting in volle omvang, met indexering, door laat lopen tot de pensioengerechtigde leeftijd van de man. Ten onrechte neemt het hof de medische beperkingen van de vrouw in aanmerking, aangezien deze voortvloeien uit de gevolgen van een na de scheiding aan de vrouw overkomen auto-ongeval en de vrouw er bovendien geen blijk van heeft gegeven zich te hebben ingespannen om de schade op de daarvoor aansprakelijke persoon of het waarborgfonds te verhalen.
25.
Ten onrechte neemt het hof in aanmerking de stelling van de vrouw dat zij binnenkort een bijstandsuitkering zal ontvangen, omdat de man deze stelling niet zou hebben weersproken. De man heeft dit niet erkend en behoefde deze stelling niet te weerspreken, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat de vrouw niet voor bijstand in aanmerking komt, omdat de vrouw immers eerst ‘het eigen huis moet opeten’, dan wel dat de gemeente geld aan haar leent door middel van het afsluiten van een krediethypotheek die terugbetaald moet worden, omdat de vrouw veel vermogen heeft, maar de gemeente haar niet uit huis wil jagen. Het hof had hooguit moeten beoordelen of dat van haar mocht worden gevergd. De man heeft gesteld dat van de vrouw mag worden verwacht en gevergd dat zij haar vermogen dat in de woning ligt opgesloten beter moet laten renderen en dat zij de overwaarde in de woning zou kunnen vrijmaken om deze te beleggen.15.
26.
De hoofdregel is dat de rechter de alimentatie beëindigt op verzoek van de alimentatieplichtige als deze 15 jaar of langer krachtens rechterlijke uitspraak alimentatie heeft betaald. De man is op grond van het vonnis van 29 januari 1993 alimentatie aan de vrouw gaan betalen met ingang van de datum waarop de echtscheiding een feit was, zijnde 29 juni 1993.
De termijn van 15 jaar verstreek derhalve op 29 juni 2008. Met het indienen van het verzoek behoeft niet te worden gewacht tot na het verstrijken van de termijn. Het hof had derhalve moeten beëindigen per 29 juni 2008. Het tijdstip waarop het appelverzoek in incidenteel appel is ingediend maakte het mogelijk om dat oordeel tijdig te vellen. De zitting vond plaats op 18 juni 2008. Het oordeel dat de rechtbank het verzoek van de man terecht heeft afgewezen is in deze van geen belang. De devolutieve werking van het appel vereist immers een ex nunc benadering. De vraag die bij het hof voorlag is of op 29 juni 2008 van de vrouw kon worden gevergd dat de alimentatie op dat moment zou eindigen. Die vraag heeft het hof open gelaten. In plaats van het beantwoorden van deze vraag heeft het deze stap overgeslagen en is het hof meteen ertoe overgegaan om alsnog een termijn vast te stellen, bovendien zonder zich ervan te vergewissen of daartoe wel een verzoek van de alimentatiegerechtigde voor lag. In tegendeel. Het hof overweegt zelfs dat partijen zich niet hebben uitgelaten over een, bij voortduring van de alimentatieverplichting te bepalen termijn. Hieruit blijkt dat het hof artikel II niet, althans onjuist toepast. Immers komt het op verzoek van de alimentatiegerechtigde stellen van de termijn juist pas aan de orde als het oordeel op het verzoek van de alimentatieplichtige luidt dat een einde aan de alimentatie van de gerechtigde niet gevergd kan worden. De gerechtigde moet dus niet alleen stellen dat een einde niet gevergd kan worden. Hij moet daarnaast expliciet verzoeken om een termijn. De vrouw heeft geen van beiden gedaan. Ook daarom had het hof het verzoek van de man tot beëindiging per 29 juni 2008 toe moeten wijzen, al dan niet met toepassing van de vuistregel.
VI. hetgeen het hof heeft geoordeeld en overwogen in r.o. 25 van de bestreden beschikking.
Toelichting:
27.
Met dit oordeel wordt niet gemotiveerd waarom het verzoek van de man om te verklaren voor recht dat de verbintenis, welke voor de vrouw voortvloeit uit de overeenkomst van 7 mei 2002, wordt afgewezen als onderdeel van ‘het meer of anders verzochte’. De afwijzing van dit onderdeel van het verzoek van de man is daarom niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Dat klemt temeer omdat de rechtbank in onderdeel 2 van zijn beschikking van 18 september 2007 tot het oordeel was gekomen dat de vrouw onbestreden had gesteld dat in het tussen partijen gesloten convenant van 5 februari 1996 uitdrukkelijk zou zijn bepaald dat de vordering van de man in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uitsluitend en alleen opeisbaar is vanaf het moment dat de echtelijke woning in [a-plaats] niet langer als hoofdverblijf dient. Daartegen heeft de man in incidenteel appel grief VIII gericht.
De man vermoedt dat het hof dit verzoek over het hoofd heeft gezien. De man kan zich echter niet permitteren dat de afwijzing van hetgeen ‘meer of anders’ is verzocht na cassatie zo wordt uitgelegd dat het hof heeft bedoeld ook dit verzoek van de man af te wijzen en dat dit oordeel in kracht van gewijsde gaat, na een eventuele vernietiging van de bestreden beschikking van het hof, terwijl er in cassatie geen klacht tegen dit oordeel is gericht. Daarom heeft de man belang bij cassatie, ook op dit punt van de bestreden beschikking.
Voorwaardelijk middelonderdeel
28.
Het gerechtshof overweegt in r.o. 23 dat het addendum tussen partijen rechtsgeldig is en dat, — onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW— ingaande 1 november 2000 de uitkering tot levensonderhoud waartoe de vrouw gerechtigd is (geweest), €983,30 te wijzigen met indexering. De man verstaat deze overweging aldus dat het Hof heeft bedoeld hiermee tot uitdrukking te brengen dat de omvang van de uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting wel kan worden gekwantificeerd vanaf 1 november 2000, maar dat de man met het oog op artikel 1:403 BW niet meer verplicht kan worden om alimentatie te betalen over een periode die een periode beslaat van voor (10) augustus 2001. Onder de voorwaarde dat de man deze overweging van het juist aldus onjuist verstaat, richt hij daartegen het navolgende middelonderdeel.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het gerechtshof te Den Haag in zijn beschikking van 1 oktober 2008 artikel 1:403 BW niet of onjuist heeft toegepast.
Toelichting:
29.
Artikel 1:403 BW staat eraan in de weg dat de vrouw op grond van een op 10 augustus 2006 bij de rechtbank ingekomen verzoek een titel verkrijgt op grond waarvan zij de man kan dwingen nog (na) betalingen te verrichten over een periode gelegen voor 10 augustus 2001.
Indien het hof met hetgeen is toegewezen heeft beoogd de man te verplichten over de periode voor 10 augustus 2001 nog alimentatiebetalingen aan de vrouw te doen, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet mogelijk om een beroep op stuiting te doen als bedoeld in artikel 3:217 lid 1 BW, omdat de wet in artikel 1:403 BW een bijzondere, van artikel 3:307 BW afwijkende regeling geeft voor de afdwingbaarheid van nakoming van alimentatieovereenkomsten. Het betreft niet een gewone verbintenisrechtelijke kwestie. De daarom dwingend bij verzoekschrift 16. in te stellen rechtsvordering kan niet zien op een uitkering over de tijd die op het tijdstip van indienen van het verzoek reeds meer dan vijf jaren is verstreken. Mocht het hof derhalve beoogd hebben om de vrouw met de beschikking van 1 oktober 2008 een titel te verschaffen om alimentatie over de periode gelegen voor 10 augustus 2001 in te vorderen, dan kan de beschikking ook op dat punt niet in stand blijven.
Redenen waarom:
de man zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek, om op grond van vorenstaand middel van cassatie, of een of meer onderdelen daarvan, de beschikking van het gerechtshof te Den Haag, gegeven op 1 oktober 2008 onder nummer 101.012.351, waartegen het middel is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist oordeelt, kosten rechtens.
Zoetermeer, [din]sdag [2 Dec]ember 2008
Advocaat,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑12‑2008
Een onderzoek naar de draagkracht van de man was vanwege de op dat punt door hem gekozen proceshouding niet meer aan de orde.
Lupus is een auto-immuunziekte: Lupus Erythematosus (LE): alleen de huid is aangedaan. Systemische Lupus Erythematosus (SLE): (ook) andere delen van het lichaam zijn aangedaan.
in dezelfde zin het beroepschrift van de vrouw, blz. 2 onder punt 4.2.
blz. 3, nr. 4
Vraag of en in welke mate er sprake is van behoeftigheid.
zie ook de stellingen van de man in incidenteel beroepschrift, blz. 3–4, nr. 5
incidenteel appel, blz 3 onder 5 en blz. 9 onder 20.
Verweer in incidenteel appel, blz 2, nummers 5 en 6
zie ook de stellingen van de man in incidenteel beroepschrift, blz. 3–4, nr. 6
Hoge Raad 8 maart 2002, NJ 2002/199
Zie hetgeen de man in zijn verweerschrift in principaal appel heeft gesteld op blz. 14, nummer 32. Een alimentatieovereenkomst als bedoeld in artikel 1:158 BW behoeft niet schriftelijk te worden aangegaan en artikel 3:37 BW bepaalt dat verklaringen uit gedragingen mogen worden afgeleid.
Hieromtrent heeft de man in incidenteel appelschrift gesteld dat het addendum primair is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst, gesloten ter vervanging van de rechterlijke uitspraak en dat het in feite niet een overeenkomst is ex artikel 1:158 BW (pag. 11, nr. 22). Er geldt o.g.v. artikel 7:901 BW geen schriftelijkheidsvereiste omdat artikel 1:158 BW dat ook niet kent. Zie ook inleidend verzoek eerste aanleg, blz 3, nr. 6.
zie hiervoor grief VI in incidenteel appel, blz. 8–9 en het feit dat de man heft verzocht de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2000 of met ingang van een in geode justitie vast te stellen latere datum op nihil te stellen, althans een door uw hof in geode justitie vast te stellen bedrag, doch in geen geval op een hoger bedrag dan €660,- bruto per maand, met uitsluiting van indexering.
verweer in principaal appel, blz. 16, nr. 36 en in eerste aanleg: de brief van de man aan de rechtbank d.d. 16 april 2007, pag. 4, derde alinea.
HR 2 mei 2003, NJ 2003/467