Beschikking van het hof, rov. 2.1–2.6; 4.4.
HR, 06-11-2009, nr. 08/03750
ECLI:NL:HR:2009:BJ7004
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-11-2009
- Zaaknummer
08/03750
- Conclusie
Mr. Rank-Berenschot
- LJN
BJ7004
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7004, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7004
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7004
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2010, 63 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2009/222
JPF 2010/55 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 06‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Alimentatie gewezen echtgenoten. Verlenging op de voet van art. 1:157 lid 5 BW. Maatstaf (vgl. HR 19 december 2008, NJ 2009, 136). Stelplicht. Bewijslast. Motivering. Terugval in inkomsten ingrijpend. Gewone motiveringseisen voor beoordeling verlengingsverzoek ex art. 1:157 lid 5 BW. Aan strekking art. 1:157 BW niet te ontlenen dat aan omstandigheden die geen verband houden met huwelijk elk belang moet worden ontzegd. Dat arbeidsongeschiktheid na echtscheiding is ontstaan, staat er niet aan in de weg die bij beoordeling verlengingsverzoek in aanmerking te nemen. Gewicht arbeidsongeschiktheid afhankelijk van omstandigheden, waaronder de mogelijkheden die de alimentatiegerechtigde, gelet op diens leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond redelijkerwijs heeft gehad zich in de periode van twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven.
6 november 2009
Eerste Kamer
08/03750
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 januari 2007 ter griffie van de rechtbank Alkmaar ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht,
- primair, de alimentatieverplichting te laten voortduren voor een periode van twaalf jaar vanaf de datum van beëindiging van de wettelijke termijn van twaalf jaren, te weten vanaf 17 november 2006 tot en met 16 november 2018;
- subsidiair, de alimentatieverplichting voort te laten duren tot de datum waarop de man 65 jaar wordt, te weten 22 april 2011;
- meer subsidiair, de alimentatieverplichting van de man gefaseerd af te bouwen in een periode van twaalf jaar in die zin dat de man uitgaande van het huidige bedrag aan alimentatie van € 1.331,68 het eerste jaar iedere maand € 50,-- minder betaalt, het tweede jaar daarboven op wederom € 50,-- per maand minder betaalt et cetera. De man dient dan nog wel te voldoen aan de wettelijke indexering;
- meer subsidiair, de alimentatieverplichting van de man gefaseerd af te bouwen in een periode van 4,5 jaar tot het bereiken van de man van de 65-jarige leeftijd in die zin dat de man uitgaande van het bedrag aan alimentatie € 1.331,67 met het eerste jaar iedere maand € 100,-- minder betaalt, het tweede jaar daarboven op wederom € 100,-- per maand minder betaalt et cetera. De man dient dan nog wel te voldoen aan de wettelijke indexering;
- meer subsidiair, de alimentatieverplichting van de man te laten voortduren gedurende een door de rechtbank vast te stellen periode en op een wijze zoals de rechtbank juist zou achten.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 juli 2007 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 5 juni 2008 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de termijn van de alimentatieverplichting aldus vastgesteld dat deze eindigt op 17 maart 2011. Het hof heeft voorts bepaald dat verlenging van die termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep af te wijzen en de beschikking van het hof te bevestigen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 18 september 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1970 gehuwd. Uit het huwelijk zijn in 1972 en 1975 twee kinderen geboren.
(ii) Het huwelijk is op 17 november 1994 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1946, was ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 48 jaar oud. De kinderen waren op dat moment meerderjarig.
(iv) Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 1995 is de door de man met ingang van 17 november 1994 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 1.500,-- per maand.
(v) Bij beschikking van 15 maart 2000 van de rechtbank Alkmaar is op verzoek van de vrouw voormelde beschikking van het hof gewijzigd, in die zin dat de daarbij vastgestelde uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2000 nader werd vastgesteld op ƒ 2.500,-- per maand. Krachtens wettelijke indexering bedroeg die uitkering per 1 januari 2006 € 1.332,-- bruto per maand (hetgeen voor de vrouw neerkomt op € 1.000,-- netto per maand).
(vi) De verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw was met het verstrijken van de twaalf jaren termijn als bedoeld in art. 1:157 lid 4 BW op 17 november 2006 van rechtswege geëindigd.
(vii) De vrouw is alleenstaand en ontvangt een bijstandsuitkering van € 870,-- netto per maand, waarin begrepen een bijdrage voor thuiszorg van € 17,-- per maand. Voorts ontvangt zij een zorgtoeslag van € 37,-- per maand. Aan huur betaalt zij, verminderd met huurtoeslag, € 244,-- per maand.
3.2 Het op art. 1:157 lid 5 BW gegronde verzoek van de vrouw tot voortzetting van de alimentatieverplichting na het verstrijken van de termijn van twaalf jaren door het alsnog vaststellen van een termijn heeft de rechtbank in eerste aanleg afgewezen.
In het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de termijn van de alimentatieverplichting aldus vastgesteld dat deze eindigt op 17 maart 2011 (de datum waarop de vrouw 65 jaar wordt), met de bepaling dat verlenging van de termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
3.3.1 Onderdeel 1.1 richt zich tegen rov. 4.5 en 4.6 van het hof, met in de eerste plaats de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of de door het hof aangenomen terugval in inkomsten van € 130,-- per maand bij een alimentatie van € 1.000,-- netto per maand zodanig is dat sprake is van een substantiële, althans niet van een relatief onbetekenende terugval. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. In rov. 4.5 heeft het hof de grief van de vrouw beoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een ingrijpende inkomstenterugval door de achteruitgang van € 130,-- per maand bij een alimentatie van € 1.000,-- netto per maand, en daarbij aangenomen dat de terugval € 130,-- bedraagt. De man heeft de grief primair bestreden met de stelling dat een terugval van € 130,-- relatief onbetekenend is. In de conclusie van het hof (in rov. 4.7) dat in de gegeven omstandigheden van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd, ligt als zijn oordeel besloten dat het hof deze terugval in inkomsten als ingrijpend heeft aangemerkt.
Voor zover het onderdeel de klacht bevat dat dit oordeel onjuist is, faalt het. Het oordeel dat deze inkomstenterugval substantieel is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
3.3.2 Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof (in rov. 4.5 en 4.6) is voorbijgegaan aan de gemotiveerde stellingen van de man dat de vrouw, indien zij na beëindiging van de alimentatie is aangewezen op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, bepaalde voordelen toevallen die zij niet heeft indien zij alimentatie ontvangt, zodat de terugval in inkomsten per saldo minder bedraagt dan € 130,-- per maand. Het onderdeel slaagt. Het oordeel van het hof dat de terugval in inkomsten € 130,-- per maand blijft, omdat de vrouw ter terechtzitting in hoger beroep "onbetwist" heeft gesteld dat zij voor de door de man genoemde financiële toeslagen en kwijtscheldingen ook in aanmerking komt bij een alimentatie van € 1.000,-- per maand, zodat aan de door de man genoemde voordelen geen betekenis toekomt, is in het licht van hetgeen door de man onderbouwd is aangevoerd en gelet op de te dezen op de vrouw rustende bewijslast, zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
3.4.1 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.3 van de bestreden beschikking. Deze overweging luidt:
"4.3 Dienaangaande overweegt het hof het volgende. Partijen zijn 24 jaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. De vrouw heeft een opleiding tot kleuterleidster gevolgd en werkte als zodanig vóór en tijdens het huwelijk tot de geboorte van de kinderen. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw geen betaalde werkzaamheden verricht en had zij de zorg voor de kinderen van partijen. De man was kostwinner. Na de echtscheiding in 1994 - de vrouw was toen 48 jaar oud - heeft zij vergeefs vele malen gesolliciteerd. In 1993 werd bij haar borstkanker geconstateerd en heeft zij een operatie ondergaan. Na de echtscheiding heeft de vrouw ingeschreven gestaan bij het arbeidsbureau. Voorts heeft zij van 1996 tot 1999 een aantal cursussen gevolgd, waaronder een beroepenoriëntatiecursus, een sollicitatiecursus en diverse computercursussen, zonder dat dit heeft geresulteerd in een betaalde baan. In het jaar 2000 is bij haar fibromyalgie geconstateerd. In 2005 waren de klachten van dusdanige aard dat zij via thuiszorg hulp
in de huishouding heeft gekregen. Blijkens een indicatiebesluit van 12 april 2005, geldig tot 14 april 2010, komt de vrouw in aanmerking voor huishoudelijke verzorging en zorg in natura omdat bij haar sprake is van zodanige fysieke en conditionele beperkingen dat zij niet in staat is tot het uitvoeren van zwaardere huishoudelijke activiteiten.
Bij voormelde beschikking van het hof van 23 februari 1995 is reeds overwogen dat niet voorzien kon worden of de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, haar gezondheid en de situatie op de arbeidsmarkt, in staat zou zijn om op termijn door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien. Bij voormelde beschikking van 15 maart 2000 heeft de rechtbank Alkmaar overwogen dat door de man niet aannemelijk is gemaakt dat de vrouw in de toekomst betaalde werkzaamheden zou kunnen vinden, waardoor zij volledig in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Die situatie is, gelet op hetgeen hiervoor omtrent de gezondheid van de vrouw is vermeld, na 2000 verslechterd. Het hof is dan ook van oordeel dat de mogelijkheden van de vrouw om na 2000 betaalde werkzaamheden te vinden, gelet op haar leeftijd en haar gezondheid, gering waren en dat in die situatie sedertdien geen verbetering is gekomen. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, mede op grond van haar gezondheid, niet [in] staat is geweest en ook thans niet in staat is door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien."
3.4.2 Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof door in de tweede alinea van rov. 4.3 te verwijzen naar de beschikking van het gerechtshof van 23 februari 1995 en naar de beschikking van de rechtbank van 15 maart 2000 en (mede) daarop zijn in de slotzin van de overweging vervatte oordeel te baseren, de regels inzake stelplicht en bewijslast heeft miskend en voor zijn beoordeling een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Daartoe wordt aangevoerd dat de oordelen waarnaar het hof verwijst zijn gegeven in eerdere procedures waarin de man, tegenover het verzoek van de vrouw tot verhoging van de alimentatie, heeft verzocht de alimentatietermijn te limiteren voordat de termijn van twaalf jaren was verstreken. In die procedures rustten de stelplicht en de bewijslast op de man. Het hof mag, aldus het onderdeel, de eerdere oordelen van het gerechtshof en de rechtbank die erop neerkomen dat de man niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan, niet (mede) ten grondslag leggen aan zijn oordeel in het kader van de onderhavige procedure op de voet van art. 1:157 lid 5 BW, waarin de stelplicht en de bewijslast op de vrouw rusten, althans mocht het hof deze oordelen niet overnemen zonder zich zelfstandig een oordeel te hebben gevormd over de feiten en omstandigheden in de periode waarop deze beschikkingen van gerechtshof en rechtbank betrekking hadden.
3.4.3 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Indien de beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud ten gevolge van het verstrijken van de termijn van twaalf jaren van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd, kan de rechter ingevolge lid 5 van art. 1:157 op verzoek van de tot uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast terzake. (HR 19 december 2008, nr. 08/00240, LJN BF3928, NJ 2009, 136).
3.4.4 Door bij zijn beoordeling van de door de vrouw gestelde omstandigheid dat zij gezien haar lichamelijke situatie niet meer in staat is om nog in haar eigen levensonderhoud te voorzien, betekenis toe te kennen aan hetgeen in de bedoelde (hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) vermelde) beschikkingen van gerechtshof en rechtbank is overwogen omtrent de toentertijd bestaande gezondheidstoestand van de vrouw en haar toenmalige situatie op de arbeidsmarkt, heeft het hof niet miskend dat in de onderhavige procedure op de vrouw de stelplicht en bewijslast rust van die bijzondere omstandigheden. Het hof heeft immers geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat zij mede op grond van haar gezondheid thans niet in staat is door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het stond het hof vrij bij zijn beoordeling van de thans bestaande situatie in ogenschouw te nemen wat destijds in de bedoelde beschikkingen omtrent de situatie van de vrouw feitelijk was vastgesteld, ook al was dat geschied in procedures waarin de stelplicht en bewijslast op de man rustten. In het onderdeel wordt ook niet aangevoerd dat de man de juistheid van die eerdere vaststellingen in de onderhavige procedure heeft betwist.
Het onderdeel faalt.
3.4.5 Onderdeel 2.2. behelst de klacht dat het hof heeft miskend dat aan de beslissing tot verlenging van de termijn hoge motiveringseisen moeten worden gesteld vanwege het voor de alimentatieplichtige ingrijpende karakter daarvan.
Er bestaat geen grond aan de beoordeling van een op art. 1:157 lid 5 BW gebaseerd verlengingsverzoek, welke beoordeling vergt dat wordt onderzocht of aan de in die bepaling verwoorde strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf is voldaan, andere dan de gewone motiveringseisen te stellen.
Het onderdeel faalt.
3.4.6 De onderdelen 2.6-2.9 bevatten rechts- en motiveringsklachten tegen het in rov. 4.3 vervatte oordeel van het hof dat de vrouw na de echtscheiding vele malen tevergeefs heeft gesolliciteerd. De klachten treffen doel. Het hof is zonder kenbare motivering voorbijgegaan aan de in deze onderdelen genoemde essentiële stellingen van de man waarmee hij de stelling van de vrouw - op wie de bewijslast daarvan rust - dat zij vele malen tevergeefs heeft gesolliciteerd, gemotiveerd heeft bestreden.
3.5.1 Onderdeel 4.1 behelst de klacht dat het hof voor zijn oordeel dat de vrouw niet in staat is (geweest) in eigen levensonderhoud te voorzien (rov. 3.4, slot) en zijn mede daarop voortbouwende oordeel dat beëindiging van de alimentatieverplichting in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd (rov. 4.7), ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de gezondsheidstoestand van de vrouw. Betoogd wordt, samengevat, dat haar gezondheidstoestand geen grondslag kan vormen voor een verlenging van de alimentatietermijn, omdat de gezondheidstoestand van de vrouw niet als een gevolg van het huwelijk kan worden aangemerkt waarvoor de man meer dan twaalf jaren na de scheiding nog verantwoordelijk kan worden gehouden.
3.5.2 Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor in 3.4.3 genoemde beschikking, zal de vraag of er grond bestaat voor verlenging moeten worden beantwoord in het licht van de strekking van de in art. 1:157 BW neergelegde regeling. Het gaat in de eerste plaats erom of aan de zijde van de alimentatiegerechtigde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
3.5.3 Anders dan het onderdeel betoogt, staat de enkele omstandigheid dat het ontbreken van verdiencapaciteit bij de alimentatiegerechtigde het gevolg is van arbeids-ongeschiktheid die is ontstaan na de echtscheiding, niet eraan in de weg dat de rechter die gezondheidstoestand of arbeidsongeschiktheid als factor in aanmerking neemt bij de beantwoording van de vraag of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Aan de strekking van art. 1:157 BW kan niet worden ontleend dat aan omstandigheden die geen verband houden met het huwelijk elk belang moet worden ontzegd.
Welk gewicht aan de bedoelde arbeidsongeschiktheid van de alimentatiegerechtigde toekomt, zal van geval tot geval moeten worden bezien in het geheel van de in aanmerking te nemen omstandigheden, waaronder de mogelijkheden die de alimentatiegerechtigde, gelet op zijn of haar leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond, redelijkerwijs heeft gehad zich in de periode van twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven.
Het onderdeel faalt.
3.6 Voor zover onderdeel 3 voortbouwt op onderdeel 1.2, dat hiervoor in 3.3.2 gegrond is bevonden, slaagt het. Voor het overige kunnen de in dit onderdeel, alsmede de in de onderdelen 2.3-2.5, 2.10 en 4.2-4.4 aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 november 2009.
Conclusie 04‑09‑2009
Mr. Rank-Berenschot
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man],
verzoeker tot cassatie,
adv. mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
adv. mr. R.F. Thunnissen.
Deze zaak betreft een verzoek van verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) om, na ommekomst van de in art. 1:157 lid 4 BW bedoelde termijn van twaalf jaren, alsnog een termijn vast te stellen gedurende welke verzoeker tot cassatie (hierna: de man) gehouden blijft bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw (art. 1:157 lid 5 BW).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
- (i)
Partijen zijn in 1970 gehuwd. Uit het huwelijk zijn in 1972 en 1975 twee kinderen geboren.2.
- (ii)
Het huwelijk is op 17 november 1994 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgelijke stand.3.
- (iii)
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1946, was ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 48 jaar oud. De kinderen waren op dat moment meerderjarig4..
- (iv)
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 1995 is de door de man met ingang van 17 november 1994 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op f 1.500 per maand.
- (v)
Bij beschikking van 15 maart 2000 van de rechtbank Alkmaar is op verzoek van de vrouw voormelde beschikking van het hof gewijzigd in die zin dat de daarbij vastgestelde uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2000 nader werd vastgesteld op f 2.500 per maand. Krachtens wettelijke indexering bedroeg die uitkering per 1 januari 2006 € 1.332 bruto per maand (hetgeen voor de vrouw neerkomt op € 1.000 netto per maand).
- (vi)
De verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw is met het verstrijken van de twaalf jaren termijn als bedoeld in art. 1:157 lid 4 BW op 17 november 2006 van rechtswege geëindigd.
- (vii)
De vrouw is alleenstaand en ontvangt een bijstandsuitkering van € 870 netto per maand, waarin begrepen een bijdrage voor thuiszorg van € 17 per maand. Voorts ontvangt zij een zorgtoeslag van € 37 per maand. Aan huur betaalt zij, verminderd met huurtoeslag, € 244 per maand.
1.2
Bij een op 18 januari 2007 bij de rechtbank Alkmaar ingediend verzoekschrift tot voortzetting van de alimentatieverplichting na 12 jaar ex art. 1:157 lid 5 BW heeft de vrouw verzocht — samengevat — de vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud primair 1. te verlengen met een periode van 12 jaar, te weten tot en met 16 november 2018; subsidiair 2. te verlengen met een periode van 4,5 jaar tot de datum waarop de man 65 jaar wordt, te weten 22 april 2011; meer subsidiair 3. gefaseerd af te bouwen in een periode van 12 jaar; meer subsidiair 4. gefaseerd af te bouwen in een periode van 4,5 jaar, dan wel meer subsidiair 5. te verlengen met een door de rechtbank vast te stellen periode. Ter onderbouwing heeft de vrouw — samengevat — aangevoerd dat zij tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt, ten tijde van de echtscheiding 48 jaar oud was, daarna veelvuldig doch tevergeefs heeft gesolliciteerd, vanaf 2000 gezondsheidsklachten heeft gekregen waardoor zij niet meer in staat is door arbeid in haar levensonderhoud te voorzien, en na beëindiging van de alimentatie in een financiële noodsituatie verkeert.
1.3
Bij beschikking van 18 juli 2007 heeft de rechtbank Alkmaar overwogen dat voor het aannemen van onaanvaardbaarheid van de beëindiging in de zin van art. 1:157 lid 5 BW sprake dient te zijn van een ingrijpende terugval in inkomsten.5. De rechtbank is van oordeel
- a)
dat sprake is van een relatief onbetekenende terugval ad € 30 per maand. In een overweging ten overvloede oordeelt de rechtbank voorts dat de vrouw
- b)
onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen om werk in loondienst te verkijgen, en
- c)
onvoldoende gegevens heeft overgelegd met betrekking tot haar mogelijke arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank komt ten slotte tot het oordeel dat de gevolgen van beëindiging van de uitkering niet van ingrijpende aard zijn en wijst het verzoek van de vrouw af.
1.4
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de ten overvloede gegeven beslissingen b) respectievelijk c). Grief 3 is gericht tegen beslissing a).
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 5 juni 2008 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de termijn van de alimentatieverplichting aldus vastgesteld dat deze eindigt op 17 maart 2011 — de datum waarop de vrouw de 65-jarige leeftijd bereikt — , met bepaling dat verlenging van die termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
1.5
Bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 2 september 2008, heeft de man tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. Van de zijde van de vrouw is een verweerschrift ingediend.
2. Inleiding
2.1
De voorliggende zaak vereist kennisneming van de achtergronden en uitgangspunten van art. 1:157 lid 5 BW en van hetgeen daarvan volgens de wetgever het gevolg is voor de concrete toepassing van de regeling door de rechter. De parlementaire geschiedenis vermeldt ter zake onder meer het volgende:
‘Na ontbinding van het huwelijk dient als nawerking van (de verantwoordelijkheid voor elkaars bestaan die men door het huwelijk op zich neemt, A-G) een billijke vereffening plaats te vinden van de economische nadelen die het gevolg zijn van het huwelijk of van de zorg voor de kinderen na de scheiding. (…) De verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen, houdt weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. Bij het antwoord op de vraag hoe ver deze onderhoudsverplichting zich moet uitstrekken is mede richtinggevend de duur van de door het huwelijk bepaalde behoeftigheid. Door de verdeling van de taken in het huwelijk kunnen verschillen ontstaan in de maatschappelijke mogelijkheden. Zo kan de rol van de vrouw in het huwelijk en de zorg die zij op zich heeft genomen voor de kinderen in en na de beëindiging van het huwelijk met zich brengen dat zij na het huwelijk is aangewezen op een bijdrage van de man. De huwelijksgerelateerde behoeftigheid zal vaak na zekere tijd zijn uitgewerkt. De omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde nog niet zelfstandig in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien, kan dan niet meer aan het huwelijk worden toegekend, maar kan voortvloeien uit andere maatschappelijke omstandigheden, bij voorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt.’6.
‘Hoewel de huwelijksgebonden behoeftigheid richtinggevend kan zijn voor de beslissing omtrent de alimentatieplicht, houdt de in dit wetsontwerp voorgestelde regeling zeker niet in dat de rechter in alle gevallen de causaliteit tussen huwelijk en behoeftigheid moet vaststellen, nog daargelaten of hij daartoe, gelet op de beschikbare gegevens, altijd wel in staat zou zijn.’7.
‘Beëindiging van de uitkering als gevolg van het verstrijken van de termijn kan van zo ingrijpende aard zijn dat de onderhoudsplichtige in redelijkheid niet van zijn verplichting mag worden ontslagen. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn indien als gevolg van het huwelijk of de daaruit voortvloeiende verplichtingen de onderhoudsgerechtigde ondanks de termijn van 12 jaar onvoldoende mogelijkheden heeft gehad zijn leven zodanig in te richten dat deze in eigen levensonderhoud kan voorzien. Een dergelijke situatie zal zich bij voorbeeld kunnen voordoen indien de vrouw na de scheiding de zorg voor de nog jonge kinderen van partijen op zich heeft genomen. De rechter behoeft overigens niet na te gaan of de behoeftigheid huwelijksgerelateerd is. Bepalend blijven allereerst behoefte (hoe ook ontstaan) en draagkracht, zij het dat ook andere factoren, bijvoorbeeld de duur van het huwelijk (…) een rol kunnen spelen.’8.
‘Van belang kan dan (bij beoordeling van het verlengingsverzoek, A-G) zijn de vraag in hoeverre de omstandigheden van de gerechtigde hun oorzaak vinden in het ontbonden huwelijk. De (…) regeling biedt ruimte om (…) tevens rekening te houden met de rolverdeling binnen het huwelijk en de mogelijkheden die bestonden om naar financiële onfhankelijkheid te streven.’9.
‘Als voorbeeld kunnen worden genoemd de duur van het huwelijk, de leeftijd van de alimentatiegerechtigde en de eisen die aan de alimentatiegerechtigde in redelijkheid gesteld konden worden en dergelijke (…), zij het dat zij mede gewogen moeten worden tegen de achtergrond van de limiteringsgedachte (…). Duidelijk moge zijn dat het bij die benadering ook past dat, naarmate het huwelijk langer heeft geduurd en de vrouw door de in het huwelijk aangehouden werkverdeling in een ongunstiger positie is komen te verkeren op de arbeidsmarkt, voor verlenging eerder reden is.’10.
‘Voorts menen wij dat bij de beoordeling van het voorstel niet kan worden voorbijgegaan aan de rechtsgrondslag van de alimentatie. Alimentatie is geen (…) verzekering tegen iedere tegenslag na verbreking van het huwelijk. Door de werkverdeling in het huwelijk kunnen kansen op de arbeidsmarkt worden geschaad. Voor dergelijke nadelen moet een billijke vereffening plaatsvinden.’11.
‘Aan de hand van de concrete omstandigheden van partijen worden de mate waarin en de periode waarvoor dergelijke nadelen (economische nadelen als gevolg van het huwelijk, A-G) aan de kant van de ene echtgenoot redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de andere echtgenoot, bepaald. Daarmede wordt ook de grens aangegeven tussen de privaatrechtelijke verplichting en de publieke zorg. Een tekort aan werkgelegenheid als algemeen maatschappelijk probleem kan niet worden afgewenteld op een privaatrechtelijke onderhoudsplicht. Evenwel een minder goede positie op de arbeidsmarkt die (mede) voortvloeit uit het huwelijk of de daarin aangehouden werkverdeling kan wèl leiden tot een voortgezette onderhoudsplicht van een gewezen echtgenoot.’12.
2.2
Mede tegen de achtergrond van het voorgaande heeft Uw Raad in een eerste richtinggevende uitspraak van 19 december 2008, NJ 2009, 136 m.nt. SFMW als volgt nader invulling gegeven aan de regeling van art. 1:157 lid 5 BW:
‘3.3.1
(…) De met ingang van 1 juli 1994 als gevolg van het in werking treden van de Wet limitering alimentatie na scheiding (Stb. 1994, 324 en 325); hierna: WLA) in het Burgerlijk Wetboek opgenomen limiteringsregeling bepaalt in art. 1:157 lid 4 BW dat de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van voormelde termijn heeft een in beginsel definitief karakter, en vindt plaats ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige. Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter evenwel ingevolge lid 5 van art. 1:157 op verzoek van de tot uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast terzake. In de parlementaire geschiedenis is het uitzonderingskarakter van deze verlengingsmogelijkheid benadrukt. Zie onder meer de passages uit de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, weergegeven in punt 3.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. ‘De grondgedachte van het ontwerp’, aldus de staatssecretaris van Justitie bij de mondelige behandeling van het wetsvoorstel, ‘is dat, wanneer tussen twee personen de band van het huwelijk wordt geslaakt, ook aan de financiële banden op termijn een eind moet kunnen komen’ (Handelingen II, 1986–1987, blz. 101-5207). Het uitzonderingskarakter van de regeling is ook benadrukt in de memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1986–1987, 19 295, nr. 6, blz. 5, waar werd opgemerkt:
‘Indien men op ondersteuning blijft aangewezen door omstandigheden buiten het huwelijk, rechtvaardigt dat niet dat gewezen echtgenoten door alimentatie levenslang aan elkaar gebonden blijven. Men mag naar onze mening niet via de burgerrechtelijke onderhoudsverplichting een gewezen echtgenoot eindeloos verantwoordelijk houden voor een bepaalde maatschappelijke situatie.’
De wetgever is voorts ervan uitgegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud, ook wanneer dit moet gebeuren naast de zorg voor minderjarige kinderen uit het huwelijk, en dat dit ook in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden.
3.3.2
Of er grond bestaat voor verlenging zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Het gaat in de eerste plaats erom of aan de zijde van de alimentatiegerechtigde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
Indien de rechter de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in beginsel zwaarwegend genoeg acht, zal hij vervolgens ook omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige, waaronder zijn of haar draagkracht, in zijn beoordeling moeten betrekken.
(…)
3.5
Het middel betoogt met een beroep op de in punt 3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven beschikkingen van de Hoge Raad (uitgesproken op 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 m.nt. SFMW, A-G), dat voor het afwijzen van een verlengingsverzoek even hoge motiveringseisen gelden als voor de in die beschikkingen aan de orde zijnde beëindigingsverzoeken (ex art. II lid 2 WLA ter zake van ‘oude gevallen’, A-G). Dit is echter niet het geval. (…) Er is geen reden om aan een afwijzing van een op art. 1:157 lid 5 BW gebaseerd verlengingsverzoek andere dan de gewone motiveringseisen te stellen.’
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel is met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen het oordeel van het hof dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de alimentatieverplichting op grond van art. 1:157 lid 4 BW wordt beëindigd (rov. 4.7) zodat de alimentatieduur met toepassing van art. 1:157 lid 5 BW dient te worden verlengd. Het middel valt uiteen in vier onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 heeft betrekking op de rov. 4.5 en 4.6 waarin het hof kennelijk oordeelt over grief 3, gericht tegen het oordeel van de rechtbank — die daarbij uitging van een netto alimentatie van € 900 — dat sprake is van een relatief onbetekenende terugval in inkomsten. Na in rov. 4.4 de regel van art. 1:157 lid 5 BW te hebben weergegeven overweegt het hof:
‘4.5
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een ingrijpende inkomstenterugval, nu beëindiging van de uitkering tot haar levensonderhoud van ongeveer € 1.000,- netto per maand ten opzichte van een bijstandsuitkering van € 870,- netto per maand leidt tot een inkomensachteruitgang van € 130,- per maand. Een dergelijke vermindering acht de vrouw, gezien het geringe inkomen, een zeer ingrijpende inkomensterugval. De man heeft hiertegen opgeworpen dat de vrouw naast haar bijstandsuitkering recht heeft op toeslagen en kwijtscheldingen van het betalen van rioolrechten, verontreinigingsheffing en onroerend zaak belasting van in totaal € 85,- per maand, zodat geen sprake is van een achteruitgang in inkomen van € 130,- per maand, zoals de vrouw heeft gesteld, maar van € 45,- per maand. In aanmerking genomen dat de vrouw haar behoefte zelf heeft berekend op een bedrag van € 931,- per maand is niet aannemelijk geworden, aldus de man, dat de vrouw door het wegvallen van de alimentatie in een noodtoestand is komen te verkeren. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw — onbetwist — gesteld dat zij voor deze door de man genoemde financiële toeslagen en kwijtscheldingen ook in aanmerking komt bij een alimentatie van € 1.000,- netto per maand, zodat er verder van moet worden uitgegaan dat de terugval in inkomsten € 130,- per maand blijft.
4.6
Bij de beantwoording van de vraag of beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de 12-jaarstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden komt dus verder geen betekenis toe aan de door de man genoemde voordelen.
4.7
Op grond van het vorenstaande en rekening houdende met de duur van het huwelijk, de omstandigheid dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de verzorging en opvoeding van de kinderen negatief is beïnvloed, het door partijen gekozen traditionele rolpatroon en in aanmerking genomen dat bij beëindiging van de alimentatie de vrouw voor haar levensonderhoud aangewezen zal zijn op een inkomen op bijstandniveau, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd.’
3.3
Geklaagd wordt dat het hof in rov. 4.6 ten onrechte niet, althans niet kenbaar, de vraag heeft beantwoord of de door hem veronderstelde financiële terugval van € 130 op een alimentatie van € 1.000 als substantieel, althans niet als relatief onbetekenend is aan te merken.13. Daartoe wordt in subonderdeel 1.1, onder verwijzing naar het verweerschrift van de man in hoger beroep, de reactie op grief 3, aangevoerd dat de vraag of de terugval al dan niet ingrijpend is, tussen partijen voorwerp van debat is geweest.
Het subonderdeel moet mijns inziens falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Grief 3 strekt, als gezegd, tot betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een ingrijpende inkomensterugval. Het hof heeft de inhoud van deze grief weergegeven in rov. 4.5, daaronder begrepen de stelling van de vrouw dat een inkomensachteruitgang van € 130 per maand bij een netto alimentatie van € 1.000 per maand zeer ingrijpend is. In zijn verweerschrift heeft de man zich, zoals het subonderdeel stelt, primair op het standpunt gesteld dat, ook zonder rekening te houden met de aan de vrouw toekomende financiële voordelen, een terugval van € 130 op een alimentatie van € 1.000 relatief onbetekenend is. In het licht van deze stellingen van partijen moeten de overwegingen van het hof, mede gelet op zijn verwijzing naar ‘het vorenstaande’ en zijn overweging dat de vrouw aangewezen zal zijn op een inkomen op bijstandsniveau (beide in rov. 4.7), kennelijk aldus worden verstaan dat het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een ingrijpende inkomensterugval.
De aan het slot van het subonderdeel tegen dit oordeel gerichte rechtsklacht faalt. Het oordeel dat een terugval met € 130 bij een alimentatie van € 1.000 ingrijpend is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.14.
3.4
Subonderdeel 1.2 richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.5 slot en rov. 4.6) dat bij de beoordeling geen betekenis toekomt aan de door de man genoemde voordelen en dat moet worden uitgegaan van een terugval in inkomsten van € 130 per maand.
Deze klacht slaagt. De man heeft reeds in eerste aanleg het verweer gevoerd dat de vrouw als bijstandsgerechtigde in aanmerking kan komen voor een hogere huurtoeslag en vrijstelling van gemeentelijke heffingen (verweerschrift sub 10 en proces-verbaal mondelinge behandeling, p. 2 en 3), zodat de netto inkomensachteruitgang van € 130 per maand voor een deel wordt opgevangen. Dit is in eerste aanleg niet door de vrouw betwist, terwijl uit de door haar bij brief van 18 juni 2007 overgelegde brief van 31 mei 2006 van de gemeente blijkt dat haar verzoek tot kwijtschelding van gemeentelijke belastingen voor het jaar 2006 — toen zij nog alimentatie ontving — is afgewezen. In haar appelschrift weerspreekt de vrouw voornoemde stellingen van de man niet. Bij zijn verweer tegen grief 3 herhaalt de man zijn stellingen, onderbouwd met cijfers en met verwijzingen naar stukken zoals de behoefteberekening van de vrouw — hierin worden bedragen opgevoerd ter zake van rioolrechten, verontreinigingsheffingen, OZB en huishoudelijke hulp — en de door haar overgelegde uitkeringsspecificaties, waaruit blijkt dat de vrouw voor kosten van huishoudelijke hulp een bijzondere bijstand ontvangt.15. Ter zitting van het hof heeft de man deze stellingen herhaald. In het licht van de met cijfers en stukken gestaafde stellingen van de man is onbegrijpelijk dat het hof tot voornoemd oordeel komt op grond van de enkele verwijzing naar de blote stelling namens de vrouw — op wie de bewijslast rust — dat zij de door de man genoemde toeslagen destijds ook al ontving (proces-verbaal p. 2). Dit oordeel kan dan ook geen stand houden. Na verwijzing zal de omvang van de inkomensterugval opnieuw moeten worden beoordeeld.
3.5
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.3 van de bestreden beschikking, waarin het hof de grieven 1 en 2 gezamenlijk beoordeelt. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:
‘4.3
Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
Partijen zijn 24 jaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. De vrouw heeft een opleiding tot kleuterleidster gevolgd en werkte als zodanig vóór en tijdens het huwelijk tot de geboorte van de kinderen. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw geen betaalde werkzaamheden verricht en had zij de zorg voor de kinderen van partijen. De man was kostwinner. Na de echtscheiding in 1994 — de vrouw was toen 48 jaar oud — heeft zij vergeefs vele malen gesolliciteerd. In 1993 werd bij haar borstkanker geconstateerd en heeft zij een operatie ondergaan. Na de echtscheiding heeft de vrouw ingeschreven gestaan bij het arbeidsbureau. Voorts heeft zij van 1996 tot 1999 een aantal cursussen gevolgd, waaronder een beroepenoriëntatiecursus, een sollicitatiecursus en diverse computercursussen, zonder dat dit heeft geresulteerd in een betaalde baan. In het jaar 2000 is bij haar fibromyalgie geconstateerd. In 2005 waren de klachten van dusdanige aard dat zij via thuiszorg hulp in de huishouding heeft gekregen. Blijkens een indicatiebesluit van 12 april 2005, geldig tot 14 april 2010, komt de vrouw in aanmerking voor huishoudelijke verzorging en zorg in natura omdat bij haar sprake is van zodanige fysieke en conditionele beperkingen dat zij niet in staat is tot het uitvoeren van zwaardere huishoudelijke activiteiten.
Bij voormelde beschikking van het hof van 23 februari 1995 is reeds overwogen dat niet voorzien kon worden of de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, haar gezondheid en de situatie op de arbeidsmarkt, in staat zou zijn om op termijn door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien. Bij voormelde beschikking van 15 maart 2000 heeft de rechtbank Alkmaar overwogen dat door de man niet aannemelijk is gemaakt dat de vrouw in de toekomst betaalde werkzaamheden zou kunnen vinden, waardoor zij volledig in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Die situatie is, gelet op hetgeen hiervoor omtrent de gezondheid van de vrouw is vermeld, na 2000 verslechterd. Het hof is dan ook van oordeel dat de mogelijkheden van de vrouw om na 2000 betaalde werkzaamheden te vinden, gelet op haar leeftijd en haar gezondheid, gering waren en dat in die situatie sedertdien geen verbetering is gekomen. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, mede op grond van haar gezondheid, niet [in] staat is geweest en ook thans niet in staat is door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien.’
3.6
In subonderdeel 2.1, verder uitgewerkt onder 2.2, wordt geklaagd dat het hof door in de tweede alinea van rov. 4.3 te verwijzen naar de beschikking van het hof van 23 februari 1995 en naar de beschikking van de rechtbank van 15 maart 2000 en (mede) daarop zijn in de slotzin van de overweging vervatte oordeel te baseren, de regels inzake stelplicht en bewijslast heeft miskend en voor zijn beoordeling een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Daartoe wordt aangevoerd dat de oordelen waarnaar het hof verwijst zijn gegeven in eerdere procedures waarin de man, tegenover het verzoek van de vrouw tot (verhoging van de) alimentatie, heeft verzocht de alimentatietermijn te limiteren voordat de termijn van twaalf jaren was verstreken. In die procedures rustten de stelplicht en de bewijslast op de man. Volgens het subonderdeel mag het hof de eerdere oordelen van het hof en de rechtbank, die er op neerkomen dat de man niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan, niet (mede) ten grondslag leggen aan zijn oordeel in het kader van de onderhavige procedure ex art. 1:157 lid 5 BW, waarin de stelplicht en de bewijslast op de vrouw rusten. Althans mocht het hof deze oordelen niet overnemen zonder zich zelfstandig een oordeel te hebben gevormd over de feiten en omstandigheden in de periode waarop deze beschikkingen van hof en rechtbank betrekking hadden, aldus het subonderdeel.
3.7.1
Het subonderdeel merkt terecht op dat de inhoud van de beschikking van het hof van 23 februari 199516. niet correct is weergegeven. In die beschikking heeft het hof bij de beoordeling van het verzoek van de man om de onderhoudsplicht jegens de vrouw tot twee jaar te beperken, ‘omdat, gelet op onder meer haar opleiding, de diverse cursussen die zij tijdens het huwelijk van partijen gevolgd heeft en de kansen en ontplooiings-mogelijkheden die zij toentertijd heeft gekregen, te verwachten is dat zij binnen twee jaar een baan kan krijgen, waarmee zij in eigen levensonderhoud kan voorzien’, als volgt geoordeeld:
‘Dienaangaande wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat de uitkering te beperken tot de duur van twee jaar, omdat niet is te voorzien of de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, haar gezondheidstoestand, de situatie op de arbeidsmarkt en het feit dat zij zich gedurende het huwelijk grotendeels met het huishouden heeft beziggehouden op een thans te bepalen tijdstip in staat zal zijn door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien.’
Het hof heeft dan ook niet geoordeeld dat niet voorzien kon worden of de vrouw in staat zou zijn om op termijn in eigen levensonderhoud te voorzien, doch of zij daartoe in staat zou zijn op een op dat moment te bepalen tijdstip.
In de door het hof aangehaalde beschikking van 15 maart 200017. heeft de rechtbank op het verzoek van de man de alimentatieduur te limiteren tot 17 november 2000 als volgt geoordeeld:
‘De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de uitkering te beperken tot 17 november 2000. Met betrekking tot een beperking van de alimentatieduur, zoals door de man voorgesteld, rust op de man een zware stelplicht. Hetgeen de man daartoe thans aanvoert is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De door de man in zijn pleitnota genoemde regelingen, die allen uitgaan van de situatie, dat de vrouw een bijstandsuitkering geniet, zijn voorshands niet van toepassing op de situatie van de vrouw. Door de man is voorts niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw, op de door hem voorgestelde beëindigingsdatum een baan zou kunnen hebben, waardoor zij volledig in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien, indien de vrouw wel van de voor haar bestaande mogelijkheden binnen de grenzen van wat van haar gevergd kon worden, gebruik had gemaakt.
De rechtbank merkt op dat van de vrouw wel gevergd kan worden dat zij zich blijft inzetten om betaalde werkzaamheden te vinden.’
3.7.2
Het subonderdeel is terecht voorgesteld. Zoals in de onder 2.2 aangehaalde beschikking van 19 december 2008 is benadrukt, draagt de alimentatiegerechtigde die een beroep doet op art. 1:157 lid 5 BW de stelplicht en bewijslast van bijzondere omstandigheden aan zijn/haar zijde — zoals de omstandigheid dat hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze kan worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken —, die meebrengen dat handhaving van de twaalf jaren termijn niet kan worden gevergd. Ter zake van het herhaald verzoek tot limitering rustte de stelplicht omtrent de arbeidscapaciteit van de vrouw echter bij de man. Het in de beslissingen van 1995 en 2000 vervatte oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw wel in staat zou zijn respectievelijk zou moeten zijn geweest om in november 1996 respectievelijk november 2000 in eigen levensonderhoud te voorzien, is echter een wezenlijk ander oordeel dan het thans bestreden oordeel van het hof dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is geweest in de bewuste periode in eigen levensonderhoud te voorzien. Het laatste vloeit niet rechtstreeks uit het eerste voort. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden geoordeeld over de arbeidscapaciteit van de vrouw in de periode 1994–2000.
3.8
Subonderdeel 2.5 — het middel onder 2.3 en 2.4 bevat geen zelfstandige klacht — klaagt dat het hof in rov. 4.7 aan zijn beslissing mede ten grondslag legt
- (i)
de vaststelling dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de verzorging en opvoeding van de kinderen negatief is beïnvloed en
- (ii)
het door partijen gekozen traditionele rolpatroon.
Deze kennelijk op rov. 4.318. gebaseerde oordelen zijn, aldus het middel, onbegrijpelijk en berusten op een ongeoorloofde aanvulling van de feiten.
Het onderdeel faalt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw vroeg in het huwelijk van partijen is gestopt met werken om voor de kinderen te gaan zorgen en dat vervolgens ook is blijven doen (zie bijv. het inleidend verzoekschrift onder 5 en de reactie daarop in het verweerschrift onder 4 en voorts de op dit punt onbestreden toelichting op grief 1 in het appelschrift van de vrouw). Het hof mocht hieruit afleiden dat partijen hebben gekozen voor het traditionele rolpatroon en dat de verdiencapaciteit van de vrouw hierdoor negatief is beïnvloed. Dat, zoals de man heeft gesteld, de vrouw tijdens haar huwelijk cursussen heeft gevolgd, de man er bij haar op heeft aangedrongen om, nadat het jongste kind naar de basisschool ging, weer te gaan werken en de vrouw zelf heeft aangegeven daartoe regelmatig maar tevergeefs te hebben gesolliciteerd, maakt dit oordeel niet onbegrijpelijk.
3.9
De subonderdelen 2.6–2.9 zijn met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen de vaststelling van het hof in rov. 4.3 dat de vrouw na de echtscheiding in 1994 tevergeefs vele malen heeft gesolliciteerd. Deze klachten slagen.
Op de vrouw rust de stelplicht en eventuele bewijslast van haar inspanningen om in eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft de door de vrouw gestelde (vele) sollicitaties betwist en daarbij gewezen op het ontbreken van zowel bewijsstukken als enig gespecificeerd sollicitatieoverzicht (verweerschrift eerste aanleg onder 9). De vrouw heeft, door de rechtbank verzocht19. om overlegging van bewijsstukken van sollicitatiepogingen, volstaan met het overleggen van twee bewijzen van inschrijving bij het CWI voor 16 uur per week.20. Ter terechtzitting heeft zij aangegeven alle bewijsstukken ter zake van sollicitaties in 2005 te hebben weggegooid.21. De man heeft in hoger beroep gesteld dat niet aannemelijk is dat de vrouw alle bewijsstukken van sollicitatieactiviteiten heeft weggegooid omdat zij moest begrijpen dat zij deze nodig zou hebben voor verlenging van de alimentatie, waarbij hij er — onweersproken — op heeft gewezen dat dit aspect bij de eerdere alimentieprocedures nu juist een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. Voorts heeft hij gesteld dat de vrouw geen aantoonbare pogingen heeft gedaan om alsnog bewijzen van haar sollicitatieactiviteiten te leveren (verweerschrift in appel n.a.v. grief 1; pleitnota sub 4). Ten slotte heeft de man onweersproken gesteld dat hij de vrouw in zijn hoedanigheid van gemeentelijk coördinator werkgelegenheidsbevordering zeer veel vacatures heeft aangereikt, waarop hij van de vrouw nooit enige reactie heeft ontvangen (proces-verbaal 19 juni 2007, p. 2; verweerschrift in appel n.a.v. grief 1). In het licht van het vorenstaande is het bestreden oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Voor zover het oordeel van het hof inhoudt dat de vrouw is ontheven van haar verplichting bewijs te leveren van haar sollicitaties omdat zij de bewijzen van haar sollicitaties heeft weggegooid, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. De gevolgen van een dergelijke handelwijze komen, zoals de rechtbank terecht — in appel onbestreden — heeft overwogen, voor eigen risico.
3.10
Subonderdeel 2.10 behelst motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in de tweede alinea van rov. 4.3 dat
- (i)
de situatie van de vrouw, gelet op hetgeen het hof eerder (kennelijk in de eerste alinea van rov. 4.3) had overwogen omtrent de gezondheid van de vrouw, na 2000 is verslechterd,
- (ii)
de mogelijkheden van de vrouw om na 2000 betaalde werkzaamheden te vinden, gelet op haar leeftijd en haar gezondheid, dan ook gering waren en dat in die situatie sedertdien geen verbetering is gekomen, en
- (iii)
de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, mede op grond van haar gezondheid, niet in staat is geweest en ook thans niet in staat is door arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
In dit verband wordt in de eerste plaats geklaagd dat 's hofs vaststelling dat in het jaar 2000 bij de vrouw fibromyalgie is geconstateerd (rov. 4.3, eerste alinea) onbegrijpelijk is in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, die er op gewezen heeft dat volgens het overzicht van de huisarts, overgelegd als productie 8 bij het inleidend verzoekschrift, pas in augustus 2006 van die aandoening melding is gemaakt.22. Deze klacht faalt. Uit de bij brief van 7 juni 2007 door de vrouw achter het blad ‘gegevens fibromyalgie’ overgelegde producties — een afsprakenkaart en een verwijsformulier — blijkt dat deze aandoening ook in 2004 en 2005 al bekend was, zodat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de desbetreffende stelling van de vrouw onvoldoende was betwist.
Voorts wordt geklaagd dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de stellingen van de man23. waarmee hij betwist dat de vrouw vanaf 2000 vanwege lichamelijke klachten in het geheel geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten, daaronder begrepen zijn stelling dat ter zake geen bewijsstukken zijn overgelegd en dat zulks ook niet blijkt uit het in rov. 4.3, eerste alinea vermelde indicatiebesluit24. waarop het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd. Deze klacht ziet eraan voorbij dat het hof niet oordeelt dat de vrouw vanaf 2000 volledig arbeidsongeschikt was, maar dat zijn oordeel er kennelijk op neer komt dat vanaf 2000 sprake was van gezondsheidsklachten die — naast de leeftijd van de vrouw — een negatieve invloed hadden op de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt. Mede in het licht van de stelling van de vrouw dat zij nog tot 2005 heeft gesolliciteerd25., is dit oordeel niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
Het subonderdeel faalt derhalve.
3.11
Onderdeel 3 klaagt, onder verwijzing naar HR 28 januari 2000, NJ 2000, 391, dat het hof in zijn rov. 4.7 heeft miskend dat de omstandigheid dat de vrouw bij beëindiging van de alimentatie op een inkomen op grond van de Wet werk en bijstand zal zijn aangewezen niet van bijzonder gewicht is voor verlenging van de alimentatietermijn. In bedoelde beschikking is, naar aanleiding van de klacht dat beëindiging van een onderhoudsverplichting op grond van art. II, tweede lid WLA met als reden dat de alimentatiegerechtigde kan terugvallen op een bijstandsuitkering in strijd is met de complementaire strekking van de Algemene Bijstandwet, beslist dat het feit dat de alimentatiegerechtigde bij beëindiging van de alimentatieplicht zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering in beginsel niet aan beëindiging in de weg staat.
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel niet mede gebaseerd op de omstandigheid dat de vrouw zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering als zodanig, doch op de omstandigheid dat zij zal zijn aangewezen op een inkomen op bijstandsniveau, waarmee het kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van een relevante inkomensterugval. Ik verwijs in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 3.3 is betoogd.
Het onderdeel bevat ook nog de rechtsklacht dat het hof in rov. 4.7 heeft miskend dat slechts relevant kan zijn of sprake is van een substantiële althans niet onbetekenende inkomensterugval. Ten slotte wordt, onder verwijzing naar de (sub)onderdelen 1 tot en met 1.2, met een subsidiaire motiveringsklacht betoogd dat van zodanige relevante inkomensterugval geen sprake is. Het falen van de (sub)onderdelen 1 tot en met 1.2 brengt mee dat ook deze klachten falen.
3.12
Onderdeel 4 bevat in de eerste plaats een rechtsklacht, uitgewerkt in subonderdeel 4.1, inhoudende dat het hof voor zijn oordeel dat de vrouw niet in staat is (geweest) in eigen levensonderhoud te voorzien (rov. 3.4, slot) en zijn mede daarop voortbouwende oordeel dat beëindiging van de alimentatieverplichting in redelijkheid niet kan worden gevergd (rov. 4.7) ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de gezondsheidstoestand van de vrouw. Betoogd wordt, samengevat, dat haar gezondheidstoestand geen grondslag kan vormen voor een verlenging van de alimentatietermijn, omdat de gezondheidstoestand van de vrouw niet als een gevolg van het huwelijk kan worden aangemerkt waarvoor de man meer dan twaalf jaren na de scheiding nog verantwoordelijk kan worden gehouden.26. Het middel wijst er in dit verband op dat alimentatie in de visie van de wetgever strekt tot vereffening van de na de scheiding voortdurende economische nadelen die door het huwelijk zijn veroorzaakt.
Het middel kan worden toegegeven dat verschillende passages uit de parlementaire geschiedenis als hiervoor onder 2.1 aangehaald steun geven aan de gedachte dat, gelet op de rechtsgrondslag van alimentatie, bij de beoordeling van het verlengingsverzoek slechts omstandigheden in aanmerking mogen worden genomen die in causaal verband staan met het huwelijk. Daarbij sluit aan de overweging in de onder 2.2 aangehaalde beschikking van Uw Raad dat bij de beoordeling van belang zal kunnen zijn in hoeverre de behoefte van de alimentatiegerechtigde nog verband houdt met het huwelijk (rov. 3.3.2). Daar staat echter tegenover dat tezelfdertijd in andere passages de betekenis van het causaal verband herhaaldelijk wordt gerelativeerd. Voorts is in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot art. 1:157 lid 5 BW de betekenis van de gezondheidstoestand van de alimentatiegerechtigde met zoveel woorden aan de orde gesteld. Op een vraag uit de Vaste Commissie uit de Eerste Kamer of tot de relevante factoren ook behoort de gezondheidstoestand of de arbeidsongeschiktheid van de alimentatiegerechtigde27. heeft de staatssecretaris geantwoord dat het duidelijk moge zijn dat de rechter deze omstandigheden bij zijn beoordeling kan betrekken.28. Dezelfde vraag is gesteld naar aanleiding van art. II, tweede lid WLA. Ook die vraag is door de staatssecretaris positief beantwoord.29. Ook in de literatuur wordt algemeen aangenomen dat tot de door de rechter in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde ook zijn of haar gezondheid of arbeidsongeschiktheid kan behoren. Daarbij gaat het dan met name om de mogelijkheden van de alimentatiegerechtigde, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen, om zich in twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven.30. In de beschikking van Uw Raad van 26 maart 1999, NJ 1999, 655 m.nt. SFMW wordt eveneens met zoveel woorden betekenis gehecht aan de gezondheidstoestand van de alimentatiegerechtigde.31. Ik zou menen dat na de scheiding opkomende (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid slechts geacht zou moeten worden het causaal verband tussen behoeftigheid en huwelijk te verbreken indien de alimentatiegerechtigde, ondanks het huwelijk, ten tijde van de beëindiging daarvan niet in een achterstandspositie op de arbeidsmarkt verkeerde, bijvoorbeeld indien zij/hij een ononderbroken arbeidsverleden heeft.32.
3.13
Subonderdeel 4.2 bevat een motiveringsklacht, uitgewerkt onder 4.3 en 4.4. Anders dan het middel ben ik van mening dat het hof uit de stellingen van de man waarnaar wordt verwezen33. niet had behoeven afleiden dat de man zich op het standpunt stelde dat de gezondheidstoestand van de vrouw geen grondslag kan vormen voor verlenging van de alimentatieplicht. Hierop stuit het subonderdeel af.
3.14
Uit het vorenstaande onder 3.4, 3.7.2 en 3.9 vloeit voort dat de beschikking van het hof geen stand kan houden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2009
Zie het op dit punt onweersproken verweerschrift in eerste aanleg onder 4.
Zie ook inleidend verzoekschrift onder 2, onder verwijzing naar prod. 3.
Volgens rov. 3.1 van de beschikking van het hof Amsterdam van 23 februari 1995 waren zij ten tijde van die beschikking 22 respectievelijk 19 jaar oud.
Tegen deze overweging is geen grief gericht.
MvT, TK 1985–1986, 19 295, nr. 3, p. 6. Zie over het tot een einde komen van de verantwoordelijkheid als rechtvaardiging voor de limitering in oude gevallen (art. II lid 2 WLA) ook MvT, TK 1990–1991, 22 170, nr. 3, p. 2, 4; Nota, TK 1991– 1992, 22 170, nr. 6, p. 2.
MvT, TK 1985–1986, 19 295, nr. 3, p. 11.
MvT, TK 1985–1986, 19 295, nr. 3, p. 18, 19.
MvA, TK 1986–1987, 19 295, nr. 6, p. 5.
MvA, EK 1988–1989, 19 295, nr. 70, p. 5, 6.
Nadere MvA, EK 1988–1989, 19 295, nr. 70b, p. 6.
MvA, EK 1993–1994, 22 170, nr. 109a, p. 2.
Verwezen wordt naar HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654.
Zie ter illustratie het rechtspraakoverzicht van A. Heida, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2008, p. 97 e.v. waarin terugvalpercentages vanaf 15% als ingrijpend worden beoordeeld.
Behoefteberekening en uitkeringsspecificaties zijn overgelegd bij brief van 7 juni 2007.
Inleidend verzoekschrift, prod. 4.
Inleidend verzoekschrift, prod. 5.
Te weten de overwegingen dat de vrouw een opleiding tot kleuterleidster had gevolgd en als zodanig heeft gewerkt voor en tijdens het huwelijk tot de geboorte van de kinderen, dat zij tijdens het huwelijk geen betaalde werkzaamheden heeft verricht en de zorg voor de kinderen had, en dat de man kostwinner was.
Brief van 2 april 2007.
Overgelegd bij brief van 7 juni 2007. Het inschrijvingsbewijs betreffende de periode 1993–2005 bevat de aantekening ‘onbemiddelbaar’.
Proces-verbaal 19 juni 2007, p. 3.
Verwezen wordt naar verweerschrift in eerste aanleg, onder 10; verweerschrift in hoger beroep n.a.v. grief 2.
Verwezen wordt naar verweerschrift in eerste aanleg, onder 10; verweerschrift in hoger beroep n.a.v. grief 2.
Inleidend verzoekschrift, prod. 7.
Proces-verbaal van 19 juni 2007, p. 3.
Verwezen wordt naar de pleitnota van mr. P. van Lingen, onder 3 en 5.
Nader voorlopig verslag, EK 1988–1989, 19 295, nr. 70a, p. 4–5. De vraag is herhaald in Verslag, EK 1988–1989, 19 295, nr. 70c, p. 3.
Nota n.a.v. verslag, EK 1993–1994, 19 295, nr. 272, p. 2.
Voorlopig Verslag, EK 1993–1994, 22 170, nr. 109, p. 3 resp. MvA, EK 1993–1994, 22 170, nr. 109a, p. 5.
Zie Asser-de Boer (2006), nr. 633; J. de Boer, noot onder HR 19 april 1996, NJ 1997, 57; B.M. Mens, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2006, p. 17; M.A. Zon, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2006, p. 136; Heida, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2008, p. 103. Zie ook conclusie A-G Wuisman vóór HR 19 december 2008, NJ 2009, 136 m.nt. SFMW.
Vgl., in de context van de behoeftebepaling (art. 1:157 lid 1 BW), HR 19 juni 1981, NJ 1981, 457: de beslissing van het hof is onvoldoende gemotiveerd nu het hof geen feiten of omstandigheden heeft vastgesteld die de slotsom kunnen rechtvaardigen dat de minder goede gezondsheidstoestand van de vrouw voor haar verantwoording moet worden gebracht.
Vgl. de casus beschreven door Heida, EB Tijdschrift voor scheidingrecht 2008, p. 97 r.k.-98.
In het subonderdeel wordt, zonder vermelding van de vindplaats, kennelijk verwezen naar de pleitnota van mr. P. van Lingen onder 3, laatste twee alinea's. Deze strekken, mede gelet op hetgeen volgt onder 4 en 5, vooral tot betoog dat de vrouw geen bewijs heeft geleverd van haar sollicitaties en van haar arbeidsongeschiktheid.
Beroepschrift 02‑09‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man] wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr 10, kantoorgebouw ‘Stichthage’, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
[de man] (hierna: de man) stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2008, onder rekestnummer 1069/07 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als geïntimeerde in appèl
en
[de vrouw], wonende te [woonplaats] (hierna: de vrouw) aan de [adres] ([postcode]), als appellante in appèl, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. A. Rijkelijkhuizen, kantoorhoudende te Amstelveen aan de Burgemeester A. Colijnweg (postbus 9122, 1180 MC) en als advocaat mr. F.S. Cuperus, kantoorhoudende te Hoorn, aan de Veranda 104 (postbus 575, 1620 AN)
De man legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over, conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte de man nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 2 januari 2008. De man houdt zich om die reden uitdrukkelijk het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is met spoed opgevraagd. Na ontvangst ervan zal het meteen aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge de man doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
In rov. 4.7 komt het hof op grond van zijn voorafgaande overwegingen en rekening houdend met de omstandigheden die het in deze rechtsoverweging noemt, tot het oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de alimentatieverplichting op grond van art. 1:157 lid 4 BW wordt beëindigd, zodat de alimentatieduur met toepassing van art. 1:157 lid 5 BW dient te worden verlengd. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder inzake het bepaalde in de leden 4 en 5 van art. 1:157 BW en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Na een inleiding zal deze algemene klacht hierna worden uitgewerkt in diverse subklachten die waar nodig in onderlinge samenhang dienen te worden gelezen en begrepen.
Inleiding
De wet limitering van alimentatie na echtscheiding
Het hof heeft met zijn oordeel toepassing gegeven aan art. 1:157, vijfde lid, BW. Deze bepaling maakt deel uit van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, tot wijziging van bepalingen in het BW in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na echtscheiding (Stb. 1994, 325), hierna: WLA. Deze bepaling heeft betrekking op een zogenoemd ‘nieuw geval’, waarin de uitkering tot levensonderhoud na de inwerkingtreding van deze wet, op 1 juli 1994, door de rechter is toegekend. De maatstaf die de rechter dient te hanteren voor inwilliging van het verzoek om een andere, langere termijn vast te stellen dan de in het vierde lid van art. 157 genoemde termijn van twaalf jaar, is dat de beëindiging na afloop van de termijn van twaalf jaar van zo ingrijpende aard moet zijn dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.
Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WLA bouwde voort op de gedachten die de interdepartementale werkgroep limitering alimentatie in haar in november 1981 uitgebrachte rapport ‘Grenzen aan de alimentatieduur’ had neergelegd. Die gedachten waren, zoals de regering in de memorie van toelichting opmerkte, in het algemeen in brede kring met instemming ontvangen1..
Naar het oordeel van de werkgroep kon niet meer gesteld worden dat men door met elkaar in het huwelijk te treden een verplichting op zich neemt van levenslange materiële verzorging. In het algemeen werd aanvaard dat de rechtsgrond voor het opleggen van alimentatie gelegen is in de verantwoordelijkheid voor elkaars bestaan die men bij het aangaan van het huwelijk op zich heeft genomen. Als nawerking van die verantwoordelijkheid dient er bij de ontbinding van het huwelijk een billijke vereffening plaats te vinden van de na de scheiding voortdurende economische nadelen die door het huwelijk zijn veroorzaakt. Gewezen is op de traditionele rolverdeling die in de meeste huwelijken wordt aangehouden. In deze opvatting kunnen als gronden voor de alimentatietoekenning worden beschouwd:
- (i)
de onmogelijkheid om in het eigen levensonderhoud te voorzien,
- (ii)
de maatschappelijke achterstand die door het huwelijk is opgelopen en
- (iii)
het recht om op een geleidelijke wijze een levensstijl te ontwikkelen die is aangepast aan het eigen inkomen.
Deze drie gronden zijn alle na verloop van kortere of langere tijd uitgewerkt en rechtvaardigen niet een blijvende alimentatie.2.
De regering overwoog in de memorie van toelichting daarom dat de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting inhoudt om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar niet rechtvaardigt dat deze verplichting na de beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De toelichting vervolgt:
‘Bij het antwoord op de vraag hoe ver deze onderhoudsverplichting zich moet uitstrekken is mede richtinggevend de duur van de door het huwelijk bepaalde behoeftigheid. (…) De huwelijksgerelateerde behoeftigheid zal vaak na zekere tijd zijn uitgewerkt. De omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde nog niet zelfstandig in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien, kan dan niet meer aan het huwelijk worden toegekend, maar kan voortvloeien uit andere maatschappelijke omstandigheden, bij voorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt. Een andere grond voor limitering is dat het thans in het algemeen als onredelijk wordt gevoeld dat voormalige echtgenoten levenslang door een alimentatie aan elkaar gebonden zijn. (…) Waar behoeftigheid en draagkracht aanwezig zijn gebleven, zal op grond van een wettelijke limiteringsregeling deze band moeten worden geslaakt. (…) Indien de wetgever de overtuiging heeft dat een levenslange onderhoudsverplichting van gewezen echtgenoten in deze tijd niet meer als redelijk moet worden gezien, zou het niet juist zijn om volledig aan de rechter de beslissing te laten na welke termijn een onderhoudsverplichting moet eindigen. (…)’.3.
De regering motiveerde de keuze voor een wettelijke termijn van twaalf jaar als volgt:
‘(…) Bij deze keuze is uitgegaan van het ongunstigste geval namelijk een huwelijk met kinderen waarbij het jongste kind geboren werd toen de ouders scheidden. (…) De termijn van twaalf jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid groeien, zich er op voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. (…)
De termijn van twaalf jaar moet mede worden gezien in het licht van de mogelijkheid van verlenging van de termijn door de rechter indien de beëindiging [van] de uitkering de alimentatiegerechtigde te hard zou treffen. Het wetsontwerp gaat er niet vanuit dat na 12 jaar de huwelijksgebonden behoeftigheid altijd is uitgewerkt of dat er na die 12 jaar geen andere reden meer zou kunnen zijn voor alimentatie. Indien redelijkheid en billijkheid meebrengen dat stopzetting van de uitkering niet kan worden gevergd, kan de rechter, op verzoek, een nieuwe termijn vaststellen. De regeling verhindert niet dat de rechter de alimentatie verlengt van de vrouw die nog de zorg heeft voor de kinderen of die in verband met haar leeftijd niet meer op passende wijze in haar levensonderhoud kan voorzien. (…)’.4.
Nota bene. Bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, waarop deze toelichting ziet, was nog uitgangspunt dat de WLA onverkort zou gaan gelden voor — samengevat — alle gevallen waarin na ontbinding van een huwelijk zonder een bepaalde termijn een uitkering tot levensonderhoud aan een van de voormalige echtgenoten ten laste van de andere was toegekend, dus ook voor ‘oude gevallen’.5. De bezwaren tegen onverkorte toepassing van de WLA op deze zogenoemde ‘oude gevallen’ heeft echter geleid tot wetsvoorstel 22 170 (de novelle), waarin werd overwogen ‘dat het met het oog op de positie van de oudere onderhoudsgerechtigden en degenen die gedurende zeer lange tijd een uitkering tot levensonderhoud hebben verstrekt gewenst is enige bepalingen te wijzigen van wetsvoorstel 19 295’6.. Dit wetsvoorstel heeft ertoe geleid dat de WLA uiteindelijk slechts van toepassing werd op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van de wet door de rechter zouden worden toegekend of tussen partijen zouden worden overeengekomen. Voor de ‘oude gevallen’ werd een overgangsbepaling geïntroduceerd.
De oorspronkelijke uitgangspunten bleven, zeker voor de ‘nieuwe gevallen’, onverkort gelden. De regering herhaalde dat de rechtsgrondslag voor alimentatie de nawerking is van de wederzijdse verantwoordelijkheid van de echtgenoten binnen het huwelijk die
‘noodzaakt tot een billijke vereffening van de economische nadelen als gevolg van een huwelijk. Dit uitgangspunt fungeert als rechtvaardigingsgrond voor een in duur beperkte onderhoudsplicht. Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van partijen worden de mate waarin en de periode waarvoor dergelijke nadelen aan de kant van de ene echtgenoot redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de andere echtgenoot bepaald. Daarmede wordt ook de grens aangegeven tussen de privaatrechtelijke verplichting en de publieke zorg. (…)’.7.
De regering benadrukte dat het vijfde lid van art. 157 tot uitdrukking beoogde te brengen dat beëindiging van de onderhoudsplicht van twaalf jaar de hoofdregel is en dat verlenging, dat wil zeggen vaststelling van een nadere termijn door de rechter alleen onder bijzondere omstandigheden mag plaatsvinden. Toetsing vindt plaats aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die ook elders in het BW voorkomen, waarbij werd gewezen op art. 6:248 BW.8.
Gelet op het systeem van de wet, de tekst van de bepaling en de parlementaire geschiedenis, is uitgangspunt dat de alimentatie na twaalf jaar eindigt en dat aan het aannemen van onaanvaardbaarheid zware eisen worden gesteld. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden, die door de alimentatiegerechtigde moeten worden gesteld en bij betwisting moeten worden bewezen, althans aannemelijk gemaakt, kan de rechter deze termijn van twaalf jaar verlengen.
Vergelijk Asser-De Boer 2006, 632 e.v.
In cassatie vaststaande feiten
In cassatie kan onder meer van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan9..
De man en de vrouw zijn in 1970 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. De kinderen waren ten tijde van de echtscheiding volwassen10.. Na de echtscheiding woonden zij bij de man11.. Het huwelijk is op 17 november 1994 ontbonden. Bij beschikking van het gerechtshof van 23 februari 1995 is de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op fl. 1500,-- per maand. Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 15 maart 2000 is deze beschikking gewijzigd in die zin dat de uitkering nader is bepaald op fl. 2500,-- per maand. Door indexering bedroeg deze uitkering, omgerekend, € 1332,-- bruto per maand, hetgeen voor de vrouw neerkomt op € 1000,-- per maand.
De vrouw is alleenstaand. Zij ontvangt een bijstandsuitkering van € 870,-- netto per maand, met inbegrip van € 17,-- per maand als bijdrage voor thuiszorg. Voorts ontvangt zij een zorgtoeslag van € 37,-- per maand. Het hof heeft verder vastgesteld dat de draagkracht van de man niet in geschil is.12.
Uitwerking van de algemene klacht
1
Ten onrechte heeft het hof in rov. 4.6 niet, althans niet kenbaar, allereerst de vraag beantwoord of de financiële teruggang aan de zijde van de vrouw door beëindiging van de alimentatie als substantieel, althans niet als relatief onbetekenend is aan te merken, ook als de door de man genoemde voordelen buiten beschouwing zouden worden gelaten. Zou deze teruggang niet als substantieel, althans als relatief onbetekenend kunnen worden gekwalificeerd, dan is voor verlenging van de termijn immers (in beginsel) geen plaats.
Vergelijk de in het kader van een beroep op art. II WLA door Uw Raad geformuleerde vuistregel in HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654: ‘dat ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, de rechter in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mag aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt.’
Dat uitgangspunt heeft bij de ‘nieuwe gevallen’ eens te meer te gelden, nu beide partijen er in beginsel van mogen respectievelijk moeten uitgaan dat de alimentatie na twaalf jaar eindigt en de tot alimentatie gerechtigde zich in die periode kan en moet instellen op een mogelijke vermindering van inkomsten als gevolg van het einde van de alimentatie.13.
1.1
De vraag of de terugval al dan niet ingrijpend is, is tussen partijen voorwerp van debat geweest. In rov. 4.5 geeft het hof dit debat kort, maar op een essentieel punt onvolledig weer. De man heeft immers niet alleen gewezen op de aan de vrouw toekomende voordelen, maar zich ook en primair op het standpunt gesteld dat, ook zonder rekening te houden met deze voordelen, een terugval van € 130,-- op een alimentatie van € 1000,--relatief onbetekenend is. Indien het hof een dergelijke stelling niet in het betoog van de man heeft gelezen is dat onbegrijpelijk.14. In rov. 4.6 concludeert het hof slechts dat bij de door hem te beantwoorden vraag geen betekenis toekomt aan door de man genoemde voordelen die de vrouw zullen toevallen indien zij een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) ontvangt. Het hof beoordeelt ten onrechte niet of de door hem veronderstelde terugval van € 130,-- op een alimentatie van € 1000,-- zodanig is dat van een substantiële terugval, althans niet van een relatief onbetekenende terugval sprake is. Indien het hof impliciet heeft geoordeeld dat deze terugval substantieel, althans niet relatief onbetekenend is zoals hier bedoeld, is dat oordeel onjuist nu een terugval met € 130,-- bij een alimentatie van € 1000,-- niet zodanig is, dat een nadere weging door het hof van de door de vrouw gestelde omstandigheden zou moeten plaatsvinden.
1.2
Voor zover het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat van een substantiële terugval, althans van een niet relatief onbetekende terugval zoals hier bedoeld sprake is en dat als een van de bijzondere, in acht te nemen omstandigheden heeft meegewogen, is dat oordeel voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
De man heeft er in de procedure bij herhaling op gewezen dat, indien de vrouw na beëindiging van de alimentatie is aangewezen op een uitkering krachtens de Wwb, haar voordelen toevallen die zij niet heeft indien zij alimentatie ontvangt.15. De vrouw heeft dat tot de zitting van het hof niet betwist. Nog afgezien van het feit dat de man zich meent ter herinneren dat hij de stelling van de vrouw ter zitting van het hof dat zij voor de door de man genoemde voordelen ook in aanmerking komt bij een alimentatie van netto € 1000,-- per maand, anders dan het hof overweegt, ter zitting heeft betwist16., is, ook als dat anders zou zijn, in het licht van de gedingstukken17. onbegrijpelijk dat het hof op grond van die enkele stelling ter zitting heeft geoordeeld dat aan de door de man genoemde voordelen bij de door hem te beantwoorden vraag geen betekenis toekomt. Hiermee miskent het hof overigens ook de op de vrouw rustende bewijslast, waarover meer in klacht 2.
In het verlengde hiervan is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof, rekening houdend met de door de man genoemde voordelen, niet heeft geoordeeld dat de terugval in inkomen aan de zijde van de vrouw niet zodanig is dat het aan een verdere beoordeling van de door de vrouw gestelde omstandigheden niet toekwam, althans is onjuist dan wel onbegrijpelijk dat het hof deze omvang van de terugval, waarbij rekening is gehouden met de door de man genoemde voordelen, niet heeft meegewogen bij de door hem te beantwoorden vraag.18.
2
Het hof verwijst in de tweede alinea van rov. 4.3 naar de beschikking van het hof van 23 februari 1995 en naar de beschikking van de rechtbank van 15 maart 2000, overweegt dat ‘die situatie’ na 2000 is verslechterd en komt ‘dan ook’ tot het oordeel dat de mogelijkheden van de vrouw om na 2000 betaalde werkzaamheden te vinden, gelet op haar leeftijd en gezondheid, gering waren en dat in die situatie sedertdien geen verbetering is gekomen. Dat leidt het hof (mede) tot het oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, mede op grond van haar gezondheid, niet in staat is geweest en ook thans niet in staat is door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien.
2.1
Het hof neemt hier kennelijk als uitgangspunt voor zijn beoordeling de oordelen in twee beschikkingen die zijn gedaan in procedures waarin de man, tegenover de vordering tot (verhoging van de) alimentatie van de vrouw, had verzocht de termijn voor alimentatie te limiteren voordat de termijn van twaalf jaar was verstreken.
Het hof geeft de overweging uit de eerdere beschikking van het hof, uit 1995, overigens onjuist weer. Het hof heeft in die beschikking niet overwogen dat niet voorzien kon worden of de vrouw (…) in staat zou zijn om op termijn door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien, maar dat niet voorzien kon worden of de vrouw daartoe ‘op een thans te bepalen tijdstip’ in staat zou zijn.
Hiermee heeft het hof de regels inzake stelplicht en bewijslast miskend en legt het hof voor zijn beoordeling een onjuiste maatstaf aan.
Het hof miskent dat in de procedures waarin deze twee beschikkingen zijn gedaan de stelplicht en de bewijslast op de man rustten waar het betrof zijn verzoeken om de duur van de door de vrouw verzochte uitkering in haar levensonderhoud te beperken. De passages waarnaar het hof verwijst zijn reacties op deze verzoeken om limitering. In de procedure waarin het hof thans had te oordelen, rustten stelplicht en bewijslast daarentegen op de vrouw. Het was immers aan de vrouw, die zich op de uitzondering in het vijfde lid van art. 1:157 BW beroept, in de onderhavige procedure alle feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, die haars inziens ertoe leiden dat moet worden geoordeeld dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het hof mocht zijn oordeel derhalve niet (mede) baseren op oordelen van hof en rechtbank in uitspraken van (zeer) geruime tijd geleden die er op neerkomen dat de man niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan in het kader van zijn verzoek om limitering van de duur van de uitkering tot levensonderhoud. Althans, mocht het hof deze oordelen niet overnemen zonder zich zelfstandig een oordeel te hebben gevormd over de feiten en omstandigheden in de periode waarop deze beschikkingen van hof en rechtbank betrekking hadden. Ter toelichting wijst de man op het volgende.
2.2
In de ‘oude gevallen’ was, vóór de inwerkingtreding van de WLA, uitgangspunt dat de uitkering tot levensonderhoud niet in tijd was beperkt. Het was daarom aan de onderhoudsplichtige de bijzondere omstandigheden aan te voeren en bij betwisting te bewijzen op grond waarvan de alimentatie door de rechter in tijd diende te worden gelimiteerd. De ingrijpendheid van een dergelijke beslissing bracht, aldus Uw Raad in vaste rechtspraak, met zich dat daarvoor onmiskenbaar rechtvaardigende gronden werden bijgebracht.
Vergelijk:
- —
HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596;
- —
HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233;
- —
HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472;
- —
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274.
In het kader van de overgangsregeling in art. II van de WLA heeft Uw Raad deze lijn slechts in die zin doorgetrokken, dat ook hier de rechterlijke beslissing om na vijftien jaar of meer de uitkering te beëindigen als ingrijpend wordt gekwalificeerd en aan een dergelijke rechterlijke beslissing tot beëindiging van de alimentatie hoge motiveringseisen worden gesteld. De rechter moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken. Het is echter aan de alimentatiegerechtigde om voldoende gemotiveerd te stellen dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk te maken.
- —
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655;
- —
HR 5 september 2003, NJ 2003, 618.
De hoge motiveringseisen voor de rechterlijke beslissing tot beëindiging van de uitkering op verzoek van de alimentatieplichtige, passen op zichzelf bij de opsomming in art. II van een viertal omstandigheden waarmee de rechter in ieder geval rekening moet houden. Het is vrijwel onvermijdelijk dat deze hoge motiveringseisen van invloed zijn geweest op de uitkomst van de rechterlijke beslissingen, in die zin dat minder dan wellicht aanvankelijk in de rede leek te liggen, tot beëindiging van de alimentatie werd besloten.
Gelet op het feit dat in de nieuwe gevallen het einde van de uitkering tot levensonderhoud rechtstreeks uit de wet zelf volgt en de termijn slechts op verzoek van de alimentatiegerechtigde kan worden verlengd, gelden in deze gevallen zonder meer de gewone regels van stelplicht en bewijslast. Nu het gaat om een beroep op een uitzondering op grond van de redelijkheid en billijkheid, dienen de zeer bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het wettelijk uitgangspunt dat de uitkering na twaalf jaar eindigt, rechtvaardigen, door de verzoeker te worden bijgebracht en is het aan de alimentatiegerechtigde om deze omstandigheden bij betwisting te bewijzen, althans aannemelijk te maken. De in art. II van de WLA genoemde omstandigheden kunnen uiteraard ook bij deze beslissingen een rol spelen. Deze omstandigheden zullen in de gewijzigde context echter een ander gewicht (moeten) hebben.
In het verlengde hiervan ligt het, gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak van Uw Raad, overigens in de rede dat aan een rechterlijke beslissing tot verlenging van de in de wet genoemde termijn hoge motiveringseisen moeten worden gesteld. De rechterlijke beslissing tot verlenging van de termijn is voor de alimentatieplichtige ingrijpend. De alimentatieplichtige mag er immers in beginsel van uitgaan dat aan zijn verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud na twaalf jaar een einde komt.
2.3
Voor zover het hof de regels van stelplicht en bewijslast niet heeft miskend, een juiste maatstaf heeft aangelegd, en zich zelfstandig een oordeel heeft gevormd over de feiten en omstandigheden waarop de beschikkingen van hof en rechtbank, waarnaar het hof in het begin van de tweede alinea van rov. 4.3 verwijst, betrekking hadden, is zijn oordeel in het licht van de gedingstukken onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.4
De vrouw heeft om een nieuwe termijn verzocht omdat zij gezien haar lichamelijke situatie niet meer in staat is om nog in haar eigen levensonderhoud te voorzien en een uitkering op grond van de Wwb veel lager is dan de alimentatie die zij ontving.19. Zij heeft daartoe — samengevat — gesteld
- (i)
al het mogelijke te hebben gedaan om (deels) in haar levensonderhoud te voorzien en
- (ii)
dat bij haar in 2000 fibromyalgie is geconstateerd, dat zij voor deze ziekte nog steeds onder behandeling is van een reumatoloog, dat deze klachten, die zij sinds 2000 heeft, in 2005 dusdanig zijn verergerd dat zij thuiszorg ontvangt.20.
2.5
In rov. 4.7 legt het hof aan zijn beslissing mede ten grondslag dat
- (i)
de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de verzorging en opvoeding van de kinderen negatief is beïnvloed en
- (ii)
het door partijen gekozen traditionele rolpatroon.
Deze twee oordelen baseert het hof kennelijk op zijn overwegingen in rov. 4.3 dat
- •
de vrouw een opleiding tot kleuterleidster heeft gevolgd en als zodanig vóór en tijdens het huwelijk tot de geboorte van de kinderen werkte,
- •
de vrouw gedurende het huwelijk geen betaalde werkzaamheden heeft verricht en de zorg had voor de kinderen en
- •
de man kostwinner was.
In het licht van de gedingstukken zijn deze oordelen in rov. 4.7 onbegrijpelijk en is sprake van een verboden aanvulling van de feiten.
De man heeft — onweersproken — naar voren gebracht dat, nadat het jongste kind naar de basisschool ging, de vrouw weer had kunnen werken, in deeltijd of als invalkracht, dat hij hierop ook heeft aangedrongen en haar daarbij heeft geholpen door zelf zijn universitaire studie, die hij 's avonds volgde, op te geven, zodat de vrouw cursussen kon volgen. De vrouw heeft tijdens haar huwelijk cursussen gevolgd, maar daarmee niets gedaan in de zin van betaalde arbeid.21. De vrouw heeft zelf bij haar inleidend verzoekschrift gesteld dat zij, toen de kinderen ouder werden, getracht heeft weer buitenshuis te gaan werken, dat zij daartoe regelmatig heeft gesolliciteerd, maar dat dit niets opleverde22.. Uit deze stellingen van de man en de vrouw volgt niet dat het huwelijk als zodanig een zeer zwaarwegende, althans gewichtige negatieve invloed heeft uitgeoefend op de verdiencapaciteit van de vrouw. Uit deze stellingen kan voorts niet anders worden afgeleid dan dat de man en de vrouw gedurende hun huwelijk niet gekozen hebben voor een rolpatroon waarin de man als enige betaald werk verrichtte en de vrouw geen betaalde arbeid buitenshuis verrichtte en voor de kinderen zorgde.
2.6
Het hof oordeelt in rov. 4.3 vervolgens dat de vrouw na de echtscheiding vergeefs vele malen heeft gesolliciteerd. Het hof motiveert dit oordeel in het geheel niet; het is in het licht van de betwisting door de man ook onbegrijpelijk.
De man heeft betwist dat de vrouw na de echtscheiding al het mogelijke heeft gedaan betaalde arbeid te vinden en heeft gewezen op het ontbreken van enig bewijsstuk ter zake.23. Het hof had aan deze — essentiële — stelling van de man niet ongemotiveerd voorbij mogen gaan. De omstandigheid dat de vrouw niet heeft gesolliciteerd is immers van groot, zo niet doorslaggevend belang voor de beoordeling van haar verzoek.
2.7
Voor zover het hof de bewijzen van inschrijving bij het Cwi, die de vrouw bij de rechtbank heeft overgelegd24., als (voldoende) bewijs voor haar stelling dat zij (vele malen tevergeefs) heeft gesolliciteerd25., heeft aangemerkt, is zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk. Deze inschrijvingen tonen immers niet aan dat de vrouw heeft gesolliciteerd, laat staan vele malen en tevergeefs.
Daarbij is opmerkelijk dat de vrouw volgens deze inschrijvingen slechts 16 uur beschikbaar was, ook voordat de vrouw, naar zij stelt, in 2000 gezondheidsklachten kreeg en dat haar beroep van inschrijving ‘maatschappelijk werker’ was, terwijl de vrouw voor dat beroep geen opleiding had genoten.
2.8
Voor zover het hof met zijn oordeel dat de vrouw na de echtscheiding vele malen tevergeefs heeft gesolliciteerd — impliciet —heeft geoordeeld dat de vrouw geen verwijt kan worden gemaakt van het ontbreken van bewijzen voor haar stelling dat zij regelmatig dan wel vele malen tevergeefs heeft gesolliciteerd, omdat zij deze bewijzen in 2005 heeft weggegooid, is dat oordeel onjuist, dan wel eveneens onbegrijpelijk.
Tijdens de zitting van de rechtbank heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw haar sollicitatieactiviteiten in 2005 heeft gestaakt en dat zij alles heeft weggegooid omdat zij dacht dat zij het niet meer nodig zou hebben.26.
Dit — impliciete — oordeel van het hof is onjuist, omdat, wat ook zij van de bewering van de vrouw over het weggooien van bewijsstukken, de gevolgen van een dergelijke handelwijze voor haar risico komen. Kennelijk oordeelt het hof dat wie zichzelf in de onmogelijkheid heeft gebracht bewijs te leveren, van de verplichting tot het leveren van bewijs is ontheven. Een dergelijk oordeel vindt echter geen steun in het recht.
2.9
Het — impliciete — oordeel van het hof dat de vrouw geen verwijt kan worden gemaakt van het weggooien van de bewijzen van haar sollicitaties is voorts in het licht van de stellingen van de man onbegrijpelijk. De man heeft er immers op gewezen dat de vrouw had moeten begrijpen dat zij deze bewijzen nodig zou hebben indien zij aanspraak zou willen maken op verlenging van de alimentatie, dit te meer, nu bij alle vorige procedures over de alimentatie juist dit aspect een belangrijke rol heeft gespeeld.27.
Bij haar echtscheiding wist de vrouw, althans kon zij weten, dat de uitkering tot levensonderhoud in beginsel na twaalf jaar zou eindigen. In die zin onderscheidt deze zaak zich van de zogenoemde ‘oude gevallen’. Slechts op haar verzoek zou, onder bijzondere omstandigheden, door de rechter een nadere termijn kunnen worden vastgesteld. Het belang van de bewijzen die zij stelt te hebben weggegooid had haar dus duidelijk kunnen zijn. Daarbij komt dat het de vrouw, zoals de man naar voren heeft gebracht, uit eerdere procedures duidelijk kon zijn dat de man meende dat zij zou kunnen werken28., terwijl ook de rechtbank nog in haar beschikking van 15 maart 2000 had geoordeeld dat van de vrouw kon worden gevergd dat zij zich bleef inzetten om betaalde werkzaamheden te vinden. Onder die omstandigheden had het belang van de beweerdelijk weggegooide bewijsstukken de vrouw te meer duidelijk moeten zijn.
2.10
Ook het oordeel van het hof in de tweede alinea van rov. 4.3 dat de situatie op de arbeidsmarkt van de vrouw, gelet op hetgeen het hof eerder had overwogen omtrent de gezondheidstoestand van de vrouw, na 2000 is verslechterd, dat de mogelijkheden van de vrouw om na 2000 betaalde werkzaamheden te verrichten mede gelet op haar gezondheid gering waren en dat in die situatie sedertdien geen verbetering is gekomen, op grond waarvan de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, mede op grond van haar gezondheid, niet in staat is geweest en ook thans niet in staat is door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien, is in het licht van de stellingen van de man onbegrijpelijk.
De man heeft betwist dat de vrouw al vanaf 2000 gezondheidsklachten heeft die haar belemmeren te werken en heeft ook hier gewezen op het ontbreken van bewijsstukken ter zake29.. Nu het hier een essentiële stelling van de man betreft — de stelling kon immers tot een ander oordeel over de gezondheid van de vrouw en de daaraan te verbinden conclusies leiden — had het hof niet ongemotiveerd aan deze stelling over het ontbreken van bewijsstukken voorbij mogen gaan.
Voor zover het hof zijn oordeel (mede) heeft gebaseerd op zijn oordeel in rov 4.3 dat bij de vrouw in 2000 fibromyalgie is geconstateerd en/of op het indicatiebesluit voor thuiszorg uit 2005, dat het in deze rechtsoverweging noemt, is zijn oordeel gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van de stellingen ter zake van de vrouw, onbegrijpelijk.
De man heeft gesteld dat de vrouw, afgezien van beperkingen ten aanzien van tilwerkzaamheden, na de echtscheiding gezond was en heeft betwist dat de vrouw in 2000 gezondheidsklachten kreeg en dat bij haar toen fibromyalgie is geconstateerd. De man heeft gewezen op productie 8 bij het verzoekschrift, een overzicht van de huisarts waaruit blijkt dat pas in 2006 van laatstgenoemde aandoening melding is gemaakt. De man heeft betwist dat de vrouw vanaf 2000 vanwege lichamelijke klachten niet heeft kunnen werken en heeft er op gewezen dat uit het indicatiebesluit voor thuiszorg uit 2005 slechts blijkt dat de vrouw niet in staat is tot het uitvoeren van zwaardere huishoudelijke activiteiten, niet dat zij in het geheel geen werkzaamheden kan verrichten.30. Het hof heeft aan deze stellingen niet ongemotiveerd voorbij kunnen gaan.
Voor zover het hof zijn oordeel (mede) heeft gebaseerd op de door de vrouw na haar verzoekschrift bij brief van 7 juni 2007 bij de rechtbank overgelegde stukken, is zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk, omdat deze stukken, zoals in de stellingen van de man ligt besloten, voor zover zij de gezondheidstoestand van de vrouw betreffen, niet konden dienen als bewijs voor gezondheidsklachten vanaf 2000 die ertoe leidden dat de vrouw geen betaald werk kon verrichten.31. Deze stukken hebben immers alle betrekking op de jaren 2005 en 2006, met uitzondering van de afsprakenkaart van een reumatoloog, waarop afspraken staan vermeld in oktober, november en december 2004, terwijl uit deze stukken voorts niets is af te leiden over eventuele arbeidsongeschiktheid van de vrouw op enig moment na 2000.
Het hof heeft in de eerste alinea gewezen op het feit dat bij de vrouw in 1993 borstkanker is geconstateerd en dat zij (in dat jaar) een operatie heeft ondergaan. Voor zover het hof zijn oordeel dat over de situatie van de vrouw op de arbeidsmarkt mede in verband met haar gezondheid na 2000 mede heeft gebaseerd op dit feit uit 1993, is zijn oordeel evenmin (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de — onweersproken — stelling van de man dat de vrouw (na de echtscheiding), afgezien van beperking ten aanzien van tillen, (weer) gezond was32., terwijl de vrouw heeft gesteld dat haar (relevante) klachten in 2000 zijn begonnen33..
3
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 4.7 dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd mede heeft gebaseerd op het feit dat de vrouw bij beëindiging van de alimentatie zal zijn aangewezen op een inkomen op bijstandsniveau, is zijn oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk.
Zijn oordeel is onjuist voor zover het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de vrouw op een inkomen op grond van de Wwb zal zijn aangewezen bij beëindiging van de alimentatie, onvoldoende grond is voor het stellen van een nadere termijn als bedoeld in het vijfde lid van art. 1:157 BW en daarvoor ook niet doorslaggevend dan wel van bijzonder gewicht is.
Vergelijk de conclusie van de a-g i.b.d. mr. Moltmaker voor HR 28 januari 2000, NJ 2000, 391, in het bijzonder onder 2.1.1 tot en met 2.1.4.
' s Hofs oordeel is eveneens onjuist voor zover het heeft miskend dat in dit verband slechts een relevante omstandigheid kan zijn of sprake is van een substantiële, althans niet relatief onbetekenende terugval in inkomen aan de zijde van de vrouw.34.
Voor zover het hof het een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, omdat de terugval in inkomen indien de vrouw is aangewezen op een uitkering krachtens de Wwb niet substantieel is, althans relatief onbetekenend, zoals de man hiervoor, onder 1 tot en met 1.2 heeft uiteengezet.
4
Het hof heeft in rov. 4.3 ten onrechte geoordeeld dat de vrouw mede op grond van haar gezondheid niet in staat is geweest en ook thans niet in staat is door arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien en heeft dat oordeel ten onrechte mede ten grondslag gelegd aan zijn oordeel in rov. 4.7 dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de alimentatieverplichting wordt beëindigd.
Het hof heeft met dit oordeel miskend dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan omdat wat de vrouw (in hoofdzaak, althans mede) heeft gesteld ter motivering van haar verzoek, namelijk dat zij gezien haar lichamelijke situatie niet meer in staat is arbeid te verrichten om daarmee in haar eigen levensonderhoud te voorzien, geen grondslag kan vormen voor een nieuwe termijn voor alimentatie na de wettelijke termijn, althans niet in dit geval.
4.1
Zoals uit de inleiding van dit verzoekschrift blijkt, is alimentatie in de visie van de wetgever een vereffening van de na de scheiding voortdurende economische nadelen die door het huwelijk zijn veroorzaakt. Alimentatie is geen verzekering tegen iedere tegenslag na verbreking van het huwelijk.35. Ook als aangenomen zou moeten worden dat de gezondheidstoestand van de vrouw na 2000, althans ten tijde van de beschikking van het hof, zodanig was dat de vrouw niet meer in staat was in haar eigen levensonderhoud te voorzien, kon het hof niet tot het oordeel komen dat daarin grond was gelegen voor het stellen van een nadere termijn voor de verplichting tot het uitkeren van levensonderhoud door de man aan de vrouw, omdat de gezondheidstoestand van de vrouw niet als een gevolg van het huwelijk kon worden aangemerkt waarvoor de man meer dan twaalf jaar na de echtscheiding nog verantwoordelijk kon worden gehouden in die zin dat zij aanleiding geeft tot verlenging van de termijn van twaalf jaar alimentatie.36.
4.2
Althans is het andersluidende oordeel van het hof in het licht van de stellingen van de man onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.3
In de stellingen van de man ligt besloten dat de vrouw er zelf voor heeft gekozen tijdens het huwelijk geen of nauwelijks betaalde arbeid te verrichten37.. Voor zover het niet verkrijgen van betaald werk het gevolg was van de situatie op de arbeidsmarkt, zoals wellicht in de stellingen van de vrouw besloten ligt38. kon het niet als een gevolg van het huwelijk worden aangemerkt. De man heeft ten overstaan van het hof voorts aangevoerd dat de vrouw niet heeft gesteld laat staan aangetoond dat sprake is van zeer bijzondere feiten en omstandigheden die er de oorzaak van zijn dat de vrouw in de twaalf jaar gedurende welke zij alimentatie heeft ontvangen geen betaald werk heeft kunnen krijgen en die voorts van zodanige aard zijn dat het risico daarvan na deze twaalf jaar mede bij de man wordt gelegd. In deze stellingen ligt besloten dat, voor zover de gezondheidstoestand van de vrouw zes dan wel elf jaar na de echtscheiding zodanig was (verslechterd) dat zij niet (meer) in staat was tot het verrichten van betaalde arbeid waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, dat een omstandigheid is die niet als een gevolg van het huwelijk kan worden aangemerkt, althans als een omstandigheid die verlenging van de termijn en verlenging van de alimentatieplicht aan de zijde van de man rechtvaardigt. Dat wordt niet anders indien zou moeten worden aangenomen dat de vrouw door haar huwelijk bij de echtscheiding een achterstand had op de arbeidsmarkt. Bij gebreke van bewijs van enige — serieus te nemen — inspanning tot het vinden van betaalde arbeid, tot 2000 dan wel 2005, konden gezondheidsklachten die nadien optraden niet in het kader van ‘vereffening’ van de gevolgen van het huwelijk voor risico van de man worden gebracht in die zin dat zij (mede) grondslag konden vormen voor het stellen van een nadere termijn voor alimentatie.39.
4.4
In de hiervoor genoemde stellingen van de man ligt voorts besloten dat de huidige situatie van de vrouw wat betreft haar inkomenspositie niet gunstiger zou zijn indien zij er op enig moment voor 2000 dan wel 2005 in zou zijn geslaagd betaalde arbeid te vinden. Ook in dat geval zouden haar inkomsten bij volledige arbeidsongeschiktheid immers aanzienlijk zijn afgenomen, vermoedelijk tot bijstandniveau. Daarin is eens te meer grond gelegen om de gezondheidstoestand van de vrouw niet voor rekening van de man te brengen in die zin dat het in wezenlijke mate bijdraagt aan dan wel doorslaggevend is voor het oordeel dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar van de vrouw niet gevergd kan worden.
5. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2008 te vernietigen. Kosten rechtens.
Den Haag, 2 september 2008
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2008
Tweede Kamer 1985–1986, 19 295, nr. 3, blz. 6.
Memorie van toelichting, blz. 2 en 3.
Ibid., blz. 6.
Ibid., blz. 7.
Zie art. II van het oorspronkelijke wetsvoorstel, Tweede Kamer 1985–1986, 19 295, nrs. 1–2.
Tweede Kamer 1990–1991, 22 170, nrs.1–2.
Memorie van antwoord, Eerste Kamer 1993–1994, 22 170, nr. 109a, blz. 1, onderaan, doorlopend op blz. 2.
Nadere memorie van antwoord, Eerste Kamer 1993–1994, 22 170, nr. 109c, blz. 1, de eerste alinea.
Op grond van de vaststelling door het hof in onderdeel 2 van zijn beschikking, tenzij anders aangegeven.
Ten tijde van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 1995 waren zij respectievelijk 22 en 19 jaar oud; zie ook noot 11.
Verweerschrift in hoger beroep, de reactie op grief I, de eerste alinea; vergelijk eerder de beschikking van het hof van 23 februari 1995, rov. 3.4.
Rov. 4.1.
Vergelijk ook de hiervoor, in de Inleiding op blz. 3, de tweede alinea, genoemde derde grond voor alimentatie die de werkgroep limitering noemde.
Verweerschrift in hoger beroep, de reactie op grief III.
Verweerschrift bij rechtbank, onder 10, de tweede alinea; opmerkingen van mr Van Lingen ter zitting van de rechtbank, blz. 2 van het proces-verbaal; verweerschrift in hoger beroep, de reactie op grief III; bij brief van 18 juni 2007 heeft de vrouw aan de rechtbank een aantal stukken doen toekomen, waaronder een brief van 31 mei 2006 van de invorderingsambtenaar van de gemeente [gemeente], waaruit blijkt dat de vrouw in 2006, toen zij nog alimentatie ontving, niet in aanmerking kwam voor kwijtschelding door het hoogheemraadschap en van gemeentelijke belastingen.
Mogelijk zal dat blijken uit het bij het hof opgevraagde proces-verbaal van deze zitting.
Zie noot 13.
Zie over deze voordelen het verweerschrift in hoger beroep, de reactie op grief III.
Verzoekschrift, onder 7.
Verzoekschrift, onder 5 en 6.
Verweerschrift van de man bij de rechtbank, onder 4 en 5.
Verzoekschrift, onder 5, de eerste alinea.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 6 tot en met 9, verweerschrift in hoger beroep, de reactie op grief I, de pleitnota van mr. Van Lingen bij het hof, onder 3 en 4.
Nadat de rechtbank om onderbouwing van haar stellingen had gevraagd.
In het verzoekschrift, onder 5, heeft de vrouw gesteld dat zij na de echtscheiding ‘regelmatig’ heeft gesolliciteerd; in het hoger beroepschrift, in de derde alinea op blz. 2, heeft zij dat, iets uitvoeriger, herhaald.
Proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 19 juni 2007, blz. 2, onderaan, doorlopend op blz. 3.
Verweerschrift in appel, de reactie op grief I, de op een na laatste alinea.
De rechtbank had de alimentatie in 1994 aanvankelijk beperkt tot een termijn van twee jaar, kennelijk in de veronderstelling dat de vrouw daarna in haar eigen levensonderhoud zou (moeten) kunnen voorzien. De man heeft zijn standpunt over de mogelijkheid van de vrouw om te werken klaarblijkelijk gehandhaafd, gelet op rov. 4.7 van de beschikking van het hof van 23 februari 1995. Dit standpunt heeft de man ook in 2000 ingenomen, zoals blijkt uit de op een na laatste alinea van blz. 2 van de beschikking van de rechtbank van 15 maart 2000.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 10, de eerste alinea; verweerschrift in hoger beroep, de reactie op grief II; de pleitnota van mr. Van Lingen bij het hof, onder 5.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 10, de eerste alinea; dit standpunt heeft de man in hoger beroepuitdrukkelijk gehandhaafd, verweerschrift, reactie op grief III.
Deze tegenwerping ligt besloten in de reactie van mr. Van Lingen ten overstaan van de rechtbank tijdens de zitting op 19 juni 2007, als hij wijst op het ontbreken van bewijsstukken en het felt dat voornamelijk nota's uit het ‘alternatieve circuit’ zijn overgelegd; proces-verbaal van de zitting, blz. 2; herhaald in het verweerschrift in hoger beroep, reactie op grief II.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 10.
Verzoekschrift, onder 6.
Vergelijk onder 1 tot en met 1.2 van dit verzoekschrift.
Vergelijk ook de nadere memorie van antwoord, Tweede Kamer 1988–1989, nr. 70b, blz. 6, de tweede alinea.
Vergelijk de pleitnota van mr. Van Lingen bij het hof, onder 3 en 5.
Verweerschrift bij de rechtbank, onder 4 en 5.
Verzoekschrift onder 5, de eerste alinea.
Zie over de betekenis van de gezondheidstiestand ook Eerste Kamer 1993–1994, 22 170, nr. 109a, blz. 2, de laatste alinea.