Hof 's-Gravenhage, 01-10-2008, nr. 105.012.351/01
ECLI:NL:GHSGR:2008:BF8859, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
01-10-2008
- Magistraten
Mrs. Mos-Verstraten, Van Nievelt, Van der Zanden
- Zaaknummer
105.012.351/01
- LJN
BF8859
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BF8859, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 01‑10‑2008
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM9435, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 01‑10‑2008
Mrs. Mos-Verstraten, Van Nievelt, Van der Zanden
Partij(en)
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], gemeente [X],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.A.M.J. Loeffen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M. Richel.
Procesverloop in hoger beroep
De vrouw is op 17 december 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 27 februari en 18 september 2007 van de rechtbank 's‑Gravenhage.
De man heeft op 25 februari 2008 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend .
De vrouw heeft op 19 maart 2008 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 20 december 2007, 17 januari en 6 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 6 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 juni 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de man, eveneens bijgestaan door zijn advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen.
Bij de bestreden beschikking van 18 september 2007 is, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man met ingang van 1 november 2000 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 983,80 per maand. Voorts is, met wijziging in zoverre van de door partijen op 19 juni 2000 gesloten overeenkomst, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 30 juni 2001 bepaald op € 750,- per maand, en met ingang van 1 januari 2007 op € 763,50 per maand. Tevens is de vrouw verboden tot executie van het vonnis van 23 januari 1993 over te gaan op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- bij overtreding van dit verbod. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Partijen zijn gehuwd geweest van 15 oktober 1971 tot 29 juni 1993. Uit het huwelijk zijn twee, inmiddels meerderjarige, kinderen geboren.
Beoordeling van het principale en het incidentele hoger beroep
1.
In geschil is de uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: alimentatie) van de vrouw.
2.
De vrouw verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man vanaf 1 november 2000 aan de vrouw maandelijks voor haar levensonderhoud moet betalen een bedrag van € 983,80, (jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering), althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
3.
De man bestrijdt haar beroep en verzoekt incidenteel uitvoerbaar bij voorraad:
- —
de beschikkingen van 27 februari 2007 en 18 september 2007 slechts in zoverre te vernietigen als noodzakelijk is om de oorspronkelijk in eerste aanleg gehandhaafde verzoeken van de man te kunnen toewijzen in dier voege dat het dit Hof moge behagen de alimentatieplicht te beëindigen per 29 juni 2008 en te verklaren voor recht dat de vrouw zich met ingang van 1 januari 2000, of met ingang van een door dit Hof in goede justitie vast te stellen latere datum, in redelijkheid voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud kan verwerven, of (voor zover dit verzoek niet toewijsbaar is) de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2000 of met ingang van een door dit Hof in goede justitie vast te stellen latere datum, doch ten laatste vanaf 30 juni 2001 op nihil te stellen, althans een door dit Hof in goede justitie vast te stellen bedrag, doch in geen geval op een hoger bedrag dan € 660,- bruto per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering;
- —
de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door de man sedert 30 juni 2001 onverschuldigd aan de vrouw betaalde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf het moment waarop de vrouw deze bedragen heeft ontvangen, tot aan het moment van terugbetaling;
- —
voor het geval het Hof zal oordelen dat de vrouw geen bedragen onverschuldigd heeft ontvangen, te bepalen dat de man met de tot nu toe verrichte betalingen is gekweten, althans te bepalen hoe groot het bedrag is dat de man nog moet betalen om te zijn gekweten;
- —
te bepalen dat de man eventueel nog achterstallige bedragen mag verrekenen met de vordering die hij op de vrouw heeft uit hoofde van de in 2002 door een hypotheek verzekerde verbintenis tot vergoeding van de overwaarde na toedeling in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap;
- —
te verklaren voor recht dat deze verbintenis geheel opeisbaar is, tezamen met de verschenen rente;
- —
de vrouw te verbieden het vonnis van 23 januari 1993 ten uitvoer te leggen op straffe van een dwangsom van € 50.000,- bij overtreding van dat verbod;
- —
het door de vrouw ingestelde principale beroep ongegrond te verklaren, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het principaal appel en met compensatie van de kosten in het incidentele appel.
4.
De vrouw verzoekt het hof het door de man ingestelde incidentele beroep ongegrond te verklaren onder verwerping van de aangevoerde grieven, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
5.
Nu de vrouw geen grieven heeft gericht tegen de tussenbeschikking van 27 februari 2007 zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar appel tegen deze beschikking.
6.
De grieven in het principale en incidentele appel strekken ertoe het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor te leggen.
7.
Het hof gaat uit van het navolgende. Bij vonnis van 29 januari 1993 van de rechtbank 's‑Gravenhage is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is — op grond van de draagkracht van de man — een alimentatie bepaald van fl 2.500,- (€ 1.134,45) per maand. Tussen partijen is op 5 februari 1996 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin de afspraken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn neergelegd. Partijen hebben op 19 juni 2000 een overeenkomst gesloten, aangeduid als ‘Addendum Echtscheidingsconvenant’ (hierna: addendum), zover thans van belang, inhoudende:
- ‘1.
De man verplicht zich door ondertekening van dit addendum maandelijks aan de vrouw de navolgende alimentatie te betalen:
- —
van januari tot en met maart 2000: f. 2.755,- (hof: €1.250,16)
- —
van april tot en met oktober 2000: f. 2.168,- (hof: € 983,80)
- —
vanaf november 2000: f.1.445,- (hof: € 655,71), indien het inkomen van de man daadwerkelijk daalt naar de verwachte 50 % zoals genoemd in punt 6 van de vorige pagina.’
Partijen zijn het er over eens dat het inkomen van de man per november 2000 niet is gedaald naar de verwachte 50% (van zijn oorspronkelijke arbeidsinkomen).
8.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoek met name is gegrond op het feit dat het addendum is gesloten met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW. De gewijzigde omstandigheden die hebben geleid tot het sluiten van het addendum waren een sinds 1993 sterk afgenomen behoeftigheid van de vrouw. De man stelt dat de vrouw zonder het auto-ongeval volledig in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien en de alimentatie geheel beëindigd of afgebouwd had kunnen worden. De gevolgen van het ongeluk hebben bij de totstandkoming van het addendum een rol gespeeld bij de vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw hetgeen onjuist is; partijen hebben, zo stelt de man, wederzijds gedwaald. Voorts heeft de man aangevoerd dat de rechtbank de bedoeling van partijen bij het sluiten van het addendum niet juist uitlegt en ten onrechte uitgaat van behoeftigheid van de vrouw. De man is van mening dat het schenden van de spreekplicht omtrent haar inkomen dan wel het bedrog over dat inkomen de vrouw zwaar moet worden aangerekend. De behoefte van de vrouw is ten onrechte vastgesteld op € 983,80 per november 2000, terwijl de rechtbank met juistheid betekenis toekent aan het feit dat de vrouw sinds 2000 is rondgekomen van haar eigen inkomen, vermeerderd met € 660,- alimentatie.
9.
Het hof overweegt als volgt. De in artikel 1:401 lid 5 BW bepaalde ‘grove miskenning van de wettelijke maatstaven’ ziet erop dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. De man heeft weliswaar betoogd dat de behoeftigheid van de vrouw, zoals die ten tijde van de echtscheiding van partijen bestond, nadien ‘waarschijnlijk’ door het auto-ongeluk is beïnvloed, doch de man heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen; in eerste aanleg noch in hoger beroep zijn verificatoire bescheiden ingebracht die (enig) inzicht geven in de mate van die ‘waarschijnlijkheid’ en grond geven voor de stelling van de man dat de compensatie voor het verlies aan verdienvermogen van de vrouw als gevolg van het auto-ongeluk kan worden afgewenteld op de daarvoor aansprakelijke persoon. Daarenboven geldt dat het standpunt van de man, dat — zo begrijpt het hof — verlies aan verdienvermogen bij de alimentatiegerechtigde uitsluitend in de behoeftigheid kan worden betrokken indien dit zijn grondslag vindt ‘in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen’, geen steun vindt in het recht.
10.
Met betrekking tot de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud, overweegt het hof dat in het vonnis van 29 januari 1993, deze niet nader is bepaald, daarin haar behoeftigheid is aangenomen en — op grond van de draagkracht van de man — een alimentatie is bepaald van fl 2.500,- (€ 1.134,45) per maand. Het hof leidt uit de stellingen van partijen, de stukken in het geding en het verhandelde ter zitting af dat, ten tijde van het sluiten van het addendum, partijen tot het sluiten hiervan zijn overgegaan omdat aan beide zijden sprake was van een wijziging in de inkomenssituatie. In het addendum wordt niet gesproken over een wijziging van de behoefte van de vrouw. Daarbij komt dat de vrouw in eerste aanleg een behoefteberekening heeft overgelegd waaruit een behoefte blijkt van € 2.160,- per maand in 2000. Deze berekening heeft de man, ook in hoger beroep, niet gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof is hiermee de behoefte van de vrouw vast komen te staan. Het hof gaat ervan uit dat dit dan ook de behoefte is geweest waarvan partijen ten tijde van het sluiten van het addendum zijn uitgegaan, gelet op het — ook in hoger beroep niet betwiste — inkomen van de vrouw van € 1.176,- per maand in het jaar 2000 en het overeengekomen bedrag van € 983,80. De man was ten tijde van de ondertekening van het addendum op de hoogte van de behoefte van de vrouw en van het gegeven dat zij 19 uren per week werkte bij de [bedrijf Y] en daaruit een inkomen genereerde. Onder die omstandigheden — terwijl hij stelt niet te hebben geweten hoe hoog het inkomen van de vrouw precies was — heeft de man het addendum getekend. Gelet op het voorgaande heeft de man naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een duidelijke wanverhouding in bovenomschreven zin en dat partijen bij het addendum onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Naar het oordeel van het hof is evenmin komen vast te staan dat partijen wederzijds hebben gedwaald omtrent de inhoud van het addendum of dat er aan de zijde van de vrouw ten tijde van het sluiten van het addendum sprake was van bedrog dan wel schending van een spreekplicht .
11.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het addendum tussen partijen rechtsgeldig is en als uitgangspunt heeft te gelden.
Dit brengt mee dat, nu het inkomen van de man per november 2000 níet is gedaald naar 50% van zijn oorspronkelijke arbeidsinkomen, het bedrag aan alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 november 2000, (f. 2.168,- =) € 983,80 bedraagt, onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW.
12.
Partijen zijn het er over eens dat de toenmaals — aan beide zijden — opgekomen gewijzigde financiële omstandigheden ten grondslag zijn gelegd aan het addendum; het auto-ongeluk van de vrouw had zes jaren daarvoor plaatsgevonden. Zo de man al heeft beoogd zijn verzoek tot nihilstelling dan wel vermindering van de alimentatie per 1 november 2000 dan wel 30 juni 2001 (mede) te gronden op een wijziging van omstandigheden, dan heeft de man daartoe geen andere feiten en of omstandigheden aangevoerd dan die welke, naar het oordeel van het hof, reeds zijn verdisconteerd in het addendum, de behoefte en behoeftigheid van de vrouw daaronder begrepen. De klacht van de vrouw daarover is terecht; het hof zal om die reden de beschikking van 18 september 2007 vernietigen.
13.
Voor zover de man overigens heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de (toename van de) verdiencapaciteit van de vrouw nu zij in 2004 geheel arbeidsgeschikt is verklaard, gaat het hof daaraan voorbij. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw — onweersproken — gesteld dat zij in 2004 is goedgekeurd na arbeidsongeschikt te zijn geweest, teneinde ontslag door haar werkgever te voorkomen, doch zij is toch ontslagen in verband met een nekhernia. Thans heeft zij een WW-uitkering voor 19 uur. Gelet op het voorgaande, alsmede op de leeftijd van de vrouw, het ter zitting niet bestreden gegeven dat de vrouw binnenkort een bijstandsuitkering zal ontvangen en — ondanks sollicitaties — geen baan kan vinden, en mede gelet op de medische beperkingen van de vrouw, is het hof van oordeel dat in redelijkheid niet te verwachten valt dat de vrouw binnen afzienbare termijn haar verdiencapaciteit van minimaal 19 uur per week zal kunnen realiseren.
14.
De man heeft nog de juistheid bestreden van de overweging in de tussenbeschikking van 27 februari 2007 aangaande de wettelijke indexering. Uit (het hof leest:) bladzijde 2 van het addendum gelezen in samenhang met punt 5 van de considerans, volgt dat partijen de uitsluiting daarvan hebben beoogd, aldus de man. De vrouw heeft dit bestreden.
15.
Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst komt het aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof is van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat partijen de wettelijke indexering hebben willen uitsluiten. Immers, een uitdrukkelijke bepaling daarover is niet in het addendum opgenomen terwijl, gelet op de betwisting van de vrouw, een zodanige uitsluiting van een, wettelijke, jaarlijkse wijziging van de alimentatie — zonder meer — uit (de door de man aangehaalde passages van) het addendum niet blijkt. Partijen hebben in het addendum de intentie vastgelegd om jaarlijks aangaande hun financiële situatie te overleggen. De vrouw mocht — mede gelet op het gegeven dat zij al vele jaren van de man gescheiden is — redelijkerwijze verwachten dat zij met het addendum, niet haar wettelijke recht op indexering prijs gaf. Het hof gaat er dus van uit dat de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a BW door partijen niet is uitgesloten. De beschikking van 27 februari 2007 zal derhalve in zoverre met verbetering van gronden worden bekrachtigd.
16.
Voorts is de man van oordeel dat zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatie ten onrechte en ongemotiveerd, is afgewezen door de rechtbank. De man meent dat de vijftien- jaarstermijn op 29 juni 2008 is verstreken en dat het verzoek tot beëindiging alsnog moet worden toegewezen, uiterlijk bij voornoemde datum. De vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij — gezien haar medische beperkingen — in staat is om 19 uur per week te werken, maar dat zij in verband met haar leeftijd geen werk kan vinden en dat binnenkort haar WW-uitkering wordt stopgezet en zij in de bijstand terecht komt.
17.
De overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na scheiding is op de onderhavige zaak van toepassing. Op grond van dit artikel wordt de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud na ommekomst van ten minste vijftien jaren beëindigd, tenzij de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden van de alimentatiegerechtigde.
18.
Bij zijn oordeel wat in deze zaak redelijk en billijk is, heeft het hof de volgende, niet betwiste dan wel voldoende aannemelijk gemaakte, feiten en omstandigheden betrokken. Aan de zijde van de man, het belang dat er een einde komt aan zijn alimentatieverplichting, zijn ernstige gezondheidsklachten en de niet ter discussie staande draagkracht. Aan de zijde van de vrouw, haar medische beperkingen, het gegeven dat — gelet op die beperkingen en haar leeftijd — niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare tijd volledig in haar levensonderhoud kan voorzien en de bijstanduitkering die de vrouw spoedig zal ontvangen in de plaats van haar WW-uitkering. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd en gewogen, brengen het hof tot het oordeel dat beëindiging van de alimentatie thans van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hieruit volgt dat, met aanvulling van gronden, de rechtbank terecht het verzoek tot beëindiging van de verplichting tot uitkering van levensonderhoud vrouw heeft afgewezen,
19.
Het hof zal een termijn vaststellen waarop de uitkering alsnog eindigt. Bij de beoordeling daarvan heeft het hof rekening gehouden met:
- —
de leeftijd van de vrouw (thans: 61 jaar);
- —
de duur van het huwelijk (22 jaar) waarin de man voor het grootste deel de kostwinner is geweest en de vrouw de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen op zich heeft genomen, waardoor haar verdiencapaciteit en de mogelijkheid tot pensioenopbouw negatief is beïnvloed;
- —
de medische beperkingen van de vrouw;
- —
het gegeven dat niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare tijd volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien;
- —
het, niet weersproken, gegeven dat de vrouw binnenkort een bijstandsuitkering zal ontvangen;
- —
het recht van de vrouw op verdeling van het pensioen van de man zodra hij vijfenzestig jaar is.
20.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over een, bij voortduring van de alimentatieverplichting van de man, te bepalen termijn. Gelet evenwel op de onder rechtsoverweging 19 genoemde omstandigheden en nu de vrouw in haar verweerschrift in incidenteel appel ten aanzien van deze klacht van de man heeft gesteld dat haar behoefte aan alimentatie anders zal worden op het moment dat zij daadwerkelijk haar deel van het pensioen ontvangt, is het hof van oordeel dat — zonder uitlatingen van partijen dienaangaande — de alimentatieplicht van de man dient te eindigen op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de man de 65-jarige leeftijd bereikt, zijnde 1 februari 2012, en dat het mogelijk moet zijn deze termijn te verlengen.
21.
Tot slot heeft de man erover geklaagd dat zijn verzoek om de, eventueel nog verschuldigde, alimentatie te verrekenen met de hypotheekschuld die de vrouw aan de man heeft, door de rechtbank is afgewezen.
De hypotheek is geheel opeisbaar en er kan een beroep op verrekening worden gedaan, aldus de man.
22.
Het hof overweegt dat, naar zijn aard, partneralimentatie ertoe strekt te voorzien in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Een redelijke toepassing van artikel 6:135, aanhef en onder a, BW, ertoe strekkende te voorkomen dat uitkeringen tot levensonderhoud door verrekening aan haar bestemming worden onttrokken, brengt in de onderhavige zaak mee dat geen verrekening is toegestaan van de (nog) verschuldigde partneralimentatie met de vordering uit hypotheekschuld die de man stelt te hebben op de vrouw, nog daargelaten dat de vrouw niet heeft ingestemd met verrekening. De klacht van de man is derhalve ten onrechte opgeworpen.
23.
Uit het bovenstaande volgt dat het addendum tussen partijen rechtsgeldig is en dat, — onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW — ingaande 1 november 2000 de uitkering tot levensonderhoud waartoe de vrouw gerechtigd is (geweest), € 983,30 bedraagt, te wijzigen met de wettelijke indexering.
24.
Het door de man verzochte executieverbod zal het hof afwijzen, nu de man op grond van het vorenstaande daarbij geen belang meer heeft. Het opleggen van een dwangsom zoals door de rechtbank bepaald heeft in dit licht geen zelfstandige betekenis, zodat de beschikking ook om die reden zal worden vernietigd. Het verzoek van de man om vast te stellen welk bedrag hij nog aan de vrouw verschuldigd is, zal het hof eveneens afwijzen. Het hof ziet de noodzaak daartoe niet in en beschikt voorts niet over voldoende vaststaande gegevens dienaangaande. Partijen worden geacht dit zelf mede aan de hand van deze beschikking te kunnen bepalen.
25.
Uit het vorenstaande volgt dat de klacht van de vrouw slaagt en dat de klachten van de man vruchteloos zijn voorgesteld, zodat moet worden beslist als volgt.
26.
Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn, acht het hof het redelijk om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten draagt.
Beslissing op het principale en het incidentele hoger beroep
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover gericht tegen de tussenbeschikking van 27 februari 2007;
bekrachtigt de beschikking van 27 februari 2007;
vernietigt de beschikking van 18 september 2007, en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man met ingang van 1 november 2000 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 983,80 per maand;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te verstrekken voortduurt tot 1 februari 2012;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, van Nievelt en van der Zanden, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2008.