De beschikking van het hof is van 12 juli 2011. Het cassatierekest is op 12 oktober 2011 ingekomen.
HR, 22-06-2012, nr. 11/04537
ECLI:NL:HR:2012:BW5356
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-06-2012
- Zaaknummer
11/04537
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW5356
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5356, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5356
ECLI:NL:HR:2012:BW5356, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5356
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑06‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/04537
Mr. Huydecoper
Zitting van 4 mei 2012
Conclusie inzake
[De moeder]
verzoekster tot cassatie
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord- en Zuidoost Brabant
verweerder in cassatie
1.
Deze zaak betreft de ondertoezichtstelling van het kind van de verzoekster tot cassatie, [de moeder], dat in de in cassatie bestreden beschikking met zijn voornaam [voornaam kind] wordt aangeduid. [de moeder] heeft zich in de eerste aanleg en in hoger beroep tevergeefs tegen die ondertoezicht-stelling verzet.
Er is tijdig1. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De cassatieklachten kunnen echter volgens mij niet tot cassatie leiden. Zij stellen geen vragen aan de orde die in verband met de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven; en zij zijn ook overigens van dien aard dat ik denk dat met een verkorte conclusie kan worden volstaan.
2.
De ondertoezichtstelling waartegen het cassatieberoep gericht is, is inmiddels geëindigd door het verstrijken van de duur waarvoor die werd uitgesproken2.. Men zou daarom de vraag kunnen opwerpen of [de moeder] bij het onderhavige cassatieberoep voldoende belang heeft. Volgens mij is dat wel het geval, zie bijvoorbeeld HR 20 april 2012, rechtspraak.nlLJN BV 6484, rov. 3.3. In die zaak ging het weliswaar om uithuisplaatsing en niet om ondertoezichtstelling zonder uithuisplaatsing - zoals die in deze zaak aan de orde is -, maar ik denk dat de inbreuk op art. 8 EVRM die in beide gevallen kan intreden, niet dusdanig verschillend mag worden gewaardeerd dat dat tot een andere beoordeling van de ontvankelijkheid zou mogen leiden.
3.
Het middel klaagt dat het hof de maatstaven heeft miskend die in HR 13 april 2001, NJ 2002, 4 en 5 m.nt. De Boer, rov. 3.3 en 3.4 zijn geformuleerd, en gaat er daarbij van uit dat het hof in deze zaak "eigenlijk" een zogenaamde omgangs-ondertoezichtstelling zou hebben bevolen.
Uit rov. 3.8.2 van de beschikking van het hof blijkt echter dat het zich heeft geörienteerd op de in het middel aangewezen maatstaven. De klacht dat dat niet zou zijn gebeurd is daarom ondeugdelijk.
4.
Het hof heeft in dit geval ondertoezichtstelling geboden geoordeeld om een gemengd samenstel van redenen: uit een patroon van aantrekken en afstoten van hulpverlening wordt afgeleid dat hulpverlening buiten het kader van ondertoezichtstelling problematisch is. Hulpverlening, speciaal in de vorm van een onderzoek van [betrokkene 1], wordt in het belang van [het kind] noodzakelijk geoordeeld. Die hulpverlening kan niet aanvangen voor er rust in de situatie rondom [het kind] is, waarbij het contact tussen [het kind] en zijn vader genormaliseerd moet zijn. (Vooral) het feit dat [het kind] bij gebreke van ondertoezichtstelling de hulpverlening zou worden onthouden die het hof noodzakelijk oordeelt, wordt als de bij art. 1:254 lid 1 BW bedoelde bedreiging van [het kind]s belangen aangemerkt (rov. 3.8.4).
5.
De behoefte aan (regelmatig) contact tussen [het kind] en zijn vader vormt dus niet het zwaartepunt van de redenen die het hof tot zijn oordeel hebben gebracht, maar is één van de elementen die moeten bijdragen tot het verwezenlijken van de als noodzakelijk beoordeelde hulpverlening.
Volgens mij heeft het hof daarmee voldoende, en wat mij betreft overtuigend, gemotiveerd waarom in dit geval tot ondertoezichtstelling moest worden besloten. De door het hof gebezigde gronden laten zien dat het hier niet een daadwerkelijke omgangs-ondertoezichtstelling betreft. Ik denk daarom dat de enigszins aangescherpte motiveringseis die in de in alinea 2 aangehaalde rechtspraak werd omschreven, hier niet geldt; maar zelfs als die hier wel zou gelden, lijkt mij dat de overwegingen van het hof aan die motiveringseis beantwoorden3..
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2012
De ondertoezichtstelling werd verleend voor de duur van een jaar, ingaande 1 april 2011. Ik heb overigens laten navragen of de ondertoezichtstelling is verlengd. Dat blijkt inderdaad te zijn gebeurd.
Vgl. Hof Arnhem 9 november 2004, rechtspraak.nlLJN AR8756.
Uitspraak 22‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Verzoek tot ondertoezichtstelling minderjarige; art. 1:254 BW.
Partij(en)
22 juni 2012
Eerste Kamer
11/04537
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.R. Ali,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO NOORD- EN ZUID-OOST BRABANT,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 227929/JE RK 11-453MZ01 van de kinderrechter te 's-Hertogenbosch van 1 april 2011;
- b.
de beschikking in de zaak HV 200.087.410/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juli 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 22 juni 2012.