Hof Arnhem, 09-11-2004, nr. 2004/567
ECLI:NL:GHARN:2004:AR8756
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
09-11-2004
- Zaaknummer
2004/567
- LJN
AR8756
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AR8756, Uitspraak, Hof Arnhem, 09‑11‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Omgangs OTS
9 november 2004
Familiekamer
Rekestnummer 2004/567
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen “de moeder”,
procureur mr J.C.N.B. Kaal,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, verder te noemen “de vader”,
procureur mr J.M.J. Huver.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank te Zutphen van 30 september 2003 en 19 april 2004, uitgesproken onder zaaknummer 55932/JE RK 03-473.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 juli 2004, is de moeder in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 april 2004. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling van beide minderjarige kinderen van partijen af te wijzen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 juli 2004, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De vader verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoek af te wijzen met haar veroordeling in de kosten van het geding.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 21 oktober 2004 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met rekestnummer 2004/566. Partijen zijn in persoon verschenen, de moeder bijgestaan door mr B.A.T. Brouwer, advocaat te Harderwijk en de vader bijgestaan door mr D. van Bloemendaal, eveneens advocaat te Harderwijk. Namens de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen (verder te noemen “de raad”) is de heer [...] verschenen en namens Bureau Jeugdzorg Gelderland (verder te noemen “BJG”) mevrouw [...] en de heer [...].
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een rapport van de raad van 5 april 2004 en een brief van BJG van 27 juli 2004.
3 De vaststaande feiten
3.1 Partijen zijn op 23 juni 1995 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 8 november 2001 heeft de rechtbank te Zutphen echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 november 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren [dochter] op 4 maart 1996 en [zoon] op 27 april 1998. Beide partijen zijn belast met het ouderlijk gezag. De kinderen verblijven bij de moeder.
3.3 De vader heeft zich op 11 augustus 2003 tot de rechtbank te Zutphen gewend met het verzoek de kinderen onder toezicht te stellen teneinde een omgangsregeling tot stand te brengen. Op 23 september 2003 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij tussenbeschikking van 30 september 2003 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Zuthpen de zaak aangehouden en de raad verzocht advies uit te brengen over de noodzaak van het onder toezicht stellen van de kinderen. Op 5 april 2004 heeft de raad gerapporteerd en de rechtbank verzocht de ondertoezichtstelling uit te spreken. Op 13 april 2004 heeft wederom een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij beschikking van 19 april 2004 heeft voornoemde kinderrechter de kinderen van partijen voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld, met benoeming van BJG tot gezinsvoogdij-instelling.
4 De motivering van de beslissing
4.1 De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de kinderen ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling zodat de kinderen ten onrechte onder toezicht zijn gesteld. Daartoe voert zij aan dat de kinderen weliswaar tijdens het huwelijk vage lichamelijke klachten vertoonden, maar dat die zijn verdwenen sinds de echtscheiding en dat het sedertdien zowel thuis als op school goed gaat met de kinderen. Het ontbreken van contact met de vader leidt er volgens de moeder niet toe dat de kinderen klem of verloren dreigen te raken. Bovendien is een ondertoezichtstelling een oneigenlijk middel om een omgangsregeling te bewerkstelligen en heeft de kinderrechter de bestreden beschikking onvoldoende gemotiveerd, aldus de moeder. In haar appèlschrift (zaak met rekestnummer 2004/566) tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Zutphen van 28 april 2004 waarmee de kinderrechter een omgangsregeling heeft vastgesteld tussen de vader en de kinderen, heeft de moeder gesteld dat zij zich tegen de omgangsregeling heeft verzet om redenen die hebben plaatsgevonden tijdens het huwelijk waar zij nooit over heeft kunnen spreken. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de moeder daarover nader verklaard dat de vader tijdens het huwelijk ontuchtige handelingen heeft gepleegd met de kinderen. De moeder heeft voorts verklaard dat zij omstreeks het moment van indiening van het appèlschrift hulp heeft gezocht bij het maatschappelijk werk en dat zij bij de politie is geweest om aangifte te doen. De moeder heeft inmiddels twee gesprekken bij de politie gehad; tot 2 november 2004 heeft zij bedenktijd gekregen om aangifte te doen. De moeder is van mening dat de ondertoezichtstelling dient te worden afgewezen en, subsidiair, dat de raad een nieuw onderzoek dient in te stellen naar de noodzaak en wenselijkheid van een omgangsregeling en een ondertoezichtstelling.
4.2 De vader betwist deze stellingen uitdrukkelijk. Volgens de vader heeft de moeder gedurende vijf jaar de omgangsregeling gefrustreerd. Hij betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen; deze beschuldiging past in het patroon waarin de moeder telkens nieuwe bezwaren jegens hem uit op het moment dat de omgangsregeling tot stand lijkt te komen. De vader is bereid om mee te werken aan het door BJG aangevraagde psychologische onderzoek naar de kinderen. Hij acht een nieuw onderzoek door de raad echter niet noodzakelijk nu de raad heeft aangegeven dat de kinderen worden bedreigd in hun ontwikkeling en dat geen andere middelen aanwezig zijn ter afwending daarvan. Voorts is de vader van mening dat de bestreden beschikking voldoende is gemotiveerd.
4.3 De raad heeft in zijn rapport van 5 april 2004 geadviseerd om een ondertoezichtstelling uit te spreken. Daartoe heeft hij onder ander het volgende gerapporteerd: “In de afgelopen twee jaar is er door maar liefst twee vestigingen van de Raad voor de Kinderbescherming geprobeerd beweging te krijgen in de vastgelopen omgangsregeling met betrekking tot de contacten tussen [dochter], [zoon] en hun vader, [de vader]. In de afgelopen onderzoeksperiode heeft [de vader] zich bij voortduring bereid verklaard om mee te werken aan de pogingen van de Raad voor de Kinderbescherming om de omgang op gang te brengen ongeacht de inspanningen die dit hem (zowel materieel als emotioneel) gekost heeft. [de vader] is een vader die maar één ding wil, contact met zijn beide kinderen. Hoewel de Raad voor de Kinderbescherming niet gelooft in te simpele polarisering van complexe vraagstukken als omgangsregelingen is het helaas al te duidelijk geworden dat moeder niet bereid is, onder welke voorwaarde dan ook, mee te werken aan een omgangsregeling. Voorstellen van de Raad voor de Kinderbescherming worden door moeder niet geaccepteerd of ze stelt zoveel aanvullende voorwaarden dat van het oorspronkelijke plan maar weinig overblijft. Moeder wekt de indruk het gevoel te hebben dat zij bepalend kan zijn over het feit of de kinderen contact hebben met hun vader en gaat hierin op een dermate fanatieke wijze te werk dat zij in het geheel voorbijgaat aan de belangen van anderen, de vader maar vooral ook de kinderen. Nadat de Raad voor de Kinderbescherming gedurende de afgelopen maanden een aantal pogingen heeft gedaan de omgangsregeling op gang te brengen en daarbij getracht heeft rekening te houden met de gevoelens van moeder kan op dit moment alleen maar de trieste conclusie getrokken worden dat er al ruim twee jaar geen contact meer heeft plaatsgevonden tussen [dochter] en [zoon] en hun vader. Moeder mag dan beweren dat de kinderen geen behoefte hebben aan het contact met vader, door haar weigering onthoudt ze de kinderen de gelegenheid om een gezonde relatie met hun vader op te bouwen zonder dat er een gegronde reden is om het contact tussen vader en kinderen te verhinderen. Met haar opstelling met betrekking tot de omgangsregeling schendt moeder de belangen van de kinderen op een wijze die een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van hen. Derhalve is de Raad voor de Kinderbescherming de mening toegedaan dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om er zorg voor te dragen dat op zo kort mogelijke termijn het contact tussen [dochter], [zoon] en hun vader wordt hersteld.”.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de raad onder andere naar voren gebracht dat de beschuldiging van de moeder dat de vader ontuchtige handelingen heeft gepleegd met de kinderen, hem enerzijds niet verbaast omdat dit past in het tot op heden door de moeder getoonde gedragspatroon, terwijl hem dat anderzijds wel verbaast omdat dit soort beschuldigingen eigenlijk altijd als eerste wordt geuit terwijl in dit geval de moeder de vader eerst van diverse andere kwalijke gedragingen heeft beschuldigd. Uit het zowel door de raad te Lelystad als door de raad te Zutphen verrichte onderzoek blijkt dat er geen aanleiding is om de vader niet geschikt te achten om omgang met de kinderen te hebben terwijl geen belangen van de kinderen zich tegen omgang met de vader verzetten; integendeel, het is in hun belang om omgang met de vader te hebben. De enige keer dat omgang tussen de vader en de kinderen heeft plaatsgevonden verliep goed. De raad acht het opmerkelijk dat de moeder ook de omgang onder begeleiding van BJG van de hand heeft gewezen terwijl het daarbij gaat om een “veilige” omgang. Hij is van oordeel dat de kinderen de vader worden onthouden en dat de vader door de moeder als een bedreiging voor hen wordt geschetst, hetgeen ten koste gaat van hun ontwikkeling. De enkele omstandigheid dat BJG een psychologisch onderzoek heeft aangevraagd, acht hij geen beletsel voor het thans tot stand brengen van een omgangsregeling die hij in het belang van de kinderen acht. De raad handhaaft het standpunt zoals dat is vastgelegd in voornoemd rapport; een nieuw onderzoek door de raad acht hij niet zinvol omdat dit niets zal toevoegen. Ten slotte verklaart de raad dat hij van mening is dat de moeder te zeer met haar eigen problemen bezig is en zij onvoldoende oog heeft voor wat goed is voor de kinderen. Wanneer de vader geen ondertoezichtstelling had gevraagd, dan had de raad dat zelf gedaan.
4.4 BJG heeft in zijn brief van 27 juli 2004 medegedeeld dat het voor kinderen in zijn algemeenheid van belang is dat zij kunnen opgroeien in contact met beide ouders en dat het belangrijk is dat zij toestemming krijgen van de moeder om de vader te ontmoeten. BJG stelt dat zij op dit moment nog onvoldoende zicht heeft op de ontwikkeling van de kinderen en wil door middel van een psychologisch onderzoek meer inzicht daarin krijgen. BJG concludeert om deze reden tot handhaving van de ondertoezichtstelling. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft BJG verklaard dat zij een offerte voor een psychologisch onderzoek bij de kinderen heeft aangevraagd bij het “Ambulatorium” te Zetten. De omgang is tijdelijk stopgezet op advies van de politie naar aanleiding van de beschuldiging van de moeder dat de vader ontucht met de kinderen heeft gepleegd. Die beschuldiging wordt serieus genomen en zal worden meegenomen in het psychologisch onderzoek. De omgangsregeling is slechts in afwachting van de eerste fase van het politie-onderzoek gestaakt en zal worden hervat zonder dat wordt gewacht op de uitkomst van dat onderzoek dan wel op de uitkomst van het psychologisch onderzoek.
4.5 Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 BW onder toezicht worden gesteld van een gezinsvoogdij-instelling indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Hoewel in het algemeen een ondertoezichtstelling niet is bedoeld om de totstandbrenging van een omgangsregeling af te dwingen, is niet uitgesloten dat het opleggen van deze maatregel gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of de problemen bij de totstandkoming daarvan zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. Uit de stukken en de mondelinge behandeling is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat daarvan sprake is, zodat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd wordt geacht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6 Het hof stelt voorop dat uit onderzoek van de raad is gebleken dat er noch ten aanzien van de vader, noch ten aanzien van de kinderen bezwaren bestaan tegen een omgangsregeling tussen hen. Integendeel, de raad acht het in het belang van de kinderen dat een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen tot stand komt. De moeder heeft tot de dag van de mondelinge behandeling in deze zaak zonder goede gronden geweigerd mee te werken aan de totstandkoming daarvan. Hoewel de moeder tegenover de raad herhaaldelijk heeft gezegd dat zij geen bezwaar heeft tegen een omgangsregeling, blijkt uit het rapport van de raad van 5 april 2004 dat een omgangsregeling waarbij de kinderen thuis door de vader moeten worden opgehaald ondanks herhaalde pogingen niet tot stand is gekomen, dat de moeder het voorstel van de raad om te komen tot proefcontacten ten kantore van de raad resoluut van de hand heeft gewezen en dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling van de omgangsregeling bij de rechtbank expliciet heeft aangegeven dat zij onder geen enkele voorwaarde daaraan wil meewerken. De moeder heeft de vader in de loop der jaren ervan beschuldigd dat hij de kinderen niet kon opvoeden, dat hij een alcoholist is en dat hij de kinderen zal ontvoeren. De raad heeft echter geen van deze redenen aanwezig geacht en ook overigens geen aanleiding gezien om een omgangsregeling niet in het belang van de kinderen te achten. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de moeder voor het eerst verklaard dat de vader zich tijdens het huwelijk schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met de kinderen, die zij, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe door het hof, niet nader wenste toe te lichten. De vader heeft deze beschuldiging uitdrukkelijk betwist. Op een vraag van het hof waarom zij na zoveel jaren thans voor het eerst deze beschuldiging uit, heeft de moeder slechts geantwoord dat er iets in haar knapte toen de ondertoezichtstelling werd uitgesproken.
4.7 Wanneer deze beschuldiging op waarheid zou berusten dan staat daarmee vast dat de geestelijke en zedelijke belangen van de kinderen in ernstige mate worden bedreigd. Het gaat hierbij immers om gedragingen die in de regel een zeer negatieve invloed hebben op de gezondheid van kinderen, terwijl de kinderen op geen enkele wijze hiervoor zijn of worden behandeld door professionele hulpverleners. Dat klemt te meer nu de moeder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard dat [dochter] wel eens met haar over deze ontuchtige handelingen spreekt. Weliswaar heeft de moeder onlangs hulp gezocht bij een maatschappelijk werkster, doch deze hulp - zo leidt het hof uit de verklaringen van de moeder af - richt zich niet op de kinderen doch slechts op de moeder. Daarbij komt dat de moeder de raad, noch BJG tot op heden de mogelijkheid heeft gegeven om zelf onderzoek te verrichten naar de gezondheid en het welbevinden van de kinderen. Ondanks mogelijk ernstige gezondheidsschade blijven de kinderen derhalve sedert ongeveer vijf jaar verstoken van professionele hulp terwijl de moeder wist van de ontucht.
4.8 Wanneer deze beschuldiging niet op waarheid zou berusten, dan heeft dat tot gevolg dat de moeder een onjuist beeld van de vader schetst, hetgeen evenzeer een ernstige bedreiging oplevert voor de zedelijke of geestelijke belangen van de kinderen, die volgens de raad ten koste gaat van de ontwikkeling van de kinderen. Bovendien worden de kinderen in dat geval onnodig blootgesteld aan een onderzoek door politie en justitie. Gelet op de aard en de ernst van de beschuldiging zal dat onderzoek een onnodig zware belasting voor de geestelijke gezondheid van de kinderen vormen, te meer nu dat onderzoek volgens de mededelingen van de moeder zeer intens is en veel inspanning kost.
4.9 Gelet op het voorgaande, in samenhang met de omstandigheid dat alle tot op heden genomen maatregelen om een omgangsregeling tot stand te brengen hebben gefaald, dat de moeder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard dat een dwangsom haar evenmin zal bewegen tot medewerking aan een omgangsregeling en dat, gelet op de voorgeschiedenis, niet valt te verwachten dat de moeder vrijwillig hulp zal zoeken voor de kinderen, is het hof van oordeel dat in ieder geval in hoger beroep voldoende aannemelijk is dat er gronden zijn om de kinderen onder toezicht te stellen. Gelet op hetgeen onder 4.7 en 4.8 is overwogen en de mededeling van de raad dat niet valt te verwachten dat een nieuw onderzoek tot andere gezichtspunten leidt, ziet het hof geen aanleiding om de beslissing daartoe aan te houden waartoe de moeder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verzocht.
5 De slotsom
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de uit hun huwelijk geboren kinderen betreft.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Zutphen van 19 april 2004;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs Hooft Graafland, Van Ginkel en Mens en is op 9 november 2004 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.