Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PbEG 2000, L 160/1 (inmiddels ingetrokken en vervangen door Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking), PbEU 2015, L 141/19).
HR, 03-07-2020, nr. 16/02741
ECLI:NL:HR:2020:1223, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2020
- Zaaknummer
16/02741
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1223, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:214, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2020:214, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1223, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:HR:2017:2269, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑09‑2017; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:427, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:1274
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:481
ECLI:NL:PHR:2017:427, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2269, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2016
- Vindplaatsen
JOR 2020/222 met annotatie van Maanen, M.H.J. van
NJ 2020/388 met annotatie van A.J. Berends
NTHR 2020, afl. 6, p. 314
SEW 2020, afl. 12, p. 693
TvI 2021/24 met annotatie van M. Zilinsky
JOR 2020/222 met annotatie van Maanen, M.H.J. van
Ondernemingsrecht 2018/26 met annotatie van L.F.A. Welling-Steffens
JOR 2017/334 met annotatie van mr. M.A. Broeders
INS-Updates.nl 2017-0260
JOR 2017/334 met annotatie van mr. M.A. Broeders
Uitspraak 03‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. IPR. Verordening Brussel I. Vervolg van HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2269 en HvJEU 6 februari 2019, C-535/17, ECLI:EU:C:2019:96. Valt Peeters/Gatzen-vordering onder bereik Insolventieverordening of Verordening Brussel I? Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Toepasselijk recht op Peeters/Gatzen-vordering. Hoge Raad beoordeelt zelf of de Nederlandse rechter op grond van Brussel I bevoegd is. Bepaling ‘Erfolgsort‘ bij financiële schade als gevolg van aanvankelijk elders ingetreden schade.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 16/02741
Datum 3 juli 2020
ARREST
In de zaak van
Remco Johannes Maria Cornelis ROSBEEK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [de vennootschap] B.V. en [betrokkene 1] in privé,kantoorhoudende te Maastricht Airport, gemeente Beek,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de curator,
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
de vennootschap naar Belgisch recht BNP PARIBAS FORTIS N.V.,
gevestigd te Brussel, België,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Fortis,
advocaten: F.E. Vermeulen en R.J. van Galen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest in deze zaak van 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2269 (hierna: het tussenarrest);
b. het arrest in de zaak C-535/17 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 6 februari 2019, ECLI:EU:C:2019:96.
Naar aanleiding van het arrest van het HvJEU zijn de standpunten van partijen nader toegelicht door hun advocaten, voor de curator mede door T.V.J. Bil.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld onder 3 van het tussenarrest. Deze komen op het volgende neer.
2.2
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) oefende de deurwaarderspraktijk uit in [de vennootschap] (hierna: de vennootschap). In september 2008 heeft [betrokkene 1] € 550.000,-- overgeboekt van de kwaliteitsrekening in de zin van art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet, die de vennootschap aanhield bij Coöperatieve Rabobank Sittard-Geleen U.A., naar een zichtrekening van de vennootschap bij Fortis in België. Kort daarna heeft [betrokkene 1] in totaal € 550.000,-- in contant geld opgenomen van deze zichtrekening. Dit vond plaats in het filiaal van Fortis te Maasmechelen, België. [betrokkene 1] en de vennootschap zijn nadien failliet verklaard. Beide faillissementen worden geconsolideerd afgewikkeld. De curator treedt in beide faillissementen als zodanig op.
2.3
De curator vordert in deze procedure veroordeling van Fortis tot betaling van € 550.000,--. Hij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat Fortis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van [betrokkene 1] en van de vennootschap door mee te werken aan de opnames van contant geld van de zichtrekening door [betrokkene 1], waardoor de schuldeisers in beide faillissementen schade hebben geleden.
2.4
De rechtbank heeft zich bij tussenvonnis bevoegd verklaard van de vordering van de curator kennis te nemen. Het hof heeft dat vonnis bij tussenarrest van 4 juni 2013 bekrachtigd en daartoe overwogen dat de vordering onder het toepassingsgebied valt van de Insolventieverordening.1.De rechtbank heeft Fortis bij eindvonnis veroordeeld € 550.000,-- aan de curator te betalen.
2.5
Het hof heeft bij tussenarrest van 16 februari 2016 tussentijds cassatieberoep opengesteld op de grond dat recente rechtspraak van het HvJEU steun bood voor het standpunt van Fortis dat niet de Nederlandse, maar de Belgische rechter internationaal bevoegd is. Het hof had in zijn tussenarrest van 4 juni 2013 (zie hiervoor in 2.4) in andere zin geoordeeld.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 februari 2016 bovendien, kort samengevat, geoordeeld:
- dat op de vordering tot schadevergoeding van de curator Belgisch recht van toepassing is, nu het handelen van Fortis in België plaatsvond (art. 3 Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (oud)). (rov. 2.6)
- dat de curator bevoegd was een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen, nu die bevoegdheid bepaald wordt naar Nederlands recht als het recht dat het faillissement beheerst (art. 4 lid 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening). (rov. 2.12.3)
- dat de curator in dit geding een Peeters/Gatzen-vordering geldend maakt. (rov. 2.12.4-2.12.5).
3. Verdere beoordeling van onderdeel 1.b van het middel in het incidentele beroep
3.1
Onderdeel 1.b van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de vordering die de curator heeft ingesteld, wordt beheerst door de Verordening Brussel I2.en niet door de Insolventieverordening. Volgens het onderdeel valt een Peeters/Gatzen-vordering niet onder de uitzondering van art. 1 lid 2, aanhef en onder b, Verordening Brussel I, nu deze vordering haar grondslag vindt in de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en dus niet rechtstreeks voortvloeit uit de specifieke, afwijkende regels voor faillissementsprocedures.
3.2
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 267 VWEU onder meer de volgende prejudiciële vraag aan het HvJEU gesteld:
“Valt een vordering tot schadevergoeding die de curator uit hoofde van de hem in art. 68 lid 1 Faillissementswet gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde instelt tegen een derde, op de grond dat deze derde jegens de schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van art. 1 lid 2, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?”
3.3
Het HvJEU heeft deze vraag in het prejudiciële arrest als volgt beantwoord:
“Artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad als in het hoofdgeding aan de orde, ingesteld door de curator in het kader van een insolventieprocedure, waarvan de opbrengst bij slagen ervan ten goede komt aan de boedel, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van lid 1 van deze bepaling valt en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening.”
3.4
Uit de prejudiciële beslissing van het HvJEU volgt dat het onderdeel slaagt.
4. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep en van de onderdelen 1.a en 1.c van het middel in het incidentele beroep
4.1
Onderdeel I van het middel in het principale beroep klaagt dat het hof op grond van art. 4 lid 1 Insolventieverordening had moeten oordelen dat de Peeters/Gatzen-vordering die de curator heeft ingesteld, moet worden aangemerkt als een ‘gevolg van de insolventieprocedure’ en dat daarom de lex concursus (derhalve Nederlands recht) van toepassing is op de vordering. Onderdeel II bevat een hierop voortbouwende klacht.
4.2
Onderdeel 1.c van het middel in het incidentele beroep klaagt dat het hof (in rov. 2.6) ten onrechte heeft geoordeeld dat een Peeters/Gatzen-vordering mogelijk is voor een naar buitenlands (Belgisch) recht beheerste vordering van de gezamenlijke schuldeisers, althans dat het hof ten onrechte bij de vraag of de curator een Peeters/Gatzen-vordering heeft, niet heeft betrokken of het Belgische recht een dergelijke vordering dan wel het daarmee door de curator ingestelde vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers erkent.
4.3
De Hoge Raad zal hierna bepalen dat de Nederlandse rechter (in dit geval de rechtbank Limburg) niet bevoegd is om van de vordering van de curator kennis te nemen. De onderdelen I en II van het middel in het principale beroep en onderdeel 1.c van het middel in het incidentele beroep hebben betrekking op het toepasselijke recht en kunnen daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4.4
Onderdeel 1.a van het middel is reeds ongegrond bevonden in rov. 4.3.2 van het tussenarrest. Anders dan Fortis in haar nadere schriftelijke toelichting betoogt, is er geen grond hiervan terug te komen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2).
5. Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter
5.1
Uit het arrest van het HvJEU volgt dat de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van dit geding kennis te nemen, moet worden beantwoord aan de hand van Verordening Brussel I. De Hoge Raad kan zelf deze vraag beantwoorden. Nu geen van de andere bevoegdheidsgronden van Verordening Brussel I in deze procedure voor toepassing in aanmerking komt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.11), speelt nog slechts de vraag of art. 5, aanhef en onder 3, Verordening Brussel I ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad als bevoegdheidsgrond in aanmerking komt.
5.2
Art. 5, aanhef en onder 3, Verordening Brussel I verklaart bevoegd voor verbintenissen uit onrechtmatige daad het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Deze bijzondere bevoegdheidsregel moet autonoom en strikt worden uitgelegd. Zij berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, op grond waarvan het uit hoofde van een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze gerechten bevoegd zijn. Het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in art. 5, onder 3, Verordening Brussel I doelt zowel op de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’) als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in oorzakelijk verband staat (‘Handlungsort’). Dientengevolge kan de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats worden opgeroepen.3.
5.3
Vast staat dat [betrokkene 1] € 550.000,-- van de zichtrekening heeft opgenomen in het filiaal van Fortis te Maasmechelen, België. Het ‘Handlungsort’ is derhalve, naar tussen partijen ook niet in geschil is, in België gelegen en kan dus niet leiden tot internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Daarmee resteert de vraag of het ‘Erfolgsort’ in Nederland is gelegen en internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter schept.
5.4
In het arrest Marinari/Lloyd’s Bank heeft het HvJEU voor recht verklaard dat het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet ziet op de plaats waar de benadeelde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere lidstaat ingetreden aanvankelijke schade.4.In het arrest Kronhofer/Maier is bepaald dat de uitdrukking ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet ook de plaats omvat waar de verzoeker woont of waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen.5.
5.5
In het arrest Kolassa/Barclays Bank heeft het HvJEU in een geval van prospectusaansprakelijkheid overwogen dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker uit hoofde van het intreden van de schade, bevoegd zijn wanneer die schade zich rechtstreeks voordoet op de bankrekening van die verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank.6.In het arrest Universal Music/Schilling heeft het HvJEU gepreciseerd dat deze vaststelling is gedaan in het bijzondere kader van die zaak, die werd gekenmerkt door omstandigheden die tezamen bijdroegen tot toekenning van bevoegdheid aan die gerechten. Het HvJEU heeft daarin ook bevestigd dat bij gebreke van andere aanknopingspunten niet als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak eveneens ertoe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt.7.
5.6
Deze zaak kenmerkt zich hierdoor dat de curator in het belang van de gezamenlijke schuldeisers een Peeters/Gatzen-vordering heeft ingesteld. Het doel hiervan is om de verhaalsbenadeling te herstellen die is veroorzaakt door het gestelde onrechtmatig handelen van Fortis jegens de gezamenlijke schuldeisers, dat erin bestaat dat Fortis zonder slag of stoot, en zonder te voldoen aan haar wettelijke verplichtingen, heeft meegewerkt aan de opnames in contanten door [betrokkene 1]. Het nadeel dat de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden, bestaat erin dat het tegoed op de zichtrekening als verhaalsobject is verdwenen. Daarmee is de plaats waar die zichtrekening werd aangehouden, te weten Maasmechelen in België, de plaats waar de schade aanvankelijk is ingetreden. Uit de hiervoor in 5.4 weergegeven rechtspraak volgt dat het ‘Erfolgsort’ is gelegen in België. Het ‘Erfolgsort’ is niet in Nederland gelegen op de enkele grond dat de schuldeisers in Nederland financiële schade hebben geleden. Die schade is immers een gevolg van de aanvankelijk in België ingetreden schade. Daarom is voor bepaling van de internationale bevoegdheid niet van belang of in het onderhavige geval sprake is van andere aanknopingspunten met Nederland of andere bijzondere omstandigheden als hiervoor in 5.5 bedoeld.
5.7
De slotsom is dat de Nederlandse rechter niet internationaal bevoegd is om van de vordering van de curator kennis te nemen. De Hoge Raad zal dat hierna aldus bepalen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2013 en 16 februari 2016;
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 augustus 2012 en het vonnis van de rechtbank Limburg van 10 september 2014;
- bepaalt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vordering van de curator kennis te nemen;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot:
- in eerste aanleg op € 14.393,--;
- in hoger beroep op € 22.278,94;
- in cassatie op € 68,07 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 3 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑07‑2020
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1.
Zie onder meer HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 25-28.
HvJEU 19 september 1995, zaak C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289 (Marinari/Lloyd’s Bank).
HvJEU 10 juni 2004, zaak C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364 (Kronhofer/Maier).
HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 55.
HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 37-40. Zie ook HvJEU 12 september 2018, zaak C-304/17, ECLI:EU:C:2018:701 (Löber/Barclays Bank), punt 29.
Conclusie 06‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. IPR. Verordening Brussel I. Vervolg van HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2269 en HvJEU 6 februari 2019, C-535/17, ECLI:EU:C:2019:96. Valt Peeters/Gatzen-vordering onder bereik Insolventieverordening of Verordening Brussel I? Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Toepasselijk recht op Peeters/Gatzen-vordering. Hoge Raad beoordeelt zelf of de Nederlandse rechter op grond van Brussel I bevoegd is. Bepaling ‘Erfolgsort‘ bij financiële schade als gevolg van aanvankelijk elders ingetreden schade.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 16/02741
Zitting 6 maart 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Remco Johannes Maria Cornelis Rosbeek q.q., te Maastricht
(hierna: de curator)
tegen
BNP Paribas Fortis N.V., gevestigd te Brussel, België
(hierna: Fortis)
Deze zaak betreft de voortzetting van het geding in cassatie na de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van 6 februari 2019 (zaak C-535/19).1.Deze prejudiciële beslissing is gewezen naar aanleiding van de door de Hoge Raad bij arrest van 8 september 2017 gestelde vragen.2.De zaak heeft betrekking op een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering in grensoverschrijdend verband, waarbij de vraag is gerezen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van een dergelijke vordering kennis te nemen en welk recht daarop dan van toepassing is.
1. Inleiding
1.1
Voor de feiten en het procesverloop verwijs ik naar rov. 3.1-3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2017.
1.2
De Hoge Raad heeft aan het HvJEU de volgende vragen gesteld:
‘1. Valt een vordering tot schadevergoeding die de curator uit hoofde van de hem in art. 68 lid 1 Faillissementswet gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde instelt tegen een derde, op de grond dat deze derde jegens de schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van art. 1 lid 2, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en de desbetreffende vordering derhalve wordt bestreken door Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, wordt deze vordering dan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend krachtens art. 4 lid 1 van die verordening zowel wat betreft de bevoegdheid van de curator tot het instellen van deze vordering als wat betreft het op deze vordering toepasselijke materiële recht?
3. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, dient de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend dan rekening te houden, al dan niet naar analogie, met:
a. het bepaalde in art. 13 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, in die zin dat de aangesproken partij zich tegen een vordering van de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers kan verweren door te bewijzen dat haar handelwijze niet tot haar aansprakelijkheid leidt, indien beoordeeld naar het recht dat op de vordering van toepassing zou zijn geweest als zij niet door de curator, maar door een individuele schuldeiser uit onrechtmatige daad zou zijn aangesproken;
b. het bepaalde in art. 17 van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”), mede in verbinding met art. 13 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, dat wil zeggen met de ter plaatse van de beweerde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels, zoals financiële gedragsregels voor banken?’
1.3
Bij arrest van 6 februari 2019 heeft het HvJEU de eerste vraag als volgt beantwoord:
‘Artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 (…) moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad als in het hoofdgeding aan de orde, ingesteld door de curator in het kader van een insolventieprocedure, waarvan de opbrengst bij slagen ervan ten goede komt aan de boedel, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van lid 1 van deze bepaling valt en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening’.
Gelet op het antwoord op de eerste vraag heeft het HvJEU de tweede en de derde vraag onbeantwoord gelaten.
1.4
Nadat het HvJEU zijn prejudiciële beslissing heeft gewezen, is de procedure in cassatie voortgezet en hebben de curator en Fortis hun respectieve standpunten naar aanleiding van het prejudiciële arrest in nadere schriftelijke toelichtingen uiteengezet, gevolgd door repliek en dupliek.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel van de curator is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 16 februari 20163.en bestaat uit twee onderdelen. Het middel klaagt in onderdeel I dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 4 lid 1 van Verordening nr. 1346/2000 (afgekort: InsVo) het Nederlandse recht en dus niet het Belgische recht van toepassing is op de Peeters/Gatzen-vordering. Onderdeel II bevat een restklacht die voortbouwt op het eerste onderdeel.
2.2
Uit de beslissing van het HvJEU volgt dat de bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van een Peeters/Gatzen-vordering niet is uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van Verordening nr. 44/2001 (hierna: de EEX-Verordening).4.De Peeters/Gatzen-vordering valt daarmee niet onder het toepassingsgebied van de Insolventieverordening en dus evenmin onder de ‘herschikte’ Insolventieverordening.5.Het principale cassatiemiddel berust daarmee op het onjuiste uitgangspunt dat de Insolventieverordening op de onderhavige Peeters/Gatzen-vordering van toepassing is. Het middel stuit hierop in zijn geheel af.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
Het incidentele cassatiemiddel van Fortis bevat drie klachten (a t/m c) en is gericht tegen het tussenarrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2013 alsmede tegen het tussenarrest van het hof van 16 februari 2016.
3.2
Onderdeel (a) betoogt dat de vordering van de curator niet kan worden gekwalificeerd als een Peeters/Gatzen-vordering. Deze klacht heeft de Hoge Raad reeds in het arrest van 8 september 2017 verworpen.6.Anders dan Fortis in haar schriftelijke toelichting voorstelt7., is er geen reden dat de Hoge Raad van zijn beslissing terugkomt. Het HvJEU heeft immers niet gepreciseerd dat het doel van de onderhavige vordering afwijkt van het doel van een Peeters/Gatzen-vordering. Onder punt 33 van het arrest van het HvJEU, waarnaar Fortis verwijst, is slechts aangehaald hoe de curator de Peeters/Gatzen-vordering heeft ingevuld. Deze invulling maakt niet dat geen sprake is van een Peeters/Gatzen-vordering. Ook het HvJEU is uitgegaan van het wezen van de Peeters/Gatzen-vordering (zie ook punten 31-32 van het arrest).
3.3
Onderdeel (b) klaagt dat het hof heeft miskend dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de door de curator ingestelde Peeters/Gatzen-vordering wordt beheerst door de EEX-Verordening en niet door de Insolventieverordening.
3.4
Het HvJEU heeft in punt 26 van zijn prejudiciële beslissing zijn vaste rechtspraak herhaald dat enkel vorderingen die voortvloeien uit een insolventieprocedure en daarmee nauw verband houden, buiten de werkingssfeer van de EEX-Verordening vallen. Het doorslaggevende criterium om te bepalen onder welk gebied een vordering valt, is volgens het HvJEU niet de procedurele context van die vordering, maar de rechtsgrondslag ervan. Dit betekent dat moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemene regels van het burgerlijke recht en het handelsrecht, dan wel uit specifieke, afwijkende regels voor insolventieprocedures (punt 28). Het HvJEU heeft in punt 31 van zijn arrest vervolgens overwogen dat verschillende kenmerken van de Peeters/Gatzen-vordering deel uitmaken van de procedurele context van die vordering, waaronder de omstandigheid dat het uitsluitend de curator is die een dergelijke vordering kan instellen. Daarnaast merkt het HvJEU op dat de Peeters/Gatzen-vordering een vordering uit onrechtmatige daad betreft, die weliswaar met een insolventieprocedure verbonden is, maar ook door de schuldeisers afzonderlijk kan worden ingesteld (punt 35). Het HvJEU heeft overwogen dat de omstandigheid dat de vordering kan worden ingesteld door de schuldeiser zelf en dus niet onder de uitsluitende bevoegdheid van de curator valt en losstaat van de inleiding van de insolventieprocedure, meebrengt dat de Peeters/Gatzen-vordering is gegrond op de gemene regels van het burgerlijke recht en het handelsrecht en dus onder de EEX-Verordening valt (punten 36 en 37). Uit de prejudiciële beslissing van het HvJEU volgt dus dat het onderdeel slaagt.
3.5
Onderdeel (c) voert aan dat het hof in rov. 2.6 van het tussenarrest van 16 februari 2016 ten onrechte heeft geoordeeld dat een Peeters/Gatzen-vordering mogelijk is voor een naar buitenlands (Belgisch) recht beheerste vordering van de gezamenlijke schuldeisers althans dat het hof ten onrechte bij de vraag of de curator een Peeters/Gatzen-vordering heeft, niet heeft betrokken of het Belgische recht een dergelijke vordering dan wel het daarmee door de curator ingestelde vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers erkent. Het onderdeel betoogt dat de innings- en procesbevoegdheid van de curator niet kan worden geabstraheerd van de vraag of het op het materiële vorderingsrecht toepasselijke recht een dergelijk vorderingsrecht wel erkent.
3.6
Het onderdeel stelt een kwestie aan de orde waarop de tweede door de Hoge Raad gestelde vraag aan het HvJEU betrekking had. Zou de Peeters/Gatzen-vordering vallen onder de Insolventieverordening en worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend (art. 4 lid 1 InsVo), zou in dat geval de lex concursus de vordering zelf materieel beheersen alsmede de bevoegdheid van de curator tot het instellen van de vordering? Het HvJEU heeft deze vraag niet beantwoord, omdat de rechtsmacht ten aanzien van een Peeters/Gatzen-vordering volgens het HvJEU moet worden bepaald aan de hand van de bevoegdheidsbepalingen van de EEX-Verordening. Het gevolg daarvan is dat wat betreft het toepasselijke materiële recht niet wordt aangesloten bij art. 4 lid 1 InsVo.
3.7
Dat de onderhavige vordering niet onder het bereik van de Insolventieverordening valt, betekent naar mijn mening nog niet dat op de innings- en procesbevoegdheid van de curator de Insolventieverordening niet van toepassing zou zijn. Uit art. 4 lid 2, onder c, InsVo volgt dat het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend onder meer bepaalt wat de respectieve bevoegdheden van de schuldenaar en de curator zijn. Dit is ook in lijn met art. 18 InsVo, waarin is bepaald dat de curator in een andere lidstaat alle bevoegdheden kan uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend. Op deze regel gelden echter uitzonderingen. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden moet de curator bijvoorbeeld het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij wil optreden, eerbiedigen (zie art. 18 lid 3 InsVo). Daaruit volgt dat weliswaar het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, kan bepalen dat de curator de bevoegdheid heeft om een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen, maar dat de curator rekening moet houden met procedurele regels in de lidstaat waar de curator die vordering wil instellen. Mochten die regels een dergelijke vordering niet toestaan, dan dient de curator deze procedurele beperking te eerbiedigen.
3.8
De vraag welk recht op de Peeters/Gatzen-vordering van toepassing is, kan slechts worden beantwoord, nadat is vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van die vordering kennis te nemen. Aangezien de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (nog) niet vaststaat, mist daarmee de klacht van onderdeel (c) over het toepasselijke recht belang.
3.9
De slotsom is dat onderdeel (b) van het incidenteel middel slaagt. Nu het incidenteel middel slaagt en de bestreden tussenarresten moeten worden vernietigd, rijst de vraag of de Hoge Raad de kwestie van de rechtsmacht zelf kan afdoen.
3.10
Uit het arrest van het HvJEU volgt dat de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen moet worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van de EEX-Verordening. Fortis heeft in haar ‘conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep’ de Hoge Raad verzocht om de zaak zelf af te doen door de Nederlandse rechter onbevoegd te verklaren. Noch in het incidentele cassatieberoep, noch in de daarop volgende schriftelijke toelichting wordt echter onderbouwd waarom de Nederlandse rechter geen bevoegdheid zou kunnen aannemen op grond van de EEX-Verordening. In het incidentele cassatieberoep wordt alleen verwezen naar de argumenten die zijn gebruikt bij het bevoegdheidsincident dat is gevoerd in appel.8.Deze argumenten worden in het licht van het arrest van het HvJEU herhaald in de nadere schriftelijke toelichting van Fortis.
3.11
De algemene bevoegdheidsbepaling van art. 2 EEX-Vo komt in deze zaak niet voor toepassing in aanmerking, nu Fortis niet in Nederland is gevestigd maar in een andere lidstaat. Er is geen sprake van een exclusieve bevoegdheidsgrond (art. 22 EEX-Vo) noch van een uitdrukkelijke of stilzwijgende forumkeuze (art. 23 en 24 EEX-Vo) en evenmin van een autonome bevoegdheidsgrond (art. 8-21 EEX-Vo), zodat moet worden nagegaan of de Nederlandse rechter bevoegdheid kan ontlenen aan een bijzondere bevoegdheidsgrond van art. 5 EEX-Vo. Er is geen sprake van een geschil dat voortvloeit uit overeenkomst (art. 5 sub 1 EEX-Vo), zodat slechts art. 5 sub 3 EEX-Vo ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad als mogelijke bevoegdheidsgrond in aanmerking komt. Ik merk over art. 5 sub 3 EEX-Vo kort het volgende op.
3.12
Art. 5 sub 3 EEX-Vo verklaart bevoegd voor verbintenissen uit onrechtmatige daad het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Volgens vaste rechtspraak berust deze bijzondere bevoegdheidsgrond op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Deze bevoegdheid is gerechtvaardigd met het oog op een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting.9.Het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in art. 5 sub 3 EEX-Vo doelt zowel op de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’) als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in oorzakelijk verband staat (‘Handlungsort’). Dientengevolge kan de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats worden opgeroepen.10.
3.13
In het arrest Marinari heeft het HvJEU voor recht verklaard dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan niet ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere lidstaat ingetreden aanvankelijke schade.11.In de situatie waar de verzoeker louter financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit een in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen, kan zijn woonplaats waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt niet dienen als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’, aldus het HvJEU in het arrest Kronhofer.12.In het arrest Kolassa heeft het HvJEU naar aanleiding van een geval van prospectusaansprakelijkheid overwogen dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker uit hoofde van het intreden van de schade bevoegd zijn wanneer die schade zich rechtstreeks voordoet op de bankrekening van die verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank.13.Die vaststelling was echter gedaan in het bijzondere kader van die zaak, die werd gekenmerkt door bijzondere omstandigheden. In het arrest Universal Music heeft het HvJEU bevestigd dat bij gebreke van andere aanknopingspunten niet als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak eveneens ertoe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt.14.
3.14
Bij een Peeters/Gatzen-vordering gaat het om een vordering die de curator in de uitoefening van zijn taken en in het belang van de gezamenlijke schuldeisers heeft ingesteld. Het doel hiervan is om de verhaalsbenadeling die is veroorzaakt door het beweerdelijk onrechtmatig handelen van de derde te herstellen. Duidelijk is dat het om financiële schade gaat. Als bevoegdheidsgrondslag komt in beginsel slechts het ‘Handlungsort’ van art. 5 sub 3 EEX-Vo in aanmerking. Het Erfolgsort kan slechts als aanknopingspunt voor de bevoegdheid dienen indien daarvoor, zoals het HvJEU heeft overwogen, bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.
3.15
De vraag is of in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden, wat die omstandigheden dan wel zijn en aan de hand van welke aanknopingspunten uiteindelijk rechtsmacht moet worden bepaald. Dat vergt naar mijn mening een nadere feitelijke beoordeling waarvoor in cassatie geen plaats is. Na vernietiging van de bestreden arresten is dan ook een verwijzing naar een ander hof op haar plaats, ondanks de omstandigheid dat partijen al sedert 2012 procederen over de bevoegdheid van de rechter. Voor het stellen van nadere prejudiciële vragen aan het HvJEU over de uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo zie ik thans geen reden.15.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2020
HvJEU 6 februari 2019, C-535/17, ECLI:EU:C:2019:96, RvdW 2019/631, JOR 2019/116, m.nt. L.F.A. Welling-Steffens (Rosbeek q.q./BNP Paribas Fortis N.V.).
HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2269, NJ 2017/351, JOR 2017/334, m.nt. M.A. Broeders, Ondernemingsrecht 2018/126, m.nt. L.F.A. Welling-Steffens.
Hof ’s-Hertogenbosch 16 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:481, JOR 2016/247, m.nt. D. Beunk en B.A. Schuijling.
Daarmee is een Peeters/Gatzen-vordering evenmin uitgesloten van de ‘herschikte’ EEX-Vo: Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking), PbEU 2012, L 351/1. Deze verordening wordt ook wel aangeduid als de Verordening Brussel I-bis en is temporeel op de onderhavige zaak niet van toepassing. Zie art. 66 Verordening Brussel I-bis waarin is bepaald dat deze verordening van toepassing is op (onder meer) procedures die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015.
Verordening (EU) 2015/848 van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures. Deze ‘herschikte’ InsVo is krachtens art. 84 slechts van toepassing op insolventieprocedures die vanaf 26 juni 2017 zijn geopend.
Zie rov. 4.3.1-4.3.2 van het arrest van 8 september 2017, reeds aangehaald.
Nadere schriftelijke toelichting zijdens Fortis, onder 1.12.
Zie de inleiding van het incidentele cassatieberoep onder B en C.
HvJEU 5 juni 2014, C‑360/12, ECLI:EU:C:2014:1318, NJ 2015/67, m.nt. L. Strikwerda punt 47 (Coty Germany) en HvJEU 10 september 2015, C‑47/14, ECLI:EU:C:2015:574, NJ 2017/252, m.nt. L. Strikwerda, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak (Holterman Ferho).
HvJEU 30 november 1976, 21/76, ECLI:EU:C:1976:166, NJ 1977/494, m.nt. J.C. Schultsz, punt 24 en 25 (Bier v. Mines de Potasse).
HvJEU 19 september 1995, C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289, NJ 1997/52, m.nt. Th.M. de Boer, punt 21 (Marinari).
HvJEU 10 juni 2004, C‑168/02, ECLI:EU:C:2004:364, NJ 2006/335, m.nt. P. Vlas, punt 21 (Kronhofer).
HvJEU 28 januari 2015, C‑375/13, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332, m.nt. L. Strikwerda, punt 55 (Kolassa).
HvJEU 16 juni 2016, C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449, NJ 2018/38, m.nt. L. Strikwerda, punt 39 (Universal Music).
Zie de ‘schriftelijke toelichting na uitspraak het HvJEU’ zijdens Rosbeek onder 4.4-4.6.
Uitspraak 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. IPR. Toepasselijk recht op zgn. Peeters/Gatzen-vordering. Valt Peeters/Gatzen-vordering onder het bereik van de EEX-Vo (Brussel I) of de EG-Insolventieverordening? Is art. 13 EG-Insolventieverordening (analoog) van toepassing? Moet rekening worden gehouden met ter plaatse van de beweerde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels (art. 17 Rome II)? Prejudiciële vragen aan het HvJEU.
Partij(en)
8 september 2017
Eerste Kamer
16/02741
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. Remco Johannes Maria Cornelis ROSBEEK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [A] B.V. en [betrokkene 1] in privé,kantoorhoudende te Maastricht Airport, gemeente Beek,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.I. Kraaipoel,
t e g e n
de vennootschap naar Belgisch recht BNP PARIBAS FORTIS N.V.,gevestigd te Brussel, België,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. F.E. Vermeulen en mr. R.J. van Galen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en Fortis.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
het vonnis in de zaak 169356/HA ZA 12-86 van de rechtbank Maastricht van 1 augustus 2012;
de arresten in de zaak HD 200.114.408/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2013 en 9 juli 2013;
c. het vonnis in de zaak C/03/169356/HA ZA 12-86 van de rechtbank Limburg van 10 september 2014;
d. de arresten in de zaak HD 200.157.894/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 april 2015 en 16 februari [de Hoge Raad leest:] 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 16 februari 2016 heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. Fortis heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 4 juni 2013 en 16 februari 2016. De cassatiedagvaarding, de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de curator mede door mr. T.V.J. Bil.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt ertoe dat de Hoge Raad zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep, alvorens verder te beslissen het HvJEU zal verzoeken uitspraak te doen over de onder 4.1 van deze conclusie genoemde vragen van uitlegging en het geding zal schorsen totdat het HvJEU naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van Fortis heeft bij brief van 26 mei 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) was gerechtsdeurwaarder vanaf 2002 tot aan de ontzetting uit zijn ambt. [betrokkene 1] heeft vanaf 2002 ten behoeve van zijn deurwaarderskantoor bij Fortis in België een zichtrekening (betaalrekening) aangehouden. De zichtrekening werd door de deurwaarderspraktijk van [betrokkene 1] gebruikt voor incasso’s op Belgische debiteuren.
(ii) [betrokkene 1] heeft in 2006 [A] B.V. opgericht, waarvan hij enig aandeelhouder en enig bestuurder was.De vennootschap legde zich toe op de uitoefening van de deurwaarderspraktijk. Bij de oprichting van [betrokkene 1] B.V. werd het vermogen van de voordien door [betrokkene 1] als eenmanszaak gedreven deurwaarderspraktijk, waaronder de zichtrekening bij Fortis, ingebracht in de vennootschap. [A] B.V. heeft ten behoeve van haar deurwaarderspraktijk bij Coöperatieve Rabobank Sittard-Geleen U.A. (hierna: Rabobank) een kwaliteitsrekening in de zin van art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet aangehouden. Daarop werden gelden van circa 200 klanten van de deurwaarderspraktijk gehouden.
(iii) In de periode van 23 tot en met 26 september 2008 heeft [betrokkene 1] via telebankieren in totaal € 550.000,-- van de kwaliteitsrekening bij Rabobank overgeboekt naar de zichtrekening bij Fortis.
(iv) Op 1 en 3 oktober 2008 heeft [betrokkene 1] in contanten in totaal € 550.000,-- opgenomen van de zichtrekening bij Fortis.
(v) Bij uitspraak van de Kamer van Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 16 december 2008 is [betrokkene 1] op verzoek van het Bureau Financieel Toezicht van de Gerechtsdeurwaarders in Nederland uit zijn ambt ontzet wegens de verduistering van de aan hem toevertrouwde gelden. [betrokkene 1] is door de strafrechter ter zake van onder meer verduistering veroordeeld tot gevangenisstraf.
(vi) Op 23 juni 2009 is [A] B.V. failliet verklaard.Op 2 maart 2010 is [betrokkene 1] zelf failliet verklaard.Deze faillissementen worden geconsolideerd afgewikkeld.
3.2.1
In deze procedure vordert de curator veroordeling van Fortis tot betaling van € 550.000,--. De curator heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat Fortis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van [A] B.V. en [betrokkene 1], door zonder slag of stoot, en zonder te voldoen aan haar wettelijke verplichtingen, mee te werken aan de opnames in contanten door [betrokkene 1], waardoor de schuldeisers in beide faillissementen schade hebben geleden.
De rechtbank heeft zich bij tussenvonnis bevoegd verklaard van de vordering van de curator kennis te nemen. Het hof heeft dat vonnis bij tussenarrest van 4 juni 2013 bekrachtigd en daartoe overwogen dat de door de curator ingestelde vordering zijn grondslag uitsluitend vindt in de faillissementen van [betrokkene 1] en [A] B.V. en daarom onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: Insolventieverordening) valt.
Bij eindvonnis heeft de rechtbank Fortis veroordeeld € 550.000,-- aan de curator te betalen.
3.2.2
In hoger beroep tegen het eindvonnis heeft het hof bij tussenarrest van 16 februari 2016 overwogen dat, nu in zijn tussenarrest van 4 juni 2013 al is beslist over de rechtsmacht, dit (in beginsel) niet opnieuw kan gebeuren, maar dat de arresten van het HvJEU van 4 september 2014, C-157/13, ECLI:EU:C:2014:2145, NJ 2015/89 (Nickel & Goeldner Spedition/Kintra UAB) en van 11 juni 2015, C-649/13, ECLI:EU:C:2015:384 (Comité d’enterprise de Nortel Networks SA/Rogeau) zodanige steun bieden voor het standpunt van Fortis dat die beslissing onjuist is, dat het hof tussentijds cassatieberoep zal openstellen (rov. 2.5).
Het hof heeft vervolgens overwogen dat op schadeveroorzakend handelen, dat heeft plaatsgehad voor de inwerkingtreding van de Verordening Rome II op 11 januari 2009, de Wet Conflictrecht Onrechtmatige Daad (WCOD) van toepassing is. Op grond van art. 3 WCOD dient naar Belgisch recht over de vordering te worden beslist, nu het handelen van Fortis in België plaatshad. (rov. 2.6)
De vraag of een curator (in de zin van de Insolventieverordening) bevoegd is tot het instellen van een specifiek soort vordering, zoals een ‘Peeters/Gatzen-vordering’, moet worden beantwoord naar het recht dat het faillissement beheerst (art. 4 lid 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening). In dit geval is dat Nederlands recht, volgens welk recht een curator een Peeters/Gatzen-vordering kan instellen. (rov. 2.12.3)
Naar het oordeel van het hof is in dit geval sprake van een Peeters/Gatzen-vordering. De gelden op de kwaliteitsrekening bij Rabobank behoorden op grond van art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet toe aan degenen ten behoeve van wie die gelden op de rekening zijn gestort. Deze gelden vallen dan ook niet in het faillissement van de deurwaarder of het deurwaarderskantoor. Nadat die gelden waren overgemaakt op de zichtrekening bij Fortis, zijn zijechter deel gaan uitmaken van het vermogen van het deurwaarderskantoor. Het in contanten opnemen van het vrijwel volledige saldo van de zichtrekening geschiedde dan ook ten nadele van alle schuldeisers van de geconsolideerde boedel. (rov. 2.12.4-2.12.5)
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het incidentele beroep te behandelen omdat het de verste strekking heeft, en stelt het navolgende voorop.
De Peeters/Gatzen-vordering
4.2.1
In geval van benadeling van schuldeisers door de gefailleerde, voorafgaand aan het faillissement, is een faillissementscurator bevoegd op te komen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, waarbij, zoals de Hoge Raad voor het eerst heeft beslist in zijn arrest van 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521, NJ 1983/597 (Peeters/Gatzen), onder omstandigheden ook plaats kan zijn voor het geldend maken van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad tegen een derde die bij die benadeling betrokken was, ook al kwam een dergelijke vordering uiteraard niet aan de gefailleerde zelf toe. De opbrengst van een zodanige door de curator in het belang van de gezamenlijke schuldeisers geldend gemaakte vordering valt, evenals de opbrengst van een vordering tot vernietiging op de voet van de art. 42 e.v. Fw, in de boedel en komt derhalve de gezamenlijke schuldeisers ten goede in de vorm van een toename van het overeenkomstig de uitdelingslijst te verdelen boedelactief. Zijn bevoegdheid tot het geldend maken van dergelijke vorderingen ontleent de curator aan de hem in art. 68 lid 1 Fw gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel. Deze bevoegdheid strekt zich niet uit tot een vordering van de curator ten behoeve van individuele schuldeisers. (HR 16 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7797, NJ 2006/311)
4.2.2
In HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3917, NJ 2009/416 is overwogen dat uit de hiervoor in 4.2.1 genoemde arresten volgt dat een Peeters/Gatzen-vordering toekomt aan de gezamenlijke faillissementsschuldeisers, omdat zij is gegrond op de benadeling in hun verhaalsmogelijkheden als gevolg van het handelen van de gefailleerde (en de derde). Daarom valt deze vordering niet in de boedel. Nu zij strekt tot herstel van verhaalsmogelijkheden binnen het kader van het faillissement, valt de opbrengst van de vordering echter wel in de boedel teneinde via de uitdelingslijst tot verdeling te komen. Daarom brengt de wettelijke opdracht aan de curator tot beheer en vereffening van de failliete boedel mee dat hij ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers deze vordering kan innen en dus ook de voldoening daarvan in rechte kan vorderen.
4.2.3
Het bestaan van de hiervoor in 4.2.1 en 4.2.2 genoemde bevoegdheid van de curator staat, ongeacht of de curator van deze bevoegdheid gebruikmaakt of niet, niet eraan in de weg dat individuele schuldeisers zelf de aan hen toekomende vordering uit hoofde van onrechtmatige daad in rechte geldend maken. Voor een andersluidend oordeel zou, mede in verband met het bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, een wettelijke grondslag vereist zijn, die echter ontbreekt. Het belang van een behoorlijke afwikkeling van het faillissement kan niettemin meebrengen dat indien ook de curator, op grond van hetzelfde feitencomplex, uit hoofde van zijn hiervoor omschreven bevoegdheid een vordering uit onrechtmatige daad ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers geldend maakt jegens de derde, eerst op deze vordering en vervolgens op die van de individuele schuldeiser wordt beslist. (HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD2684, NJ 2005/95)
4.2.4
Bij de beoordeling van de door de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers ingestelde vordering is geen plaats voor een onderzoek naar de individuele positie van elk der betrokken schuldeisers: vooreerst gaat het om verhaal van door de schuldeisers gezamenlijk geleden schade en voorts wettigt het collectieve belang dat is betrokken bij de bevoegdheid van de curator om op te treden tegen bij benadeling van de gezamenlijke schuldeisers betrokken derden, te aanvaarden dat de derde tegenover de curator niet gebruik kan maken van alle verweren die hem wellicht tegenover bepaalde individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan. (HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628)
4.2.5
Uit het hiervoor in 4.2.4 genoemde arrest volgt ook dat de bevoegdheid van de curator om een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen, niet is beperkt tot het geval dat de derde behoort tot de kring van personen die op basis van een (faillissements)pauliana (art. 42 e.v. Fw) aansprakelijk zouden zijn geweest voor betrokkenheid bij verondersteld paulianeuze handelingen. Zijn bevoegdheid ziet meer in het algemeen op de benadeling van de gezamenlijke schuldeisers door een onrechtmatige daad van een derde die bij die benadeling betrokken is geweest. Eveneens volgt uit dat arrest dat voor betrokkenheid niet is vereist dat de derde de benadeling heeft bevorderd of daarvan heeft geprofiteerd; van betrokkenheid kan ook sprake zijn ingeval de derde in een positie verkeerde dat hij de gestelde benadeling had kunnen voorkomen, doch in plaats daarvan daaraan zijn medewerking heeft verleend.
Onderdeel 1.a
4.3.1
Onderdeel 1 richt klachten tegen het oordeel van het hof dat de vordering van de curator een zogenoemde Peeters/Gatzen-vordering is (zie het hiervoor in 4.2.1 vermelde arrest van 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521, NJ 1983/597), dat het hof op grond van de Insolventieverordening bevoegdheid voor deze vordering heeft aangenomen en dat het de curator ontvankelijk heeft geacht in zijn vorderingen.
Onderdeel 1.a klaagt onder meer dat geen sprake is van een vordering die is gebaseerd op verhaalsbenadeling van de gezamenlijke schuldeisers, nu de aan Fortis gemaakte verwijten primair het onrechtmatig handelen van Fortis jegens de schuldeisers van de kwaliteitsrekening betreffen en het belang van de gezamenlijke schuldeisers hooguit secundair is.
4.3.2
Voor zover het onderdeel klaagt dat de curator onvoldoende heeft gesteld dat aan Fortis verhaalsbenadeling van de gezamenlijke schuldeisers wordt verweten, faalt het. In rov. 3.3 van het eindvonnis van de rechtbank ligt besloten dat de curator voldoende onderbouwd aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat Fortis met haar handelwijze de gezamenlijke schuldeisers heeft benadeeld. Tegen dat oordeel heeft Fortis geen grief gericht.Het oordeel van het hof dat sprake is van een Peeters/Gatzen-vordering berust op zijn uitleg van de gedingstukken. Die uitleg is aan het hof als feitenrechter voorbehouden en is niet onbegrijpelijk.
Voor zover het onderdeel klaagt dat het handelen van Fortis niet onrechtmatig kan zijn jegens de gezamenlijke schuldeisers omdat het geld dat is overgemaakt op de zichtrekening afkomstig was van de kwaliteitsrekening, en het handelen van Fortis derhalve slechts onrechtmatig is jegens de schuldeisers van de kwaliteitsrekening, faalt het eveneens. Door de overboeking van de gelden van de kwaliteitsrekening naar de zichtrekening zijn deze tot het vermogen van het deurwaarderskantoor gaan behoren, op welk vermogen de schuldeisers van [betrokkene 1] en [A] B.V. zich konden verhalen. Door de contante opnames van de zichtrekening werden de daarmee gemoeide bedragen aan dat vermogen onttrokken. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat het aan Fortis verweten handelen met betrekking tot deze opnames de gezamenlijke schuldeisers van [betrokkene 1] en [A] B.V. heeft benadeeld, niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 1.b
4.4.1
Onderdeel 1.b klaagt dat het hof heeft miskend dat de door de curator ingestelde vordering wordt beheerst door Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna:EEX-Verordening) en niet door de Insolventieverordening. Volgens het onderdeel valt een Peeters/Gatzen-vordering niet onder de uitzondering van art. 1 lid 2, aanhef en onder b, EEX-Verordening, nu deze vordering haar grondslag vindt in de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en dus niet rechtstreeks voortvloeit uit de specifieke afwijkende regels voor faillissementsprocedures.
Werkingssfeer van de EEX-Verordening en de Insolventieverordening
4.4.2
Naar vaste rechtspraak van het HvJEU moeten de EEX-Verordening en de Insolventieverordening aldus worden uitgelegd dat overlappingen tussen de daarin neergelegde rechtsregels, en elk rechtsvacuüm worden vermeden. Vorderingen die volgens art. 1 lid 2, aanhef en onder b, EEX-Verordening niet onder de werkingssfeer van deze verordening vallen, omdat zij het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures betreffen, vallen binnen de werkingssfeer van de Insolventieverordening. Omgekeerd vallen vorderingen die buiten de werkingssfeer van de Insolventieverordening vallen, binnen de werkingssfeer van de EEX-Verordening (HvJEU 4 september 2014, C-157/13, ECLI:EU:C:2014:2145, NJ 2015/89 (Nickel & Goeldner Spedition/Kintra UAB), rov. 21).
4.4.3
Nu de Uniewetgever heeft gekozen voor een ruime opvatting van het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in art. 1 lid 1 EEX-Verordening, dient de werkingssfeer van die verordening ruim te worden uitgelegd. De werkingssfeer van de Insolventieverordening daarentegen mag niet ruim worden uitgelegd. Alleen vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen, vallen buiten de werkingssfeer van de EEX-Verordening. (HvJEU 4 september 2014, C-157/13, ECLI:EU:C:2014:2145, NJ 2015/89 (Nickel & Goeldner Spedition/Kintra UAB), rov. 22-23)
In het hiervoor vermelde arrest heeft het HvJEU bovendien overwogen (rov. 27) dat het doorslaggevende criterium om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, niet de procedurele context van die vordering is, maar de rechtsgrondslag van die vordering. Nagegaan moet worden of het recht of de verbintenis waarop die vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht, dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures.
4.4.4
Uit het hiervoor in 4.2.1-4.2.5 overwogene volgt dat de vordering zoals de curator die in deze zaak heeft ingesteld, een Peeters/Gatzen-vordering, betrekking heeft op het vorderingsrecht van de schuldeisers en de aansprakelijkheid van de derde jegens de schuldeisers.Dit vorderingsrecht en deze aansprakelijkheid vinden hun oorsprong in de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht, namelijk de regels omtrent onrechtmatige daad. De (exclusieve) bevoegdheid van de curator om de rechtsvordering ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in te stellen, vloeit echter rechtstreeks voort uit specifieke regels voor een insolventieprocedure. Daar komt bij dat de aan de gezamenlijke schuldeisers toebehorende vordering, die geldend wordt gemaakt door de curator, niet gelijk is aan de som van de aan de individuele schuldeisers toekomende vorderingen uit onrechtmatige daad. Aan de aangesproken derde staan in het kader van de door de curator ingestelde vordering immers niet de verweren ten dienste die hem wellicht wel tegenover individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan. Bovendien valt de opbrengst van de vordering in de boedel, omdat die opbrengst strekt tot herstel van het verhaal van de gezamenlijke schuldeisers.
4.4.5
Gelet op het hiervoor overwogene kan redelijke twijfel bestaan over het antwoord op de vraag of, indien de curator een Peeters/Gatzen-vordering instelt, sprake is van een vordering die rechtstreeks uit specifieke regels voor een insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt, en die daarom buiten het toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt. De Hoge Raad zal hieromtrent een prejudiciële vraag aan het HvJEU voorleggen.
Onderdeel 1.c
4.5.1
Onderdeel 1.c klaagt onder meer dat het hof bij zijn beoordeling (naar Nederlands recht) of de curator bevoegd is de onderhavige vordering in te stellen, ten onrechte niet de vraag heeft betrokken of het op het materiële vorderingsrecht toepasselijke Belgisch recht het bestaan van die bevoegdheid dan wel dat materiële vorderingsrecht erkent.
4.5.2
Het lot van de klacht hangt onder meer af van het antwoord op de vraag of de vordering die de curator in deze procedure heeft ingesteld, uitsluitend – dus zowel ten aanzien van de bevoegdheid om die vordering in te stellen als ten aanzien van het vorderingsrecht zelf – wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het faillissement. Deze vraag wordt aan de orde gesteld in het middel in het principale beroep.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1.1
Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof op grond van art. 4 lid 1 Insolventieverordening had moeten oordelen dat de vordering moet worden aangemerkt als een ‘gevolg van de insolventieprocedure’ en dat daarom de lex concursus (derhalve Nederlands recht) van toepassing is op de vordering.
5.1.2
Op grond van art. 4 lid 1 Insolventieverordening worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan in beginsel beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend (lex fori concursus). In zijn arrest van 10 december 2015, C-594/14, ECLI:EU:C:2015:806 (Kornhaas/Dithmar) heeft het HvJEU overwogen dat uit de omstandigheid dat een vordering op grond van een nationale bepaling is aangemerkt als een vordering die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt, volgt dat die bepaling moet worden geacht te vallen onder het recht dat de insolventieprocedure en de gevolgen ervan beheerst in de zin van art. 4 lid 1 Insolventieverordening.
5.1.3
Gezien het hiervoor in 5.1.2 overwogene rijst de vraag of de kwalificatie van de vordering in het kader van het oordeel omtrent de rechtsmacht steeds bepalend is voor het oordeel over het op de vordering toepasselijke recht, zodat krachtens art. 4 Insolventieverordening steeds een samenloop bestaat tussen de rechtsmacht en het toepasselijke recht. In het onderhavige geval heeft het hof onderscheid gemaakt tussen het recht dat van toepassing is op de bevoegdheid van de curator om de Peeters/Gatzen-vordering in te stellen (het ius agendi) en het op die vordering toepasselijke materiële recht. Indien de onderhavige vordering van de curator valt onder de voor het faillissement gemaakte uitzondering als bedoeld in art. 1 lid 2, aanhef en onder b, EEX-Verordening, rijst in verband met het voorgaande de vraag of het op deze vordering op grond van art. 4 lid 2 Insolventieverordening toepasselijke recht die vordering in haar geheel beheerst, dus zowel ten aanzien van de bevoegdheid om die vordering in te stellen als ten aanzien van het op die vordering toepasselijke materiële recht.
5.1.4
In dat verband is ook het volgende van belang.Art. 4 lid 2, aanhef en onder m, Insolventieverordening houdt in dat het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd, en met name bepaalt de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen. Art. 13 Insolventieverordening bepaalt dat art. 4 lid 2, aanhef en onder m, Insolventieverordening niet van toepassing is, indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst: a) dat deze handeling is onderworpen aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en b) dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.
De Peeters/Gatzen-vordering, zoals hiervoor beschreven in rov. 4.2.1-4.2.5, vertoont verwantschap met de in art. 4 lid 2, aanhef en onder m, Insolventieverordening en art. 13 Insolventieverordening omschreven mogelijkheid van (in elk geval) de curator om ten behoeve van het geheel van schuldeisers nadelige gevolgen van (rechts)handelingen ongedaan te maken.Die vordering is immers ook gericht op het ongedaan maken ten behoeve van het geheel van schuldeisers van de nadelige gevolgen van (veelal feitelijke) handelingen (vgl. in Nederland art. 42 e.v. Fw). De remedie daarvoor verschilt echter, nu de Peeters/Gatzen-vordering gericht is op het verkrijgen van schadevergoeding.
De hiervoor bedoelde verwantschap roept de vraag op of art. 13 Insolventieverordening, al dan niet naar analogie, van toepassing is op een Peeters/Gatzen-vordering, met als gevolg dat de aangesproken partij zich in dat geval op die bepaling kan beroepen en mag bewijzen dat haar handelwijze niet tot haar aansprakelijkheid leidt, indien beoordeeld naar het recht dat op de vordering van toepassing zou zijn geweest als zij niet door de curator, maar door een individuele schuldeiser uit onrechtmatige daad zou zijn aangesproken. Daarmee wordt voorkomen dat de aangesproken partij voor dezelfde handelwijze wel aansprakelijk is tegenover de curator, maar niet tegenover een individuele schuldeiser.
5.1.5
Indien het toepasselijke materiële recht op de Peeters/Gatzen-vordering (uit onrechtmatige daad) het Nederlandse recht is, rijst de vraag of niettemin bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van een bepaalde handeling, naar analogie van art. 17 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”) en mede gezien art. 13 Insolventieverordening, rekening moet worden gehouden met de ter plaatse van de beweerde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels, zoals financiële gedragsregels voor banken.
5.1.6
Nu de in 5.1.3-5.1.5 verwoorde vragen zich, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin zonder redelijke twijfel laten beantwoorden, zal de Hoge Raad ook hieromtrent prejudiciële vragen aan het HvJEU voorleggen.
5.2
De behandeling van de overige klachten van het middel in het principale beroep zal worden aangehouden.
6. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
7. Vragen van uitleg
1. Valt een vordering tot schadevergoeding die de curator uit hoofde van de hem in art. 68 lid 1 Faillissementswet gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde instelt tegen een derde, op de grond dat deze derde jegens de schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van art. 1 lid 2, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en de desbetreffende vordering derhalve wordt bestreken door Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, wordt deze vordering dan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend krachtens art. 4 lid 1 van die verordening zowel wat betreft de bevoegdheid van de curator tot het instellen van deze vordering als wat betreft het op deze vordering toepasselijke materiële recht?
3. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, dient de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend dan rekening te houden, al dan niet naar analogie, met:
a. het bepaalde in art. 13 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, in die zin dat de aangesproken partij zich tegen een vordering van de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers kan verweren door te bewijzen dat haar handelwijze niet tot haar aansprakelijkheid leidt, indien beoordeeld naar het recht dat op de vordering van toepassing zou zijn geweest als zij niet door de curator, maar door een individuele schuldeiser uit onrechtmatige daad zou zijn aangesproken;
b. het bepaalde in art. 17 van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”), mede in verbinding met art. 13 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, dat wil zeggen met de ter plaatse van de beweerde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels, zoals financiële gedragsregels voor banken?
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 7 geformuleerde vragen van uitleg uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 september 2017.
Conclusie 12‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. IPR. Toepasselijk recht op zgn. Peeters/Gatzen-vordering. Valt Peeters/Gatzen-vordering onder het bereik van de EEX-Vo (Brussel I) of de EG-Insolventieverordening? Is art. 13 EG-Insolventieverordening (analoog) van toepassing? Moet rekening worden gehouden met ter plaatse van de beweerde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels (art. 17 Rome II)? Prejudiciële vragen aan het HvJEU.
Zaaknr: 16/02741
mr. P. Vlas
Zitting: 12 mei 2017
Conclusie inzake:
Mr. Remco Johannes Maria Cornelis Rosbeek q.q., te Maastricht
tegen
BNP Paribas Fortis N.V., gevestigd te Brussel, België
Deze zaak heeft betrekking op een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering1.in een grensoverschrijdend verband. Aan de orde is de vraag of inderdaad sprake is van een Peeters/Gatzen-vordering en, indien dit het geval is, of de Nederlandse rechter bevoegd is van een dergelijke vordering kennis te nemen en welk recht daarop van toepassing is.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) was gerechtsdeurwaarder vanaf 2002 en tot aan de ontzetting uit zijn ambt.
1.2 [betrokkene 1] heeft vanaf 2002 ten behoeve van zijn deurwaarderskantoor in België bij BNP Paribas Fortis N.V. (hierna: Fortis) een (zicht)rekening aangehouden (hierna: de zichtrekening). De tenaamstelling van de zichtrekening luidde sinds de opening daarvan in 2002 ‘deurwaarderskantoor [betrokkene 1] ’. De zichtrekening werd door de deurwaarderspraktijk van [betrokkene 1] gebruikt voor incasso’s op Belgische debiteuren.
1.3 [betrokkene 1] heeft in 2006 [A] opgericht, waarvan hij enig aandeelhouder en enig bestuurder was, welke vennootschap zich toelegde op de uitoefening van de deurwaarderspraktijk. Bij de oprichting van [A] in 2006 werd het vermogen van de voordien door [betrokkene 1] als eenmanszaak gedreven deurwaarderspraktijk ingebracht in de vennootschap, daaronder begrepen de zichtrekening bij Fortis.
1.4 Ten behoeve van de deurwaarderspraktijk werd door [A] bij de Rabobank een kwaliteitsrekening in de zin van art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet aangehouden, waarop gelden voor circa 200 klanten van de deurwaarderspraktijk werden gehouden, waarvan Essent de grootste klant was.
1.5 Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Maastricht van 19 september 2008 zijn [A] en [betrokkene 1] onder meer veroordeeld om aan Essent, waarvoor door [betrokkene 1] incassowerkzaamheden waren verricht, gegevens te verstrekken van de door hen aangehouden derdenrekeningen en om, bij gebreke daarvan, aan Essent € 1.397.823,- te betalen. Aan dit vonnis is niet voldaan.
1.6 Op 25 september 2008 heeft [betrokkene 1] in contanten € 150.000,- opgenomen van de kwaliteitsrekening bij Rabobank.
1.7 In de periode van 23 tot en met 26 september 2008 heeft [betrokkene 1] via telebankieren elfmaal € 50.000,- (in totaal € 550.000,-) van de kwaliteitsrekening bij Rabobank overgeboekt naar de zichtrekening.
1.8 Op 1 oktober 2008 heeft [betrokkene 1] in contanten € 350.000,- opgenomen van de zichtrekening, gevolgd door een opname in contanten op 3 oktober 2008 van € 200.000,- (in totaal dus € 550.000,-). Dit vond plaats in het filiaal van Fortis te Maasmechelen, België.
1.9 Bij brief van 28 oktober 2008 heeft Fortis het dossier van [betrokkene 1] aan de ‘Cel voor financiële informatieverwerking’ te Brussel gemeld in verband met toepassing van de Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. De Cel voor financiële informatieverwerking heeft daarop (na eerdere ontvangstmelding) bij brief van 16 oktober 2009 gereageerd.
1.10 Bij uitspraak van de Kamer van Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 16 december 2008 is [betrokkene 1] op verzoek van het Bureau Financieel Toezicht van de Gerechtsdeurwaarders in Nederland uit zijn ambt ontzet wegens de verduistering van de aan hem toevertrouwde gelden. [betrokkene 1] is door de strafrechter ter zake van onder meer verduistering veroordeeld tot gevangenisstraf.
1.11 Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 23 juni 2009 is [A] failliet verklaard. Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 2 maart 2010 is ook [betrokkene 1] zelf failliet verklaard. In beide faillissementen werd mr. R.A.L.M. van Dooren als curator aangesteld. Inmiddels is mr. R.J.M.C. Rosbeek de opvolgend curator (hierna: de curator). De beide faillissementen worden geconsolideerd afgewikkeld.
1.12 [betrokkene 1] heeft zeven maanden in faillissementsgijzeling doorgebracht in verband met het verlangen van de curator om informatie over de door hem op 1 en 3 oktober 2008 opgenomen contanten. Dit heeft niet het gewenste effect gehad.
1.13 De curator heeft Fortis aansprakelijk gesteld ter zake van haar medewerking aan de opname door [betrokkene 1] van de zichtrekening van in totaal € 550.000,- aan contanten.
1.14 Bij brief van 1 februari 2011 heeft Fortis de curator bericht dat, kort gezegd, Fortis geen enkele fout of nalatigheid ten laste kan worden gelegd.
1.15 De curator heeft bij de rechtbank Maastricht gevorderd dat Fortis wordt veroordeeld tot betaling van € 550.000,-. Daartoe heeft de curator, kort samengevat, zich op het standpunt gesteld dat Fortis onrechtmatig jegens de gezamenlijke schuldeisers van [A] en [betrokkene 1] heeft gehandeld door zonder slag of stoot en zonder te voldoen aan haar wettelijke verplichtingen mee te werken aan de opnames in contanten door [betrokkene 1] en daardoor de verduistering door [A] en [betrokkene 1] mogelijk heeft gemaakt. Volgens de curator hebben de schuldeisers in beide faillissementen daardoor schade geleden, nu het met de opnamen bij Fortis gemoeide bedrag van € 550.000,- niet meer als voor verhaal vatbaar vermogensbestanddeel beschikbaar is. In dat verband heeft de curator gesteld dat ingevolge art. 19 lid 3 Gerechtsdeurwaarderswet naast [A] ook [betrokkene 1] aansprakelijk is jegens de rechthebbenden van de kwaliteitsrekening, alsmede dat [betrokkene 1] wegens onrechtmatige daad jegens de gezamenlijke schuldeisers van [A] aansprakelijk is. Fortis heeft verweer gevoerd. Bij incidentele conclusie heeft Fortis zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de vordering van de curator kennis te nemen.
1.16 In het bevoegdheidsincident heeft de rechtbank Maastricht zich bij vonnis van 1 augustus 2012 bevoegd verklaard3., welk vonnis door het hof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 4 juni 2013 is bekrachtigd.4.Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de curator jegens Fortis een Peeters/Gatzen-vordering betreft en dat deze vordering valt onder het toepassingsgebied van de Insolventieverordening (hierna: IVO).5.
1.17 Bij eindvonnis van 10 september 2014 heeft de rechtbank Limburg Fortis veroordeeld € 550.000,- aan de curator te betalen. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de naderhand ingenomen stelling van Fortis dat geen sprake is van een Peeters/Gatzen-vordering niet kan worden gevolgd. De curator heeft uitdrukkelijk gesteld op te treden ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en Fortis verweten jegens de schuldeisers onrechtmatig te hebben gehandeld. Het feit dat de gelden afkomstig waren van de kwaliteitsrekening aangehouden bij de Rabobank betekent niet dat alleen de rechthebbenden met betrekking tot de kwaliteitsrekening gerechtigd waren tot het saldo op de zichtrekening in België. Het saldo op de zichtrekening betrof een vorderingsrecht van [betrokkene 1] op Fortis en daarmee een voor alle schuldeisers van [betrokkene 1] voor verhaal vatbaar vermogensbestanddeel van [betrokkene 1] (rov. 3.3). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat op de vordering Belgisch recht van toepassing is krachtens art. 3 lid 1 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD) (rov. 3.6). Fortis heeft in strijd gehandeld met de Belgische Wet van 11 januari 1993 tot Voorkoming van het Gebruik van het Financiële Stelsel voor het Witwassen van Geld en de Financiering van Terrorisme (hierna: Wwft België) door aan [betrokkene 1] € 550.000,- in contanten mee te geven zonder voorafgaand onderzoek naar de herkomst van dat geld en de beweegredenen van [betrokkene 1] . Fortis heeft de gedragsnormen die uit de Wwft België voortvloeien geschonden en tevens in strijd gehandeld met de gedragscode van de Belgische federatie van de financiële sector (rov. 3.7 t/m 3.14). Naar het oordeel van de rechtbank verwijt de curator Fortis dan ook op goede gronden onrechtmatig handelen, en Fortis is dan ook aansprakelijk voor de door dat onrechtmatige handelen geleden schade door de gezamenlijke schuldeisers van [A] en [betrokkene 1] (rov. 3.15).
1.19 In de hoofdzaak heeft Fortis geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de curator. De curator heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
1.20 Bij tussenarrest van 16 februari 2016 heeft het hof in rov. 2.5, kort samengevat, overwogen dat Fortis in haar memorie van grieven heeft betoogd dat het hof in zijn tussenarrest in het bevoegdheidsincident van 4 juni 2013 een onjuiste beslissing heeft genomen in het licht van het arrest van het HvJEU van 4 september 20147., doch Fortis heeft daaraan geen grief verbonden. Het hof heeft verder overwogen dat regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn en dat de rechter ambtshalve gehouden is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te onderzoeken. Nu echter door het hof in het tussenarrest al een beslissing is genomen over de rechtsmacht, kan daarover niet opnieuw worden beslist. Volgens het hof biedt het door Fortis genoemde arrest van het HvJEU samen met het nadien door het HvJEU gewezen arrest van 11 juni 20158., zodanige steun voor het standpunt van Fortis dat het hof tegen zijn thans te wijzen tussenarrest (van 16 februari 2016) tussentijds cassatieberoep zal openstellen, zodat ook tegen het eerdere tussenarrest van 4 juni 2013 cassatie mogelijk is. Vervolgens heeft het hof in de hoofdzaak opnieuw een oordeel gegeven over de vraag of sprake is van een Peeters/Gatzen-vordering (rov. 2.12). Daarbij heeft het hof vooropgesteld dat de vraag of een curator (in de zin van de ten tijde van de onderhavige zaak geldende Insolventieverordening)9.bevoegd is tot het instellen van de Peeters/Gatzen-vordering, moet worden beantwoord naar het recht dat het faillissement beheerst (art. 4 lid 2 aanhef en onder sub c IVO)10., hetgeen in dit geval leidt tot de toepasselijkheid van Nederlands recht. Volgens het hof is in dit geval ook daadwerkelijk sprake van een Peeters/Gatzen-vordering (rov. 2.12.4) en moet op grond van art. 3 WCOD naar Belgisch recht worden beoordeeld of sprake is van een onrechtmatige daad van Fortis die ertoe leidt dat Fortis de geleden schade moet vergoeden (rov. 2.6). Het hof heeft voorlichting door deskundigen van belang geacht, omdat de standpunten van partijen over de vraag of de door de curator ingestelde vordering naar Belgisch recht kan worden toegewezen verregaand uiteenlopen (rov. 2.14-2.15). Het hof heeft daarop de zaak naar de rol verwezen.
1.21 De curator heeft tegen het tussenarrest van 16 februari 2016 (tijdig) cassatie ingesteld. Fortis heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de tussenarresten van 4 juni 2013 en 16 februari 2016. De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna de curator heeft gerepliceerd en Fortis heeft afgezien van dupliek.
2. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
2.1
Het incidentele cassatiemiddel zal als eerste worden besproken, omdat dit de verste strekking heeft. Na een inleiding waarin geen klachten zijn opgenomen, bevat het incidentele middel drie klachten (a t/m c). In de kern genomen betoogt het middel (a) dat de vordering van de curator niet kan worden gekwalificeerd als een Peeters/Gatzen-vordering, althans (b) dat aan de hand van de EEX-Verordening11.moet worden bepaald of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om over de vordering van de curator tegen Fortis te oordelen, en (c) dat een Peeters/Gatzen-vordering niet mogelijk is voor een naar buitenlands (Belgisch) recht beheerste vordering van de gezamenlijke schuldeisers. Het middel is daarmee gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.1.2 en 4.2.5-4.2.11 van het tussenarrest van 4 juni 2013 alsmede tegen rov. 2.5 en 2.12.3-2.12.8 van het tussenarrest van 16 februari 2016.
2.2
Onderdeel a voert aan dat de aan Fortis verweten onrechtmatige daad mede betreft een beweerdelijk ontoereikend onderzoek door Fortis van de herkomst van de gelden op de zichtrekening ter gelegenheid van de opname van die gelden door [betrokkene 1] alsmede het niet tijdig melden van de opname. Volgens de klacht heeft het gemaakte verwijt geen betrekking op verhaalsbenadeling van de gezamenlijke crediteuren. De kwalificatie van de vordering als Peeters/Gatzen-vordering is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.
2.3
Sedert het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1983 (Peeters/Gatzen) is het vaste rechtspraak dat een faillissementscurator bevoegd is voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers op te komen door het instellen van een vordering tot schadevergoeding op grond van een door een derde jegens de schuldeisers gepleegde onrechtmatige daad.12.Deze bevoegdheid ontleent de curator aan de hem in art. 68 lid 1 Fw gegeven opdracht tot het beheer en vereffening van de failliete boedel.13.De mogelijkheid van de curator tot herstel van verhaalsbenadeling is daarmee niet beperkt tot de in de Faillisementswet geregelde faillissementspauliana voor gevallen van verhaalsbenadeling veroorzaakt door een tussen de schuldenaar en een derde verrichte rechtshandeling, maar de curator is ook bevoegd op te komen voor de belangen van schuldeisers in het geval van verhaalsbenadeling die is veroorzaakt door feitelijke handelingen.14.De curator komt de bevoegdheid tot het geldend maken van een Peeters/Gatzen-vordering ook toe indien de schulden die ten tijde van de benadelingshandeling reeds bestonden, vóór het faillissement zijn voldaan zodat de benadeling in feite alleen de schuldeisers raakt wiens vorderingen pas ná die handeling zijn ontstaan.15.De curator is slechts ontvankelijk indien hij zijn vordering instelt ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Een vordering die wordt ingesteld ter zake van een onrechtmatige daad die is gepleegd ten opzichte van een bepaalde groep van schuldeisers en waarvan de opbrengst door de curator niet aan het boedelactief zal worden toegevoegd, kan niet als een Peeters/Gatzen-vordering worden gekwalificeerd. De selectieve behartiging van belangen van bepaalde schuldeisers valt volgens de Hoge Raad buiten de grenzen van art. 68 lid 1 Fw, terwijl daarvoor ook overigens in de Faillissementswet geen grondslag valt aan te wijzen.16.De omstandigheid dat de curator voornemens is de opbrengst van de door hem ingestelde vordering in de boedel te laten vallen, is niet van belang voor de bevoegdheid van de curator om een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen.17.
2.4
De bevoegdheid van de curator tot het instellen van een Peeters/Gatzen-vordering is niet beperkt tot de gevallen die voldoen aan de criteria voor een pauliana-vordering.18.Naar het oordeel van de Hoge Raad bestaat geen goede grond de bevoegdheid van de curator om een bij benadeling van schuldeisers betrokken derde aan te spreken tot vergoeding van schade te beperken tot het geval dat de derde behoort tot de kring van personen die op basis van ‘(faillissements-)pauliana’ aansprakelijk zouden zijn geweest voor betrokkenheid ‘bij verondersteld paulianeuze handelingen’. Voor betrokkenheid bij benadeling van schuldeisers is volgens de Hoge Raad niet vereist dat de derde de benadeling heeft bevorderd of daarvan heeft geprofiteerd. Van betrokkenheid kan ook sprake zijn indien de derde in een positie verkeerde dat hij de gestelde benadeling had kunnen voorkomen, maar in plaats daarvan daaraan zijn noodzakelijke medewerking heeft verleend. De functie van de notaris in het rechtsverkeer verplicht hem onder bijzondere omstandigheden tot een zekere zorg voor de belangen van derden welke mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten van hem verlangde ambtsverrichtingen.
2.5
In het licht van de bovengenoemde rechtspraak faalt het onderdeel. Uit de rechtspraak volgt dat door de curator voldoende moet worden gesteld dat sprake is van een onrechtmatige daad jegens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde met als gevolg dat die gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld.19.In feitelijke instanties heeft Fortis het debat toegespitst op de vraag of als gevolg van de verweten gedraging slechts enkele of de gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld. In eerste aanleg heeft Fortis betoogd dat bij nader inzien de vordering geen Peeters/Gatzen-vordering betreft, omdat de curator de vordering slechts instelt ten behoeve van Essent, die als enige schuldeiser schade heeft geleden.20.De rechtbank heeft dit betoog verworpen (rov. 3.3 van het vonnis van 10 september 2014). In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat, gelet op de door de curator aan de vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, de curator voldoende heeft gesteld dat Fortis wordt verweten een norm te hebben geschonden die de strekking heeft de gelijke verhaalsmogelijkheden van de gezamenlijke schuldeisers te waarborgen. Hiertegen heeft Fortis in hoger beroep geen grief gericht, maar slechts betoogd dat de vordering van de curator geen vordering is die ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren is ingesteld maar slechts ten behoeve van de rechthebbenden op de kwaliteitsrekening. Volgens Fortis zijn de andere crediteuren die ten tijde van de overboekingen van de gelden van de kwaliteitsrekening naar de zichtrekening reeds schuldeiser van [A] of van [betrokkene 1] waren, niet in hun verhaal benadeeld.21.Het hof heeft dit betoog in rov. 2.12.4-2.12.8 van het arrest van 16 februari 2016 verworpen en geoordeeld dat sprake is van een Peeters/Gatzen-vordering. Het oordeel van het hof dat sprake is van een Peeters/Gatzen-vordering is gestoeld op een uitleg van de gedingstukken. Deze uitleg is in cassatie in beginsel beperkt toetsbaar.22.Het hof heeft slechts te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven en kon daarom volstaan met het oordeel dat het opnemen van het saldo van de zichtrekening bij Fortis tot benadeling van de gezamenlijke schuldeisers heeft geleid. Voor zover het incidentele middel betoogt dat door de curator onvoldoende is gesteld dat de verweten onrechtmatige gedraging van Fortis betreft het schenden van een norm die strekt tot het beschermen van de verhaalsbelangen van de gezamenlijke schuldeisers om tot het oordeel te komen dat sprake is van een Peeters/Gatzen-vordering, stuit dit op het voorgaande af.
2.6
Het oordeel van het hof dat het in contanten opnemen van vrijwel het volledige saldo van de zichtrekening ten nadele geschiedde van alle crediteuren in de geconsolideerde boedel en niet slechts ten nadele van de rechthebbenden op de kwaliteitsrekening, is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft overwogen dat vaststaat dat [betrokkene 1] jegens de rechthebbenden op de kwaliteitsrekening een onrechtmatige daad heeft gepleegd (en in strafrechtelijke zin een verduistering) door het overboeken van de gelden naar de zichtrekening bij Fortis. Ondanks dat sprake was van een onrechtmatige gedraging zijn de desbetreffende gelden op dat moment deel gaan uitmaken van het vermogen van [betrokkene 1] op welk vermogen alle schuldeisers van [betrokkene 1] , waaronder de rechthebbenden op de kwaliteitsrekening, zich konden verhalen. Het opnemen van vrijwel het volledige saldo van de zichtrekening, met medewerking van Fortis, geschiedde dan ook ten nadele van alle schuldeisers. Het hof heeft het standpunt van Fortis verworpen dat door de storting op de zichtrekening het saldo van de faillissementsboedel werd verhoogd, zodat voor de andere crediteuren dan de crediteuren/rechthebbenden op de gelden van de kwaliteitsrekening geen sprake is geweest van benadeling van de daaropvolgende opnamen in contanten van vrijwel het volledige saldo van de zichtrekening.
2.7
Anders dan het onderdeel onder 4 betoogt, bestaat de benadeling van de gezamenlijke schuldeisers niet erin dat het passief in de boedels van [betrokkene 1] en [A] door de onrechtmatige gedraging van Fortis is vermeerderd met de ‘kwaliteitsschuldeisers’. Deze klacht verwijst naar de discussie die wordt gevoerd over de vraag of een curator ook bevoegd is tot het instellen van een Peeters/Gatzen-vordering indien geen sprake is van een vermindering van het actief, maar van een vermeerdering van het passief.23.De klacht maakt echter ten onrechte geen onderscheid tussen de onrechtmatige gedraging van [betrokkene 1] jegens de rechthebbenden op de kwaliteitsrekening door het overboeken van de gelden van de kwaliteitsrekening naar de zichtrekening en de vermeende onrechtmatige gedraging van Fortis jegens de gezamenlijke schuldeisers door het verlenen van medewerking aan het opnemen van de gelden van de zichtrekening. In tegenstelling tot hetgeen het middel betoogt, gaat het in deze zaak om een situatie waarin de vermeende onrechtmatige daad van Fortis heeft geleid tot een vermindering van het actief van de gefailleerde. In het algemeen wordt aangenomen dat een curator een Peeters/Gatzen-vordering kan instellen indien de onrechtmatige daad heeft geleid tot een vermindering van het actief van de gefailleerde, waardoor de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld.24.Ook dit onderdeel faalt derhalve.
2.8
Het onderdeel onder 5 betoogt dat het hof in rov. 2.12.5 ten onrechte heeft geoordeeld dat het faillissementsbeslag is komen te rusten op de gelden afkomstig van de kwaliteitsrekening. Het onderdeel voert, kort weergegeven, aan dat indien het hof heeft bedoeld te oordelen dat het faillissementsbeslag mede deze gelden had behoren te omvatten omdat zij op de zichtrekening hadden moeten staan, het oordeel van het hof onjuist is. Volgens het onderdeel hadden deze gelden door [betrokkene 1] / [A] moeten worden teruggeboekt naar de kwaliteitsrekening ter voldoening van de ontstane schuld jegens de ‘kwaliteitsschuldeisers’.
2.9
De klacht van het onderdeel mist feitelijke grondslag. In tegenstelling tot hetgeen het onderdeel betoogt, heeft het hof met rov. 2.12.5 louter te kennen gegeven dat door de overboeking van de gelden op de kwaliteitsrekening naar de zichtrekening de rechthebbenden op de kwaliteitsrekening schuldeisers zijn geworden van [betrokkene 1] en [A] . Het saldo op de zichtrekening betreft een vorderingsrecht van [A] op Fortis en is daarmee een voor alle schuldeisers van [A] voor verhaal vatbaar vermogensbestanddeel. Het in contanten opnemen van het vrijwel volledige saldo van de zichtrekening bij Fortis geschiedde dan ook ten nadele van alle crediteuren van de geconsolideerde boedel.
2.10
Het onderdeel onder 6 bevat geen klacht.
2.11
Het onderdeel onder 7 betoogt dat de grondslag van de vordering niet is gelegen in verhaalsbenadeling van de gezamenlijke crediteuren van [betrokkene 1] en [A] . Het onderdeel bouwt voort op de voorgaande klachten en moet het lot daarvan delen.
2.12
De slotsom is dat onderdeel a in zijn geheel faalt.
2.13
Onderdeel b betoogt in de kern dat indien de onderhavige vordering een Peeters/Gatzen-vordering is, het hof in rov. 4.2.2-4.3.1 van het tussenarrest van 4 juni 2013 heeft miskend dat de bevoegdheid ten aanzien van een dergelijke vordering wordt beheerst door de EEX-Verordening. Volgens het onderdeel is bij een Peeters/Gatzen-vordering sprake van een burgerlijke of handelszaak, die niet is uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening.
2.14
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of in de onderhavige zaak de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de Peeters/Gatzen-vordering kennis te nemen moet worden beoordeeld aan de hand van de bevoegdheidsbepalingen van de EEX-Verordening. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag of een Peeters/Gatzen-vordering een kwestie van faillissement betreft, die in art. 1, lid 2, onder b EEX-Vo van het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening is uitgesloten.25.Bij mijn weten is de kwestie van de rechtsmacht ten aanzien van een grensoverschrijdende Peeters/Gatzen-vordering nog niet eerder in de Nederlandse rechtspraak aan de orde gekomen. Het is in ieder geval de eerste keer dat deze kwestie aan de Hoge Raad wordt voorgelegd.
2.15
In het onderhavige geval heeft de curator zijn Peeters/Gatzen-vordering tegen de in België gevestigde Fortis ingediend bij de Nederlandse rechter die het faillissement van [betrokkene 1] en [A] heeft uitgesproken. Indien de internationale bevoegdheid om van deze vordering kennis te nemen niet wordt bestreken door de EEX-Verordening, wordt de bevoegdheid beheerst door de bevoegdheidsbepalingen van de Insolventieverordening. In dat geval komt aan de Nederlandse rechter op grond van art. 3 lid 1 IVO internationale bevoegdheid toe als de rechter van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. De Nederlandse rechter is immers krachtens art. 3 lid 1 IVO bevoegd de insolventieprocedure ten aanzien van [betrokkene 1] en [A] te openen.
2.16
Voor het antwoord op de onderhavige vraag komt het aan op de uitleg van het in art. 1, lid 2, onder b EEX-Vo uitgesloten rechtsgebied van ‘het faillissement’. Over deze uitleg heeft het HvJEU zich in een aantal prejudiciële beslissingen uitgelaten. De eerste prejudiciële beslissing is gegeven onder de gelding van het EEG-Bevoegdheids- en Executieverdrag26.(EEX-Verdrag), waarin in art. 1 het faillissement eveneens was uitgesloten van het materiële toepassingsgebied. In het arrest Gourdain/Nadler heeft het Hof geoordeeld dat beslissingen die verband houden met een faillissement slechts dan van het materiële toepassingsgebied zijn uitgesloten wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeien en geheel binnen het kader van een faillissement of surséance van betaling passen.27.Het ging in de zaak Gourdain/Nadler om een vordering van de curator van een in Frankrijk failliet verklaarde vennootschap tegen een in Duitsland woonachtige feitelijke bestuurder van die vennootschap tot betaling van een bedrag aan de boedel ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Het Hof was van oordeel dat deze op de Franse Faillissementswet berustende vordering rechtstreeks uit het faillissement voortvloeide en daarmee buiten het materiële toepassingsgebied van het EEX-Verdrag viel. In zijn nadien gewezen rechtspraak heeft het Hof aan deze uitleg vastgehouden. Thans is deze jurisprudentie voor een belangrijk deel gecodificeerd in art. 6 van de ‘herschikte’ Insolventieverordening, die met ingang van 26 juni 2017 van toepassing zal zijn.
2.17
In het navolgende geef ik een kort overzicht van deze jurisprudentie van het Hof.
(i) In het arrest Seagon/Deko Marty kreeg het Hof te oordelen over een actio pauliana naar Duits recht, die in het geval van faillissement uitsluitend kan worden ingesteld door de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Het Hof heeft overwogen dat de vordering haar rechtsgrondslag vindt in de nationale regels betreffende insolventieprocedures en ertoe strekt het actief van de onderneming waartegen een insolventieprocedure loopt, te doen toenemen (rov. 17). Het Hof heeft erop gewezen dat een bundeling van alle rechtstreeks met de insolventie verband houdende vorderingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd is voor de opening van de insolventieprocedure, in overeenstemming lijkt te zijn met het doel van de Insolventieverordening, welk doel is gericht op een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen (rov. 22). Volgens het Hof zou dat doel worden ondermijnd wanneer de mogelijkheid zou bestaan dat verschillende gerechten een bevoegdheid uitoefenen met betrekking tot de in verschillende lidstaten ingestelde vorderingen op grond van paulianeuze handelingen (rov. 24).28.
(ii) In het arrest Alpenblume kreeg het Hof te oordelen over een (nietige) overdracht van aandelen door de curator en een daarop volgende vordering tot revindicatie. Het Hof heeft geoordeeld dat de overdracht van de aandelen en de vordering tot revindicatie het rechtstreekse gevolg zijn van en onlosmakelijk verbonden zijn met de uitoefening van de taak van de curator om voor rekening van de schuldeisers het actief van de failliete boedel te beheren en dat hij deze taak ontleent aan de bijzondere nationale regels betreffende faillissementsprocedures, die derogeren aan de algemene regels van het burgerlijk recht.29.
(iii) In het arrest German Graphics heeft het Hof geoordeeld dat tussen een vordering tot afgifte van de onder eigendomsvoorbehoud aan de failliet geleverde zaken en een insolventieprocedure geen voldoende rechtstreeks en voldoende nauw verband bestaat. Volgens het Hof heeft de Europese wetgever gekozen voor een ruime opvatting van het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in art. 1 lid 1 EEX-Vo en, bijgevolg, voor een ruime werkingssfeer van deze verordening (rov. 23). Daarentegen mag de werkingssfeer van de Insolventieverordening niet ruim worden uitgelegd (rov. 24 en 25). De vordering met betrekking tot het eigendomsvoorbehoud vloeit niet voort uit het faillissement en behoort derhalve niet tot de van het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening uitgezonderde onderwerpen. De vordering had immers ook buiten het faillissement kunnen worden ingesteld en verlangt niet het optreden van een curator. Het Hof is van oordeel dat de grondslag van de vordering niet is gelegen in het recht inzake insolventieprocedures en dat de opgeworpen rechtsvraag los staat van de opening van een insolventieprocedure (rov. 32-34).30.
(iv) In het arrest F-Tex heeft het Hof geoordeeld over de vraag of een vordering die door een schuldeiser van een in een insolventieprocedure verwikkelde schuldenaar tegen een derde wordt ingesteld op basis van een door de curator in die procedure gecedeerde vordering, nauw samenhangt met de insolventieprocedure. Voorwerp van die cessie was het door de Duitse insolventiewet aan de curator toegekende recht de nietigheid in te roepen van handelingen die vóór de inleiding van de insolventieprocedure met benadeling van de schuldeisers in de insolventieprocedure zijn verricht (rov. 31). De uitoefening van het recht door de cessionaris is aan andere regels onderworpen dan de regels die van toepassing zijn in een insolventieprocedure. De cessionaris handelt in zijn eigen belang en te eigen bate, hetgeen een belangrijk verschil is met een actio pauliana die door de curator wordt ingesteld (rov. 42-47).31.
(v) In het arrest H./H.K. en het arrest Kornhaas/Dithmar kreeg het Hof te oordelen over een vordering die op grond van het Duitse vennootschapsrecht (§ 64 GmbH-Gesetz) door de bewindvoerder van een failliete vennootschap kan worden ingesteld tegen de beheerder van die vennootschap tot vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de vennootschap insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had. Het Hof heeft in beide beslissingen herhaald dat in zijn rechtspraak over de vraag of een vordering rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daarmee nauw samenhangt, telkens in aanmerking is genomen of de vordering is ingediend naar aanleiding van een insolventieprocedure en of de betrokken vordering haar oorsprong vindt in het recht inzake insolventieprocedures dan wel in andere regels. Het Hof heeft vastgesteld dat de onderhavige vordering in het kader van een insolventieprocedure door de bewindvoerder wordt ingesteld en dat de Duitse bepaling die de materiële insolventie van de schuldenaar vereist voor het instellen van de vordering, afwijkt van de algemene regels van burgerlijk recht en handelsrecht. Het Hof is daarom tot het oordeel gekomen dat de vordering valt onder het toepassingsgebied van de Insolventieverordening.32.
2.18
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, is een beroep gedaan op twee meer recente beslissingen van het HvJEU om aan te tonen dat de Peeters/Gatzen-vordering niet is uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening. Het betreft de beslissingen van het HvJEU in de zaak Nickel/Kintra en in de zaak Nortel Networks.
2.19
In het arrest Nickel/Kintra33.kreeg het Hof te oordelen over een door de curator van Kintra ingestelde vordering tegen Nickel tot betaling van de vrachtprijs die was verschuldigd voor het door Kintra verrichte goederenvervoer. Het Hof heeft herhaald dat de EEX-Verordening en de Insolventieverordening als het ware communicerende vaten zijn in die zin dat elke overlapping en elk rechtsvacuüm tussen de beide verordeningen moet worden vermeden.34.Vorderingen die krachtens art. 1, lid 2, onder b EEX-Vo van de werkingssfeer van die verordening zijn uitgesloten, vallen binnen de werkingssfeer van de Insolventieverordening (rov. 21). Waar de werkingssfeer van de EEX-Verordening ruim moet worden opgevat, mag de werkingssfeer van de Insolventieverordening niet ruim worden uitgelegd (rov. 22). Het Hof heeft verder overwogen dat uit zijn eerdere rechtspraak volgt dat telkens moet worden nagegaan of de betrokken vordering haar oorsprong vindt in het recht inzake insolventieprocedures dan wel in andere regels (rov. 26). Het doorslaggevend criterium is derhalve niet de procedurele context van die vordering, maar de rechtsgrondslag van die vordering. Nagegaan dient te worden of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures (rov. 27). Het betrof in deze zaak een vordering voor diensten uit hoofde van een vervoerovereenkomst die door de crediteur/failliet zelf ingesteld had kunnen worden vóór het faillissement (rov. 28). Het Hof heeft geoordeeld dat die vordering geen rechtstreeks verband houdt met de insolventieprocedure. Het feit dat de ná de opening van een insolventieprocedure in die procedure aangewezen curator de vordering jegens de dienstverrichter heeft ingesteld, verandert immers niets aan de aard van de onderliggende schuldvordering die ten gronde onderworpen blijft aan ongewijzigde rechtsregels (rov. 29).
2.20
In het arrest Nortel Networks35.kreeg het HvJEU te oordelen over de verdeling van de verkoopopbrengst van de activa van een onderneming tussen een hoofd- en een secondaire procedure, welke verdeling – zo stelt het Hof vast – dient te geschieden in overeenstemming met de bepalingen van de Insolventieverordening. Volgens het Hof gaat het derhalve om vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen, zodat de Insolventieverordening van toepassing is.
2.21
Voor de beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter dient te worden nagegaan of de Peeters/Gatzen-vordering kan worden aangemerkt als een vordering die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeit én daarmee nauw samenhangt. In dit verband is van belang dat de curator, ook zonder machtiging van de crediteuren, uitsluitend op grond van zijn taak in het faillissement bevoegd is om een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen. Zoals reeds vermeld, heeft de Hoge Raad overwogen dat de curator de bevoegdheid tot het geldend maken van een Peeters/Gatzen-vordering ontleent aan de hem in art. 68 Fw gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel.36.Het uitoefenen van deze bevoegdheid door de curator heeft tot doel het ongedaan maken van een ongeoorloofde inbreuk op de verhaalsmogelijkheden van de gezamenlijke schuldeisers en is in die zin vergelijkbaar met een faillissementspauliana. Het verschil is echter dat in het geval van een faillissementspauliana de nietigheid van de benadelende rechtshandeling wordt ingeroepen, waarbij de rechtsgrondslag van de nietigheidsgrond is gelegen in art. 42 Fw, terwijl bij een Peeters/Gatzen-vordering schadevergoeding wordt gevorderd op grond van onrechtmatige daad met als rechtsgrondslag art. 6:162 BW.37.In beide gevallen valt de opbrengst in de boedel ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in de vorm van een toename van het overeenkomstig de uitdelingslijst te verdelen boedelactief.38.
2.22
Toch kan enige twijfel bestaan over de vraag of de Peeters/Gatzen-vordering voldoende rechtstreeks en voldoende nauw met de insolventieprocedure samenhangt om te oordelen dat de vordering buiten het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt en derhalve onder de werkingssfeer van de Insolventieverordening moet worden gebracht. Die twijfel wordt gevoed door de mogelijkheid dat de individuele schuldeisers de aan hen toekomende vordering steeds zelf in rechte geldend kunnen maken, ondanks de omstandigheid dat de curator gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen.39.De vorderingen die door de individuele schuldeisers jegens de derde (ook buiten een faillissement) kunnen worden ingesteld zijn gegrond op de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en vloeien niet voort uit de specifiek afwijkende regels voor insolventieprocedures. Dit zou aanleiding kunnen zijn om de Peeters/Gatzen-vordering onder de EEX-Verordening te laten vallen. In dat geval zouden zowel de curator als de individuele schuldeisers hun vorderingen kunnen instellen voor het gerecht dat door de EEX-Verordening als bevoegd wordt aangewezen.40.Fortis heeft in punt 15 van het incidentele middel gewezen op de belangen van de verweerder die vergen dat een Peeters/Gatzen-vordering en de individuele vorderingen zo veel mogelijk door dezelfde bevoegdheidsregeling, namelijk van de EEX-Verordening, worden beheerst. Dat reduceert immers de fora waarmee de gedaagde kan worden geconfronteerd en het daarmee samenhangende risico op tegenstrijdige uitspraken.
2.23
Een ander punt van twijfel is gelegen in de rechtsgrondslag van de Peeters/Gatzen-vordering. Hoewel het uitsluitend de curator is die de bevoegdheid heeft om een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen en deze bevoegdheid is gebaseerd op diens taak de belangen van de gezamenlijke bij het faillissement betrokken schuldeisers te behartigen, is de rechtsgrondslag van de vordering gegrond op een onrechtmatige daad.41.Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen het materiële recht van de gezamenlijke schuldeisers en de bevoegdheid om dat recht geldend te maken (het ius agendi). Wanneer de curator een Peeters/Gatzen-vordering instelt (dus gebruik maakt van zijn ius agendi), doet dit niet af aan het materiële recht van de afzonderlijke crediteuren om te gelegener tijd nog zelf een rechtsvordering op basis van het ‘gemene recht’ tegen de derde in te stellen.42.Dit betekent echter niet zonder meer dat de Peeters/Gatzen-vordering om die reden ook behoort tot het algemene burgerlijke en handelsrecht.
2.24
In de literatuur bestaat discussie over de vraag of de Peeters/Gatzen-vordering gelijk kan worden gesteld met de optelsom van de vorderingen van de afzonderlijke schuldeisers, met andere woorden of de curator al dan niet door het instellen van een Peeters/Gatzen-vordering (de optelsom van) de onrechtmatige daadvorderingen van de afzonderlijke schuldeisers geldend maakt.43.Ik zou menen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de vordering die de curator instelt en de vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad die door individuele schuldeisers jegens de derde worden ingesteld. Die laatste vorderingen of de optelsom daarvan zijn niet geheel gelijk aan de vordering die door de curator jegens de derde wordt ingesteld. Dit volgt uit de THB-arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat niet kan worden aanvaard dat wanneer de curator een Peeters/Gatzen-vordering instelt, er plaats zou zijn voor een onderzoek omtrent de individuele positie van elk der betrokken schuldeisers. Dit betekent dat een aangesproken derde tegenover de curator geen gebruik kan maken van alle verweren die hem wellicht tegenover bepaalde individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan (bijvoorbeeld een beroep op eigen schuld).44.
2.25
Om tot het oordeel te komen dat de vordering onder het toepassingsgebied van de Insolventieverordening valt, is het niet voldoende dat de vordering slechts beïnvloed wordt door regels van insolventierecht die afwijken van het algemene burgerlijke en handelsrecht. Uit het reeds aangehaalde F-Tex-arrest van het HvJEU volgt dat de kwalificatie van een vordering als insolventierechtelijk in de zin van art. 1, lid 2, onder b EEX-Vo en art. 3 lid 1 IVO kan verschillen al naar gelang de curator dan wel een ander de vordering instelt.45.Bovendien volgt uit het oordeel van het HvJEU in de reeds genoemde arresten inzake H/H.K. en Kornhaas/Dithmar dat een vordering die gebaseerd is op een bepaling die niet in de faillissementswet is opgenomen wel degelijk kan worden gekwalificeerd als een vordering die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt, zodat de vorderingen vallen onder het materiële geldingsbereik van de Insolventieverordening.
2.26
Gelet op het voorgaande kan derhalve getwijfeld worden over het antwoord op de vraag of een Peeters/Gatzen-vordering buiten het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt. Nu geen sprake is van een ‘acte clair’ of van een ‘acte éclairé’ ben ik van mening dat voor een beoordeling van onderdeel b van het incidentele middel het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU noodzakelijk is.
2.27
Onderdeel c voert aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een Peeters/Gatzen-vordering mogelijk is voor een naar buitenlands (Belgisch) recht beheerste vordering van de gezamenlijke schuldeisers althans dat het hof ten onrechte bij de vraag of de curator een Peeters/Gatzen-vordering heeft, niet heeft betrokken of het Belgisch recht een dergelijke vordering dan wel het daarmee door de curator ingestelde vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers erkent.
2.28
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik voorop dat het incidentele middel geen klacht heeft gericht tegen het oordeel van het hof dat het door de curator gepretendeerde vorderingsrecht beheerst wordt door het Belgische recht op grond van art. 3 lid 1 van de (destijds geldende) Wet conflictenrecht onrechtmatige daad. Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof heeft geoordeeld dat een Peeters/Gatzen-vordering mogelijk is voor een naar buitenlands (Belgisch) recht beheerste vordering van de gezamenlijke schuldeisers, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in rov. 2.12.3 geoordeeld dat de vraag of een curator bevoegd is tot het instellen van een specifiek soort vordering zoals de Peeters/Gatzen-vordering moet worden beantwoord naar het recht dat het faillissement beheerst op grond van art. 4, lid 2, sub c IVO. Het hof heeft geoordeeld dat deze vraag dient te worden beantwoord op grond van het Nederlandse recht, volgens welk recht een curator een Peeters/Gatzen-vordering kan instellen. Bovendien heeft het hof in rov. 2.15.1 overwogen dat het deskundigenonderzoek betreffende het Belgische recht geen betrekking hoeft te hebben op de vraag of naar Belgisch recht een Peeters/Gatzen-vordering mogelijk is.
2.29
Voor het overige hangt het slagen van de klacht af van het oordeel omtrent de vraag of de Peeters/Gatzen-vordering wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het faillissement (de lex concursus) of door het recht dat op de beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad van toepassing is. Deze kwestie wordt aan de orde gesteld in het principale middel.
3. Bespreking van het principale cassatieberoep
3.1
Het principale cassatiemiddel is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 16 februari 2016 en bestaat uit twee onderdelen, die uiteenvallen in verschillende subonderdelen. In de kern genomen klaagt het principale middel dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 4 lid 1 IVO het Nederlandse recht van toepassing is op de Peeters/Gatzen-vordering.
3.2
Onderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 2.6 van het tussenarrest waarin het hof heeft geoordeeld dat het Belgische recht van toepassing is op de vordering van de curator. Het onderdeel betoogt dat het hof op grond van art. 25 Rv en art. 10:2 BW ambtshalve de rechtsgronden met betrekking tot het conflictenrecht had dienen aan te vullen.
3.3
Het hof heeft in rov. 2.6 overwogen dat de rechter in hoger beroep ambtshalve dient te bepalen welk recht toepasselijk is indien een grief wordt aangevoerd tegen een beslissing van de rechtbank op dat punt. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat op het schadeveroorzakend handelen van Fortis de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD) moet worden toegepast. Het hof heeft hiermee de regels vervat in art. 25 Rv en art. 10:2 BW niet miskend. De klacht faalt derhalve.
3.4
Onderdeel 1.2 voert aan dat het hof op grond van art. 4 lid 1 IVO had moeten oordelen dat de vordering kwalificeert als een ‘gevolg van de insolventieprocedure’ en dat daarom de lex concursus (derhalve Nederlands recht) van toepassing is op de vordering.
3.5
Het hof heeft in rov. 2.12.3 voorop gesteld dat de vraag of een curator bevoegd is tot het instellen van een specifiek soort vordering zoals de Peeters/Gatzen-vordering, moet worden beantwoord naar het recht dat het faillissement beheerst. Dit heeft het hof gegrond op art. 4, lid 2, aanhef en sub c IVO, waarin is bepaald dat de respectieve bevoegdheden van de schuldenaar en de curator worden bepaald door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend. Het hof is tot het oordeel gekomen dat in dit geval het Nederlandse recht van toepassing is, volgens welk recht een curator een Peeters/Gatzen-vordering kan instellen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het Belgisch recht van toepassing is op de vordering van de curator jegens Fortis (rov. 2.6). Het schadeveroorzakende handelen heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de Rome II-verordening46.op 11 januari 2009, zodat deze verordening toepassing mist. Het toepasselijke recht dient te worden bepaald aan de hand van art. 3 WCOD op grond waarvan de onrechtmatige daad door Belgisch recht wordt beheerst, omdat het (niet) handelen van Fortis in België heeft plaatsgevonden. De in de WCOD genoemde uitzonderingen op deze hoofdregel doen zich in de onderhavige zaak niet voor, aldus het hof.
3.6
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. Uit art. 4 lid 1 IVO volgt dat de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan in beginsel worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. Ik citeer in dit verband punt 23 van de preambule van de Insolventieverordening:
‘(23) Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voorzover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (de lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure’.
3.7
In het (niet geautoriseerde) toelichtend rapport bij het (niet in werking getreden) Insolventieverdrag 1995 – waarop de Insolventieverordening naderhand is gebaseerd – valt over de materiële gevolgen het volgende te lezen:
‘(90) De materiële gevolgen die overeenkomstig artikel 4 beheerst worden door het recht van de Staat waar de procedure wordt geopend zijn gevolgen die typisch zijn voor het insolventierecht, dat wil zeggen noodzakelijk zijn om het beoogde doel te bewerkstelligen. In zoverre kan het recht van de Staat waar de procedure wordt geopend, tenzij het Verdrag anders bepaalt, in de plaats komen van het recht dat normaliter, volgens de gebruikelijke conflictregels in een pre-insolventiesituatie, voor de betrokken handeling zou gelden’.47.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een kwestie wordt beheerst door de lex concursus allereerst dient te worden onderzocht of de kwestie behoort tot het insolventierecht. Daaronder kan zowel het insolventieprocesrecht of het insolventierecht in materiële zin worden verstaan. Alleen kwesties die behoren tot het insolventierecht vallen onder het bereik van art. 4 lid 1 IVO.48.
3.8
Dit volgt tevens uit het reeds aangehaalde arrest van het HvJEU inzake Kornhaas/Dithmar, waarin het HvJEU heeft geoordeeld dat § 64, lid 2, eerste volzin GmbHG geacht moet worden te vallen onder het recht dat de insolventieprocedure en de gevolgen ervan beheerst in de zin van art. 4 lid 1 IVO.49.Daaraan legt het Hof ten grondslag dat die bepaling van nationaal recht in eerdere rechtspraak duidelijk is aangemerkt als een bepaling van insolventierecht.50.In rov. 17 heeft het Hof hierover het volgende overwogen:
‘Derhalve heeft het Hof, ofschoon zijn antwoord op de prejudiciële vraag in het arrest H (C‑295/13, EU:C:2014:2410) betrekking had op artikel 3 van verordening nr. 1346/2000 en op de internationale bevoegdheid van een nationaal gerecht om uitspraak te doen over een vordering op basis van een nationale bepaling als par. 64, lid 2, eerste volzin, GmbHG, een dergelijke bepaling van nationaal recht niettemin duidelijk aangemerkt als een bepaling van insolventierecht. Hieruit volgt dat deze laatste bepaling moet worden geacht te vallen onder het recht dat de insolventieprocedure en de gevolgen ervan beheerst in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000. Als zodanig kan deze bepaling van nationaal recht, die onder andere tot gevolg heeft dat een bestuurder van een vennootschap kan worden verplicht de betalingen te vergoeden die hij voor rekening van die vennootschap heeft gedaan nadat de insolventie is ingetreden, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 door de nationale rechter waarbij insolventieprocedure aanhangig is, worden toegepast als het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend (…)’.
3.9
Gelet op deze rechtspraak van het HvJEU rijst de vraag of de kwalificatie van de vordering als insolventierechtelijk in het kader van het oordeel omtrent de rechtsmacht in alle gevallen bepalend is voor het oordeel over de reikwijdte van het toepasselijk recht. Volgt het toepasselijk recht steeds de rechtsmacht op grond van art. 3 IVO, waardoor krachtens art. 4 IVO een samenloop (‘Gleichlauf’) bestaat van rechtsmacht en toepasselijk recht? Wordt deze vraag bevestigend beantwoord, dan wordt het onderliggende recht of de onderliggende verbintenis waarop de Peeters/Gatzen-vordering is gebaseerd bepaald door het recht dat de insolventieprocedure beheerst in de zin van art. 4 lid 1 IVO. In dat geval zou het oordeel van het hof dat op grond van art. 3 WCOD het Belgische recht op de vordering van de curator jegens Fortis van toepassing is, onjuist zijn.
3.10
In het geval dat de Peeters/Gatzen-vordering onder het bereik van de Insolventieverordening valt, rijst echter de vraag of een onderscheid moet worden gemaakt tussen het recht dat van toepassing is op de bevoegdheid van de curator om deze vordering in te stellen (het ius agendi) waarop de lex concursus van toepassing is krachtens art. 4, lid 2, onder c IVO, en het recht dat op de vordering uit onrechtmatige daad zelf van toepassing is. Waarom zou het toepasselijke recht op een door de derde gepleegde onrechtmatige daad ineens een ander toepasselijk recht moeten zijn uitsluitend door de omstandigheid dat de curator de vordering ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers instelt? Of moet bij de toepassing van de lex concursus op de Peeters/Gatzen-vordering (en daarmee op de daaraan ten grondslag liggende onrechtmatige daad), naar analogie van art. 17 Rome II, bij de beoordeling van het gedrag van de derde feitelijk en in passende mate rekening worden gehouden met de veiligheidsvoorschriften en gedragsregels die van kracht zijn op het tijdstip en de plaats van de veroorzakende gebeurtenis? Dan zou in lijn met het oordeel van het hof in rov. 2.15 van belang zijn aan welke regels Fortis was onderworpen omtrent de zorg- en meldingsplicht van banken op grond van Belgische wetgeving inzake witwassen. Voor een dergelijke benadering zou inspiratie kunnen worden gevonden in art. 13 IVO, waarin is bepaald dat in het geval van een faillissementspauliana de lex concursus niet van toepassing is, wanneer degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandeling bewijst dat deze rechtshandeling wordt beheerst door het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend.51.Voor een dergelijke benadering van de Peeters/Gatzen-vordering is echter in de tekst van de Insolventieverordening (noch in die van de ‘herschikte’ verordening) een basis te vinden.
3.11
Indien de Peeters/Gatzen-vordering onder het geldingsbereik van de Insolventieverordening valt, ben ik van mening dat over de geschetste problematiek een vraag van uitleg van de Insolventieverordening rijst. In dat geval moet immers de vraag worden beantwoord of de Peeters/Gatzen-vordering op grond van art. 4 lid 2 IVO in haar geheel wordt beheerst door het recht van de lidstaat waar de faillissementsprocedure wordt geopend, zowel ten aanzien van de bevoegdheid van de curator om een dergelijke vordering in te stellen als ten aanzien van het op de materiële vordering toepasselijke recht. Indien dit inderdaad het geval is, rijst de vraag of de aangezochte rechter rekening moet houden met ter plaatse van de onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels, zoals financiële gedragsregels van banken. Ik zou menen dat ook op dit punt geen sprake is van een ‘acte clair’ of een ‘acte éclairé’, zodat het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU is aangewezen. Ik merk op dat indien het Hof van oordeel mocht zijn dat de Peeters/Gatzen-vordering onder het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt, de vraag naar het toepasselijke recht door het Hof niet behoeft te worden beantwoord.
4. Prejudiciële vragen
4.1
De slotsom is dat zowel voor de beoordeling van het principale als van het incidentele cassatieberoep het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU is aangewezen. De vragen aan het Hof zouden als volgt kunnen luiden:
(1) Valt een vordering tot schadevergoeding die door de curator namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde wordt ingesteld tegen een derde die jegens de schuldeisers een onrechtmatige daad heeft gepleegd en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van het faillissement als bedoeld in art. 1, lid 2, onder b van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?
(2) Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord en de desbetreffende vordering derhalve wordt bestreken door de Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, wordt deze vordering dan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend krachtens art. 4 lid 1 van die verordening zowel wat betreft de bevoegdheid van de curator tot het instellen van deze vordering als wat betreft de op de aan deze vordering ten grondslag liggende onrechtmatige daad?
(3) Indien vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord, dient de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend bij het bepalen van het op de desbetreffende vordering van de curator toepasselijke recht overeenkomstig art. 4 lid 2 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 rekening te houden met de ter plaatse van de beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels?
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep, alvorens verder te beslissen, het HvJEU zal verzoeken uitspraak te doen over de onder 4.1 van deze conclusie genoemde vragen van uitlegging en het geding zal schorsen totdat het HvJEU naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2017
Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521, NJ 1983/597, m.nt. B. Wachter (Peeters/Gatzen).
Zie rov. 2.1 van het tussenarrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 16 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:481, JOR 2016/247, m.nt. D. Beunk en B.A. Schuijling (in de kop en aan het slot van het arrest is abusievelijk 2015 vermeld in plaats van het correcte jaar 2016), alsmede ook rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Limburg van 10 september 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7819, JOR 2014/319, m.nt. L. Ebben.
Rb. Maastricht 1 augustus 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:3541.
Hof ’s-Hertogenbosch 4 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA2317, JOR 2013/318, m.nt. P.M. Veder.
Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PbEG 2000, L 160/1).
ECLI:NL:GHSHE:2015:1274, JOR 2016/135.
HvJEU 4 september 2014, C-157/13, ECLI:EU:C:2014:2145, NJ 2015/89, m.nt. L. Strikwerda, JOR 2015/87, m.nt. P.M. Veder (Nickel & Goeldner Spedition/Kintra UAB).
HvJEU 11 juni 2015, C-649/13, ECLI:EU:C:2015:384, JOR 2016/46, m.nt. G.H. Gispen en M.A. Vieira (Comité d’enterprise de Nortel Networks SA).
De Insolventieverordening nr. 1346/2000 zal worden vervangen door Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking), PbEU 2015, L 141/19. Deze ‘herschikking’ is van toepassing met ingang van 26 juni 2017.
Vgl. HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2468, NJ 1999/316, m.nt. Th.M. de Boer.
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna afgekort als EEX-Vo). Voor rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015 geldt Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking). In de onderhavige zaak is deze herschikking niet van toepassing.
Zie voor een overzicht van jurisprudentie en literatuur de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Timmerman vóór HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN7887, NJ 2011/366, m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Rabobank). Zie ook V.R. Vroom en L.J.J. Kerstens, Wie de botte bijl hanteert komt de man met de hamer tegen – over (ruim) dertig jaar Peeters/Gatzen-vordering, in: Ph.W. Schreurs e.a. (red.), De gereedschapskist van de curator. Insolad jaarboek 2015, p. 97-106.
Zie ook HR 16 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7797, NJ 2006/311, m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2006/52, m.nt. S.C.J.J. Kortmann, JA 2005/109, m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Bannenberg q.q.).
Zie o.a. W.J.M. van Andel, De Peeters/Gatzen-vordering, in: W.J.M. van Andel en F.M.J. Verstijlen, Materieel faillissementsrecht: de Peeters/Gatzen-vordering en de overeenkomst binnen faillissement. Preadviezen voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, 2006, p. 36; F.M.J. Verstijlen, De onrechtmatige-daadsvordering wegens de benadeling van schuldeisers van een failliete schuldenaar: één voor allen of ieder voor zich?, OR 2001, p. 85 e.v., onder 2.
Zie HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0401, NJ 1992/174, m.nt. J.M.M. Maeijer (Nimox/Van den End q.q.).
Zie HR 16 september 2005 ([…] /Bannenberg q.q.), reeds aangehaald.
Zie HR 14 januari 2011 ([…] /Rabobank), reeds aangehaald.
Zie HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628 (Notarissen THB II). Zie ook: HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2277, NJ 1996/627 (Notarissen THB I); HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1801, NJ 1996/629 (Notarissen THB III), m.nt. W.M. Kleijn.
Zie ook HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:201, RvdW 2016/248, rov. 3.3.2; JOR 2016/144, m.nt. L.J.J. Kerstens en V.R. Vroom.
Zie punt 14-26 van de conclusie van antwoord zijdens Fortis.
Zie punt 3.1-3.10 van de memorie van grieven zijdens Fortis.
Zie ook onder 4.5 van de conclusie van A-G Timmerman voorafgaand aan HR 14 januari 2011 ([…] /Rabobank), reeds aangehaald.
Zie voor een overzicht van deze discussie in literatuur en rechtspraak: Vroom en Kerstens, a.w., 2015, p. 106-110.
Zie Vroom en Kerstens, a.w., 2015, p. 106.
In de ‘herschikte’ EEX-Vo (nr. 1215/2012) is op dit punt geen wijziging gebracht en zijn ‘het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures’ eveneens van het materiële toepassingsgebied uitgesloten (art. 1, lid 2, onder b van de ‘herschikte’ EEX-Vo).
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 27 september 1968, Trb. 1969, 101 (nadien gewijzigd bij verschillende Toetredingsverdragen).
HvJEG 22 februari 1979, zaak C-133/78, ECLI:EU:C:1979:49, Jur. 1979, p. 733, NJ 1979/564, m.nt. J.C. Schultsz (Gourdain/Nadler).
HvJEG 12 februari 2009, zaak C-339/07, ECLI:EU:C:2009:83, Jur. 2009, p. I-00767, NJ 2013/38 (Seagon/Deko Marty).
HvJEG 2 juli 2009, zaak C-111/08, ECLI:EU:C:2009:419, Jur. 2009, p. I-5655, NJ 2013/300 (Industri/Alpenblume).
HvJEG 10 september 2009, zaak C-292/08, ECLI:EU:C:2009:544, Jur. 2009, p. I-08421, NJ 2010/541, m.nt. M.V. Polak (German Graphics).
HvJEU 19 april 2012, zaak C-213/10, ECLI:EU:C:2012:215, NJ 2012/309, m.nt. M.V. Polak (F-Tex).
HvJEU 4 december 2014, zaak C-295/13, ECLI:EU:C:2014:2410, JOR 2016/103, m.nt. P.M. Veder (H/H.K.); HvJEU 10 december 2015, zaak C-594/14, ECLI:EU:C:2015:806, JOR 2016/104, m.nt. P.M. Veder (Kornhaas/Dithmar).
HvJEU 4 september 2014, zaak C-157/13, ECLI:EU:C:2014:2145, NJ 2015/89, m.nt. L. Strikwerda, JOR 2015/87, m.nt. P.M. Veder (Nickel & Goeldner Spedition/Kintra UAB).
Zie in dit verband ook punt 7 van de preambule van de ‘herschikte’ Insolventieverordening.
HvJ EU 11 juni 2015, zaak C-649/13, ECLI:EU:C:2015:384, JOR 2016/46, m.nt. G.H. Gispen en M.A. Vieira (Comité d’enterprise de Nortel Networks SA).
HR 16 september 2005 ([…] /Bannenberg q.q.), reeds aangehaald.
Zie ook F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, diss. 1998, p. 54-55; Van Andel, a.w., 2006, p. 5-6, 35-37. Voorts onder 4.50 van de conclusie van A-G Verkade vóór HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3917, NJ 2009/416, m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2010/22, m.nt. N.E.D. Faber (Dekker q.q./Lutèce).
HR 16 september 2005 ([…] /Bannenberg q.q.), reeds aangehaald, rov. 3.5.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD2684, NJ 2005/95 (Lunderstädt/De Kok-Neptunus); HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4499, NJ 2005/96, m.nt. S.C.J.J. Kortmann; JOR 2002/38, m.nt. N.E.D. Faber en S.M. Bartman (SOBI/Hurks).
Zie ook S. van den Braak, Creditor Protection at the crossroads of company and insolvency law; the Dutch example’, European Company Law 2008, nr. 5, p. 234; P.M. Veder in punt 13 van zijn noot onder HvJEU 4 december 2014, zaak C-295/13, JOR 2016/103 (H/H.K.) en HvJEU 10 december 2015, zaak C-594/14, JOR 2016/104 (Kornhaas/Dithmar).
Zie ook B. Wessels, Insolventierecht. Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2015, p. 160-161.
Zie Van Schilfgaarde onder 4 en 5 van zijn noot onder HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3917, NJ 2009/416 (Dekker q.q./Lutèce).
Zie aan de ene kant de noot van S.C.J.J. Kortmann onder HR 16 september 2005, JOR 2006/52 ([…] /Bannenberg q.q.); S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Reactie op: Notarissen/Curatoren THB, AA 1998, p. 268-274, en aan de andere kant R.D. Vriesendorp, Notarissen/Curatoren THB, AA 1997, p. 809-815; R.D. Vriesendorp, Naschrift bij: Notarissen/Curatoren THB, AA 1998, p. 582-586; Van Andel, a.w., 2006, p. 35-39; F.M.J. Verstijlen, a.w., diss. 1998, p. 122-123; B. Wessels, t.a.p.
Zie de reeds aangehaalde arresten HR 23 december 1994, NJ 1996/628 (Notarissen THB II); HR 23 december 1994, NJ 1996/627 (Notarissen THB I); HR 15 september 1995, NJ 1996/629, m.nt. W.M. Kleijn (Notarissen THB III).
Zie ook de noot van D. Beunk en B.A. Schuijling onder hof ‘s-Hertogenbosch van 16 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:481, JOR 2016/247.
Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juni 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II).
Zie Ontwerp rapport van M. Virgós en E. Schmit, te vinden in Groene Serie Faillissementswet.
HvJEU 10 december 2015, zaak C-594/14 (Kornhaas/Dithmar), reeds aangehaald.
HvJEU 4 december 2014, zaak C-295/13 (H/H.K.), reeds aangehaald.
Beroepschrift 24‑06‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting: 24 juni 2016
Conclusie van antwoord tevens houdende
incidenteel cassatieberoep
van mrs. F.E. Vermeulen en R.J. van Galen
inzake:
de naamloze vennootschap BNP Paribas Fortis N.V. (hierna: ‘Fortis’), gevestigd te Brussel, België
verweerster in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep
advocaten bij de Hoge Raad: mrs. F.E. Vermeulen en R.J. van Galen
tegen
Mr. Remco Johannes Maria Cornelis Rosbeek,
in zijn hoedanigheid van (opvolgend) curator in de faillissementen van [A] B.V. en van [betrokkene 1] in privé, wonende te Maastricht (hierna: de ‘Curator’)
eiser tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. B.I. Kraaipoel
Antwoord in het principaal cassatieberoep
Fortis concludeert voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep; kosten rechtens.
Incidenteel cassatieberoep
Fortis stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, afdeling civiel recht, gewezen onder zaaknummer 200.114.408 respectievelijk HD 200.157.894/01 tussen Fortis als appellante en de Curator als geïntimeerde en uitgesproken op 4 juni 2013 respectievelijk 16 februari 2016.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals weergegeven in zijn hiervoor vermelde tussen Fortis en de Curator gewezen arresten van 4 juni 2013 (‘TA-I’) en 16 februari 2016 (‘TA-II’)1., zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
A.
In deze zaak verwijt de Curator Fortis onrechtmatige betrokkenheid bij verhaalsbenadeling door de voormalige gerechtsdeurwaarder [betrokkene 1]. [betrokkene 1] had eind september 2008 gelden overgeboekt van de op naam van zijn besloten vennootschap geadministreerde kwaliteitsrekening naar een zgn. zichtrekening op zijn naam bij Fortis in België. Begin oktober 2008 heeft hij de overgeboekte bedragen in contanten opgenomen van deze rekening. De curator heeft een vordering ingesteld op grond van de stelling dat Fortis, door die contante opnames toe te laten, onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers in de in Nederland uitgesproken faillissementen van [betrokkene 1] en diens vennootschap.
B.
Fortis heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter en een incidentele vordering tot onbevoegdverklaring ingesteld. Haar standpunt luidt dat de EEX-Verordening (oud, hierna: ‘EEX-Vo’)2. van toepassing is. Nu Fortis in België is gevestigd is op grond van art. 2 EEX-Vo de Belgische rechter bevoegd. De Nederlandse rechter kan geen rechtsmacht ontlenen aan art. 5 lid 3 EEX-Vo, omdat het verweten onrechtmatig handelen/nalaten plaatsvond in België (‘Handlungsort’). Nu de vordering van de Curator strekt tot vergoeding van zuivere vermogensschade, levert het (mogelijke) gegeven dat een aantal of zelfs alle schuldeisers in Nederland zijn gevestigd geen rechtsmacht scheppend ‘Erfolgsort’ in Nederland op.
C.
Het hof heeft zich bij tussenarrest van 4 juni 2013 in het bevoegdheidsincident bevoegd verklaard tot kennisneming van de vordering van de Curator, waarbij het hof ervan uitging dat deze vordering een zgn. Peeters/Gatzen-vordering (‘PGV’) is. Volgens het hof is op een dergelijke vordering de uitzondering van art. 1 lid 2 onder b EEX-Vo van toepassing en is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd op de grondslag van art. 3 lid 1 van de Insolventieverordening (‘IVO’)3.. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 februari 2016 aanleiding gezien om alsnog tussentijds cassatieberoep open te stellen, zulks in het licht van een tweetal arresten van het Hof van Justitie, die na het arrest in het incident zijn gewezen.
D.
Het hof heeft, voor zover van belang in dit cassatieberoep, in zijn arrest van 16 februari 2016 verder geoordeeld dat de vordering van de Curator wordt beheerst door Belgisch recht (rov. 2.6 TA-II). De vraag of de Curator bevoegd is tot het instellen van een specifiek soort vordering zoals de PGV moet volgens het hof op de grond van art. 4 lid 2 aanhef en sub c IVO worden beantwoord naar het recht dat het faillissement beheerst, in dit geval Nederlands recht (rov. 2.12.3 TA-II). Volgens het hof is de vordering van de Curator een PGV (rov. 2.12.4 e.v. TA-II).
Klachten
1.
Het hof is er in rov.4.1.2 en 4.2.5–4.2.8 TA-I bij zijn oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is van uitgegaan dat de vordering van de Curator als PGV dient te worden gekwalificeerd.4. In rov. 2.12.4 t/m 2.12.8 TA-II heeft het hof geoordeeld dat de vordering van de Curator een PGV is. Het hof heeft op grond van de IVO bevoegdheid voor deze PGV aangenomen en de Curator ontvankelijk geacht in zijn vorderingen5.. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is onvoldoende gemotiveerd om de volgende, hierna uit te werken, redenen.
- a.
De aan Fortis verweten onrechtmatige daad betreft mede een beweerdelijk ontoereikend onderzoek door Fortis van de herkomst van de gelden op de zichtrekening ter gelegenheid van de opname van die gelden door [betrokkene 1] alsmede het niet tijdig melden van de opname. Het gemaakte verwijt vindt aldus niet zijn grondslag in verhaalsbenadeling van de gezamenlijke crediteuren. Gelet op de door de curator aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten is de kwalificatie van die vordering als PGV rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
- b.
De bevoegdheid ten aanzien van een PGV wordt beheerst door de EEX-Vo, zeker indien de grondslag voor de PGV ruimer is dan onder a wordt verdedigd en de onderhavige beweerdelijke vordering van de curator derhalve als PGV wordt aangemerkt.
- c.
Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat een PGV mogelijk is voor een naar buitenlands (Belgisch) recht beheerste vordering van de gezamenlijke schuldeisers althans heeft ten onrechte bij de vraag of de Curator een PGV heeft niet betrokken of het Belgische recht een PGV c.q. het daarmee door de Curator ingestelde vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers erkent.
Ad a.
2.
Een PGV is een vordering (procesbevoegdheid) die aan de curator toekomt ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren wegens verhaalsbenadeling van de gezamenlijke crediteuren en die daarom niet zou zijn toegekomen aan de schuldenaar. De onderhavige vordering van de curator kan niet als PGV gekwalificeerd worden.
3.
De aan de vordering ten grondslag gelegde verwijten hebben geen betrekking op verhaalsbenadeling. Voor een verhaalsbenadelings- vordering is buiten de gevallen die voldoen aan de criteria voor een Pauliana-vordering geen plaats, althans dient het verwijt dat de derde wordt gemaakt (de vorderingsgrondslag) in elk geval wél de verhaalsbenadeling van de schuldeisers te betreffen. De Curator heeft ter onderbouwing van zijn vordering dan ook geen wetenschap bij Fortis van benadeling c.q. wetenschap van een dreigend faillissement gesteld. Rechtens is niet voldoende dat verhaalsbenadeling van de gezamenlijke schuldeisers louter een gevolg is van het aan de derde verweten handelen of nalaten, zoals door de Curator wordt verdedigd. In de stellingen van de curator zijn de verwijten ten aanzien van onderzoek naar de herkomst van de gelden essentieel6., maar deze verwijten hebben geen betrekking op (voor Fortis kenbare) verhaalsbenadeling. Dat ook in de ogen van het hof de overboeking van de kwaliteitsrekening naar de zichtrekening essentieel is, volgt uit zijn oordeel in rov. 2.12 dat als gevolg van die overboeking de belanghebbenden bij de kwaliteitsrekening crediteuren van [betrokkene 1] en [A] B.V. werden.7. Zonder de essentiële elementen van de overboeking van de kwaliteitsrekening naar de zichtrekening en het beweerdelijke gebrek aan onderzoek daarnaar (alsmede het verweten nalaten de opname tijdig te melden), zou geen sprake kunnen zijn van een door Fortis gepleegde onrechtmatige daad. Daarbij dient de overboeking van de gelden naar de zichtrekening en de contante opname daarvan van die rekening daags daarna als een noodzakelijk samenstel van handelingen ten nadele van de rechthebbenden bij de kwaliteitsrekening te worden beschouwd. Die essentiële elementen tonen dat de grondslag van de vordering gelegen is in beweerdelijk onrechtmatig handelen van Fortis jegens de schuldeisers van de kwaliteitsrekening. Dat het belang van de gezamenlijke schuldeisers hooguit secundair is en geen verband houdt met de door de Curator gestelde vorderingsgrondslag, volgt ook hieruit dat geen schade voor de gezamenlijke schuldeisers zou overblijven, indien de schade van de ‘kwaliteitsschuldeisers’ door [betrokkene 1]/[A] B.V. voor faillissement zou zijn vergoed of indien Fortis de ‘kwaliteitsschuldeisers’ de door hen geleden schade tijdens het faillissement zou vergoeden. Bij een PGV is dat anders.
4.
's Hofs oordeel in rov. 2.12.6 komt er op neer dat de benadeling van de gezamenlijke schuldeisers erin bestaat dat het passief in de boedels van [betrokkene 1] en [A] B.V. is vermeerderd met de ‘kwaliteitsschuldeisers’. Dat oordeel impliceert dat elke onrechtmatige daad die de schuldenaar voor faillissement verricht zonder dat de boedel als gevolg van die onrechtmatige daad wordt verrijkt, mede verhaalsbenadeling van de gezamenlijke crediteuren oplevert en dat, bij betrokkenheid van een derde daarbij, er een PGV bestaat. Dat is onjuist en om die onjuiste en ongewenste consequentie te vermijden dient vast te worden gehouden aan het vereiste dat de vorderingsgrondslag voor de PGV verhaalsbenadeling van de schuldeisers betreft.
5.
Het hof heeft in rov. 2.12.5 voorts ten onrechte geoordeeld dat het faillissementsbeslag is komen te rusten op de gelden afkomstig van de kwaliteitsrekening. Feitelijk kan dat immers niet het geval zijn, omdat deze gelden (lang) vóór de faillietverklaring waren opgenomen. De opname is ook niet ‘vernietigd’. Een faillissementsbeslag rust bovendien niet op ‘gelden’, maar op de vordering, in dit geval de vordering op Fortis uit hoofde van de zichtrekening. Indien het hof heeft bedoeld te oordelen dat het faillissementsbeslag mede deze gelden had behoren te omvatten omdat zij op de zichtrekening hadden moeten blijven staan, getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat [betrokkene 1]/[A] B.V. deze gelden had moeten terugboeken naar de kwaliteitsrekening ter voldoening aan de ontstane schuld jegens de ‘kwaliteitsschuldeisers’. Zij hadden dit zelfs moeten doen, indien op dat moment een faillissement reeds dreigde, omdat anders de niet-kwaliteitscrediteuren een voordeel zouden genieten dat hen niet toekwam. Hieruit volgt tevens dat voor het verwijt dat aan Fortis wordt gemaakt niet essentieel is dat ‘de gelden’ in de boedel van [betrokkene 1]/[A] B.V. zijn gevloeid.
6.
De Curator heeft in feitelijke instanties — ten onrechte, zie nr. 13 hieronder — verdedigd dat in geval van een PGV tijdens faillissement alleen de curator een vordering kan instellen en de individuele crediteuren niet8.. Dat geldt a fortiori voor de onderhavige beweerdelijke vordering. Als Fortis onrechtmatig heeft gehandeld vanwege haar betrokkenheid bij Eussens wegsluizen van de gelden op de kwaliteitsrekening, valt niet in te zien waarom de kwaliteitsschuldeisers eventuele vorderingsrechten ter zake jegens Fortis zouden moeten opschorten,
7.
Ten slotte, en anders dan de curator in feitelijke instanties heeft gesteld9., komt de beweerdelijke vordering tegen Fortis ook niet exclusief aan de curator toe en niet aan de schuldenaar, omdat deze eerst ter gelegenheid van het faillissement zou ontstaan. Indien Fortis inderdaad onrechtmatig zou hebben gehandeld door onvoldoende onderzoek in te stellen naar de herkomst van de gelden, de meldingsplicht te schenden en het geld uit te betalen, zou ook de waarnemend deurwaarder die ter gelegenheid van de ontzetting van [betrokkene 1] uit zijn ambt door de rechtbank werd benoemd10., buiten faillissement de vordering tegen Fortis hebben kunnen instellen, teneinde te bewerkstelligen dat het saldo op de kwaliteitsrekening werd hersteld en de schade aan de aandelen van de ‘kwaliteitsschuldeisers’ in deze gemeenschap werd hersteld. Dit onderstreept bovendien nog eens dat de grondslag van de vordering niet is gelegen in verhaalsbenadeling van de gezamenlijke crediteuren van [A] B.V/[betrokkene 1].
Ad b.
8.
Het hof heeft in rov. 4.2.2 t/m 4.3.1 TA I blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1 lid 2 aanhef en onder b EEX-Vo en art. 3 lid 1 IVO. Het hof heeft miskend dat een PGV een burgerlijke of handelszaak is die niet valt onder de uitzondering van art. 1 lid 2 aanhef en onder b EEX-Vo. Dit klemt eens te meer indien de PGV zo ruim dient te worden opgevat als door het hof in casu is gebeurd en als door dit middelonderdeel onder (a) is bestreden.
9.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet het door art. 1 lid 1 EEX-Vo bepaalde toepassingsgebied van de EEX-Vo ruim worden uitgelegd en dienen de uitzonderingen daarop, waaronder de uitzondering van art. 1 lid 2 sub b EEX-Vo beperkt te worden geïnterpreteerd. De werkingssfeer van de IVO mag volgens punt 6 van de considerans ervan niet ruim worden uitgelegd.11. Volgens deze beginselen heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat alleen vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen, buiten de werkingssfeer van de EEX-Vo vallen.12. In eerdere rechtspraak heeft het Hof van Justitie de maatstaf aangelegd dat een vordering verband houdt met een faillissementsprocedure, wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling past.13. Voor de vraag of sprake is van een voldoende nauwe samenhang komt het aan op de intensiteit van het verband tussen die vorderingen en de insolventieprocedure.14.
10.
In de door het hof in rov. 2.5 TA-II genoemde arresten van het Hof van Justitie Nickel & Goeldner Spedition, C-157/13, EU:C:2014:2145 en Comité d'entreprise de Nortel Networks SA, C-649/13, EU:C:2015:384 heeft het Hof van Justitie zijn eerdere rechtspraak gepreciseerd door een doorslaggevend criterium te formuleren om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt.
‘Ten slotte heeft het Hof als doorslaggevend criterium om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, niet de procedurele context van die vordering maar de rechtsgrondslag van die vordering gekozen. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures (arrest Nickel & Goeldner Spedition, C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 27).’15.
11.
Volgens dit doorslaggevend criterium16. is de PGV geen ‘samenhangende vordering’. De als PGV aangeduide innings- en procesbevoegdheid (rechtsvordering) die een faillissementscurator volgens de rechtspraak ontleent aan art. 68 Fw17. ziet immers niet op de ‘rechtsgrondslag’ van de vordering, ‘het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd’. Het materiële vorderingsrecht uit onrechtmatige daad waarvoor de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers een innings-en procesbevoegdheid toekomt, komt toe aan de gezamenlijke schuldeisers.18. De rechtsgrondslag voor een PVG is de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad tussen een bij verhaalsbenadeling betrokken derde en de schuldeisers van de failliet en de PGV is dus gebaseerd op de rechten van de gezamenlijke schuldeisers. Deze rechten vloeien voort uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en niet uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures. Het hof heeft dit miskend in o.m. rov. 4.2.5 t/m 4.2.7 TA-I.
12.
De innings- en procesbevoegdheid van de curator voor de vordering uit onrechtmatige daad van de gezamenlijke schuldeisers laat bovendien de vorderingsrechten van de individuele schuldeisers uit onrechtmatige daad en hun individuele rechtsvorderingen daarvoor onverlet.19. Dit onderstreept dat de rechtsgrondslag van de PGV — het recht waarop zij is gebaseerd — voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en niet uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures. Immers, de vorderingsrechten van de individuele schuldeisers uit onrechtmatige daad jegens een bij verhaalsbenadeling betrokken derde berusten niet op specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures. Het bestaan van hun vorderingsrechten is ook niet afhankelijk van een faillissement van de schuldenaar en zij kunnen die vorderingsrechten ongeacht een faillissement te gelde maken.
13.
De rechtsgrondslag voor de PGV verschilt daarom, naar het hof in rov. 4.2.10 TA-I miskent, van de rechtsgrondslag voor de faillissementspauliana, die, anders dan de PGV, wél rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit en daarmee nauw samenhangt. De rechtsgrondslag voor de faillissementspauliana is gelegen in art. 42 Fw, dat een uitgewerkte wettelijke regeling voor faillissement geeft, en die afwijkt van de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht. De wettelijke regeling voor de faillissementspauliana geeft de curator geen innings-en procesbevoegdheid voor vorderingen van derden, maar bepaalt de aard en inhoud van het vorderingsrecht dat uitsluitend de curator ten behoeve van de boedel kan instellen en dat strekt tot vernietiging van rechtshandelingen die de schuldenaar heeft verricht. Individuele schuldeisers kunnen op grond van art. 49 Fw tijdens faillissement alleen een verwerend beroep doen op de faillissementspauliana in het verificatieproces en kunnen geen beroep meer doen op de gewone actio Pauliana van art. 3:45 BW. Anders dan bij de faillissementspauliana, vervallen de door middel van de PGV ingestelde vorderingsrechten van de schuldeisers niet door beëindiging van het faillissement.20. De regeling van de faillissementspauliana biedt een faillissementsrechtelijke wettelijke grondslag die de PGV niet heeft.21. De curator ontleent aan art. 68 Fw slecht een innings-en procesbevoegdheid en die is bovendien afhankelijk van het bestaan van een vordering van derden op grond van het burgerlijk recht. De faillissementspauliana betreft een in het recht van de lidstaten van de Europese Unie gebruikelijke rechtsfiguur, wat ook tot uitdrukking komt in art. 4 lid 2 sub m en art. 13 van de IVO. Dit geldt niet, althans niet in gelijke mate, voor de Nederlandse PGV.22. Uit de beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Seagon/Deko Marty C-339/07, waarin een faillissementspauliana naar Duits recht als een ‘samenhangende vordering’ is aangemerkt, volgt daarom niet dat dit ook geldt voor een PGV. Reeds volgens het ‘doorslaggevend criterium’ zoals het Hof van Justitie dat heeft gepreciseerd in de arresten Nickel & Goeldner Spedition en Comité d'entreprise de Nortel Networks SA is de PGV geen ‘samenhangende vordering’, waarop de uitzondering van art. 1 lid 2 aanhef en onder b EEX-Vo van toepassing is en die valt binnen het bereik van art. 3 IVO.
14.
Naar de maatstaf van het Hof van Justitie dat het voor de vraag of sprake is van een vordering is die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt, aankomt op de intensiteit van het verband tussen die vordering en de insolventieprocedure, is de PGV geen ‘samenhangende vordering’. Het vorderingsrecht waarvoor de innings-en procesbevoegdheid van de curator bestaat berust op de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht. Dit vorderingsrecht komt toe aan de gezamenlijke schuldeisers en de curator kan daarover niet beschikken.23. De schuldeisers behouden hun individuele vorderingsrechten en kunnen die ongeacht een faillissement — en dus ook vóór en ná een faillissement — te gelde maken. Als individuele schuldeisers hun vorderingen vervolgen, verloopt de afwikkeling niet via de boedel op de grondslag van de paritas creditorum en de regels van voorrang van schuldeisers. Verder is de Nederlandse rechter volgens de gewone regels van het burgerlijk procesrecht bevoegd tot kennisneming van een PGV en wordt deze vordering niet ingesteld bij de rechter die het faillissement heeft uitgesproken, terwijl op de PGV de normale voor vorderingen uit onrechtmatige daad geldende verjaringsregels van het burgerlijk recht van toepassing zijn. Indien de verjaring van de individuele rechtsvorderingen van de schuldeisers óók aan toewijsbaarheid van een PGV in de weg staat24., is dat een — gelet op het voorgaande: niet-noodzakelijk — aanvullend argument waarom het verband tussen die vordering en de insolventieprocedure onvoldoende intensiteit heeft. Dat een PGV door de curator en ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers wordt ingesteld, zijn procesbevoegdheid wordt gevonden in art. 68 Fw en de afwikkeling ervan via de boedel loopt met inachtneming van de paritas creditorum en gronden van voorrang, is onvoldoende om de PGV als een ‘samenhangende vordering’ aan te merken.
15.
De bestreden benadering van het hof voert ook tot onwenselijke gevolgen. Schuldeisers kunnen hun individuele vorderingsrechten nog steeds vervolgen bij de volgens de EEX-Vo bevoegde rechter. De belangen van de gedaagde vergen dat een PGV en de individuele vorderingen van de schuldeisers zo veel mogelijk door eenzelfde bevoegdheidsregeling, de EEX-Vo, worden beheerst. Dat reduceert de fora waarmee de gedaagde kan worden geconfronteerd. Daarbij moet worden bedacht dat een restrictieve uitleg van art. 1 lid 2 aanhef en onder b EEX-Vo mede is geboden vanwege het belang van de gedaagde dat hij conform het fundamentele uitgangspunt van art. 2 EEX-Vo wordt gedaagd voor de rechter van zijn woonplaats. Gelet op dit uitgangspunt dienen er voldoende zwaarwegende gronden te zijn om hem de bescherming van het forum rei te ontnemen en een vordering als ‘samenhangende vordering’ binnen het bereik van de IVO te brengen, waardoor de rechter van het land waar de insolventieprocedure is geopend (exclusief25.) bevoegd is.26. Die gronden ontbreken. Bovendien ontbreekt in het geval van toepasselijkheid van de IVO op een PGV een litispendentieregeling zoals vervat in afdeling 9 van de EEX-Vo.27. Daarbij moet worden bedacht dat de regel, dat het belang van een behoorlijke afwikkeling van het faillissement kan meebrengen dat een op hetzelfde feitencomplex gegronde PGV eerst en met voorrang boven vorderingen van individuele schuldeisers wordt uitgeprocedeerd28., niet, althans niet zonder méér, in andere jurisdicties geldt. De gedaagde zou, als de PGV zou worden beheerst door het bevoegdheidsregime van de IVO, in verschillende jurisdicties tegelijkertijd voor dezelfde schade op dezelfde grondslag kunnen worden aangesproken, wat leidt tot verhoogde kosten en een risico inhoudt van tegenstrijdige uitspraken.
16.
Het hof heeft in rov. 2.6 TA-II geoordeeld dat het door de Curator gepretendeerde vorderingsrecht op grond van het toepasselijke art. 3 lid 1 WCOD wordt beheerst door Belgisch recht, terwijl de vraag of de Curator een PGV kan instellen op grond van art. 4 lid 2 aanhef en sub c IVO wordt beheerst door Nederlands recht als de lex concursus (rov. 2.12.3 TA-II), De klacht onder c hieronder betoogt dat dit oordeel rechtens onjuist is, omdat een PGV alleen voor vorderingen naar Nederlands recht bestaat althans dat de vraag of de curator een innings- en procesbevoegdheid heeft voor een vordering van de gezamenlijke schuldeisers (mede) wordt beheerst door het op die vordering toepasselijke recht. Als 's hofs oordeel juist is, heeft dit tot gevolg dat de innings- en procesbevoegdheid van de curator in een Nederlands faillissement zou worden vastgesteld naar Nederlandse maatstaven, terwijl het op het gepretendeerde vorde-ringsrecht van de schuldeisers toepasselijke recht een dergelijk vorde-ringsrecht mogelijk niet erkent. Dat is eveneens, in aanvulling op het voorgaande, een onwenselijk gevolg van de kwalificatie van de PGV als ‘samenhangende vordering’. Dat is eens te meer het geval indien, anders dan het hof heeft geoordeeld, het met de PGV ingestelde vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers zou worden beheerst door de conflict-regel van art. 4 IVO. In dat geval zouden de aangesproken derden worden geconfronteerd met de situatie dat de vorderingsrechten van de individuele schuldeisers door een ander recht kunnen worden beheerst dan het door middel van de PGV ingestelde vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers.
17.
In ieder geval geldt, dat als de onderhavige beweerdelijke vordering als PGV gekwalificeerd dient te worden (hetgeen hiervoor onder 2 tot en met 6 bestreden is), de onderhavige beweerdelijke vordering niettemin geen vordering is die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeit en daar nauw mee samenhangt en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance past. De rechtsgrondslag is immers gelegen in het beweerdelijk gebrek aan onderzoek naar de herkomst van de gelden op de zichtrekening, handelen in strijd met de meldingsplicht en het in dat kader uitbetalen van de gelden op de zichtrekening. Die grondslag is niet, althans niet primair, verhaalsbenadeling van de gezamenlijke schuldeisers. Het vorderingsrecht kwam bovendien niet pas in faillissement op en hangt daar ook niet exclusief mee samen. Indien het handelen van Fortis inderdaad onrechtmatig was (of wanprestatie opleverde) had ook de waarnemend deurwaarder deze vordering kunnen instellen. Zie hierover hierboven onder 2 tot en met 6. Daarmee is niet voldaan aan het criterium voor bevoegdheid onder de IVO (zie hierboven onder 8 tot en met 11).
Ad c.
18.
's Hofs — op zichzelf juiste — oordeel in rov. 2.6 TA-II dat het door de Curator gepretendeerde vorderingsrecht op grond van het toepasselijke art. 3 lid 1 WCOD wordt beheerst door Belgisch recht, verdraagt zich niet met zijn daaropvolgende oordeel dat de vraag of de Curator een PGV kan instellen op grond van art. 4 lid 2 aanhef en sub c IVO wordt beheerst door Nederlands recht als de lex concursus (rov. 2.12.3 TA-II) en dat de Curator mogelijk procesbevoegd is om de door Belgisch recht beheerste vordering van de gezamenlijke schuldeisers in te stellen. Dit laatste oordeel is rechtens onjuist.
19.
De PGV betreft een innings- en procesbevoegdheid die berust op het (mogelijk) bestaan van een materieel vorderingsrecht uit onrechtmatige daad jegens een bij verhaalsbenadeling door de schuldenaar betrokken derde. Wordt dat vorderingsrecht beheerst door het recht van een ander land, dan heeft de curator daarvoor geen innings- en procesbevoegdheid, maar moeten de individuele schuldeisers hun door dat vreemde recht beheerste vorderingsrechten te gelde maken. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de innings- en procesbevoegdheid van de curator in een Nederlands faillissement zou worden vastgesteld naar Nederlandse maatstaven, terwijl het op het gepretendeerde vorderingsrecht van de schuldeisers toepasselijke recht een dergelijk vorderingsrecht mogelijk niet erkent. Nu, zoals het hof heeft geoordeeld, het gepretendeerde vorderingsrecht dat de Curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers heeft ingesteld wordt beheerst door Belgisch recht, komt hem daarvoor niet de innings- en procesbevoegdheid toe, die de PGV hem verleent voor door Nederlands recht beheerste vorderingen.
20.
In elk geval mag voor de vraag of de curator deze innings- en procesbevoegdheid heeft, niet geheel worden geabstraheerd van de vraag of het op het materiële vorderingsrecht toepasselijke recht een dergelijk vorde-ringsrecht wel erkent. Naar Nederlands recht staat dat op grond van de Peeters/Gatzen-rechtspraak vast, maar dat zal naar buitenlands recht niet steeds het geval zijn. Het heeft daarom goede zin om voor de vraag of de curator in een Nederlands faillissement innings- en procesbevoegd is voor een (mogelijk) vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers dat door vreemd recht wordt beheerst, mede van belang te achten in hoeverre dat vreemde recht een PGV resp. het betreffende vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers erkent.
21.
Het hof heeft in r.o. 4.2.5 van TA-I en r.o. 2.12.1 van TA-II de bevoegdheid van de curator om de onderhavige vordering in te stellen gebaseerd op zijn oordeel dat de onderhavige vordering een PGV is. Nu dit oordeel blijkens het gestelde onder 2 tot en met 6 geen stand kan houden zal 's hofs oordeel dat de curator bevoegd is de onderhavige vordering in te stellen het lot daarvan moeten delen.
Mitsdien
vordert Fortis dat de Hoge Raad de bestreden arresten vernietigt met veroordeling van de Curator in de kosten, en verzoekt zij de Hoge Raad het geding voor zover mogelijk overeenkomstig artikel 420 Rv zelf af te doen, door de Nederlandse rechter onbevoegd te verklaren tot kennisneming van de vorderingen van de Curator althans niet-ontvankelijkverklaring van de Curator in zijn vorderingen althans ontzegging daarvan.
Met conclusie tot vernietiging; kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2016
In het tweede tussenarrest heeft het hof bepaald dat daarvan tussentijds beroep in cassatie openstaat.
Verordening (BG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. In deze zaak is de ‘oude’ EEX-Vo van toepassing, zoals deze luidde vóór de herschikking ervan bij Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).
Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures. Inmiddels is een herschikte verordening tot stand gekomen: Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 (‘IVO (herschikking)’, die op 26 juni 2017 in werking zal treden voor na die datum geopende insolventieprocedures.
's Hofs oordeel in rov. 4.1.2 TA-I dat tussen partijen niet in geschil is dat de vordering van de Curator een PGV is, is achterhaald doordat partijen nadien het debat hierover zijn aangegaan.. Fortis heeft op dit punt wel verweer gevoerd en het hof heeft daarop in rov. 2.11–12 TA-II beslist. Het hof dienden bovendien reeds in het bevoegdheidsincident zo nodig ambtshalve op de voet van art. 25 Rv te onderzoeken en beslissen of de Curator op grond van de door hem aangevoerde stellingen een PGV procesbevoegdheid heeft.
TA-I rov. 4.2.8 – 4.2.11 en T-II rov. 2.5.
Dagvaarding in prima sub 40, 54, 58, conclusie van repliek in de hoofdzaak sub 26, 30, 83–86, 97, pleitnota mr. Einig d.d. 16 mei 2014 sub 2–8, 11, 37–38, 40, memorie van antwoord in de hoofdzaak sub 15, 19, 24–25, pleitnota mr. Einig d.d. 22 september 2015 sub 27–28, 35.
Zie ook het door de Curator onbestreden oordeel van de rechtbank in rov. 3.11, 3.12 en 3.14 van haar vonnis van 10 september 2014, waarin de rechtbank als essentieel element voor haar oordeel dat Fortis onrechtmatig had gehandeld, aanmerkt dat Fortis onvoldoende onderzoek gedaan zou hebben naar de overboekingen van de kwaliteitsrekening naar de zichtrekening.
Conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident sub 16–19,32, conclusie van dupliek in het bevoegdheidsincident sub 13–18, memorie van antwoord in het bevoegdheidsincident sub 37–38, pleitnota mr Van Dooren d.d. 29 pril 2013 sub 12, pleitnota mr Einig d.d. 16 mei 2014 sub 8.
MvA sub 4.
Memorie van antwoord in de hoofdzaak sub 27.
HvJ EU 11 juni 2015, C-649/13, EU:C:2015:384 (Comité d'entreprise de Nortel Networks SA) punt 27, HvJ EU 4 september 2014, C-157/13 (Nickel & Goeldner Spedition GmbH/‘Kintra’ UAB), punt 23, HvJ EG 10 september 2009, C-292/08, M/2010/541 (German Graphics), punt 23.
HvJ EU 11 juni 2015, C-649/13, EU:C:2015:384 (Comité d'entreprise de Nortel Networks SA) punt 28, HvJ EU 4 september 2014, C-157/13 (Nickel & Goeldner Spedition GmbH/‘Kintra’ UAB), punt 23, HvJ EG 30 september 2009, C-292/08, NJ 2010/541 (German Graphics), punten 24–25 en t.a.p. vermelde eerdere rechtspraak. Zie ook de codificatie van deze maatstaf in art. 6 en considerans punt 35 van de IVO (herschikking).
HvJ EG 2 juli 2009, C-111/08, AC/2013/300 (Alpenblume), punt 21, HvJ EG 22 februari 1979, C- 133/78, NJ 1979, 564 (Gourdain/Nadler), punt 4.
HvJ EG 10 september 2009, C-292/08, M/2010/541 (German Graphics), punt 29, HvJ EG 2 juli 2009, C-111/08, M/ 2013/300 (Alpenblume), punt 25, vgl. HvJ EG 22 februari 1979, C-133/78, NJ 1979/564 (Gourdain/Nadler), punt 4.
HvJ EU 11 juni 2015, C-649/13, EU:C:2015:384 (Comité d'entreprise de Nortel Networks SA), punt 28.
Vgl. o.m. Virgós & Garcimartin, The European Insolvency Regulation: Law and Practice, Kluwer Law International: 2004, par. 89. ‘(a) from the substantive perspective, the legal foundation of the action sustained must be insolvency law (i.e. the outcome of the proceedings depends upon insolvency law); and (b) front the procedural point of view, the action must be closely connected with the insolvency proceedings (t.e. it must be inextricably linked to the proceedings themselves). Only applications which satisfy this double test (…) fall under the jurisdiction of the courts designated by Article 3.&’
HR 16 september 2005, NJ 2006/311 ([appellanten]/Bannenberg q.q.), HR 24 april 2009, NJ 2009/416 (Dekker q.q./Lutèce).
HR 24 april 2009, NJ 2009/416 (Dekker q.q./Lutèce).
HR 21 december 2001, NJ 2005/95 (eiser]/[verweerders.) on NJ 2005/96 (Sobi/Hurks I).
Vgl. HR 21 december 2001, NJ 2005/95 (eiser]/[verweerders.) en NJ 2005/96 (Sobi/Hurks I).
Vgl. art. 6 en considerans punt 35 van de IVO (herschikking), waarin vorderingen tot nietigverklaring als zodanig zijn genoemd als vorderingen die rechtstreeks uit de insolventieprocedure voortvloeien en er nauw verband mee houden. Rechtsvorderingen voor vorderingen van de schuldeisers die zijn gebaseerd op een voor faillissement door derden gepleegde onrechtmatige daad worden hierin niet genoemd.
HR 24 april 2009, NJ 2009/4169 (Dekker q.q/Lutèce).
Zoals dat het geval is bij de procesbevoegdheid van art. 3:305a BW: indien alle individuele massavorderingen van betrokkenen verjaard zijn zal een collectieve rechtsvordering van een entiteit als bedoeld in art. 3:305a BW afstuiten op het ontbreken van voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW.
HvJ EU 15 december 2011, C- 191/10 (Rastelli Davide e C. Snc/Hidoux), punt 27.
Vgl. 23. R. Norkus, ‘Annex proceeding and the continued interplay with the Brussels Ia Regulation’, ERA Forum (2015), p. 203.
Een dergelijke regeling ontbreekt ook in art, 6 lid 2 IVO (herschikking). Dit artikel bevat geen litispendentie-regeling, maar een keuzerecht van de curator om verknochte vorderingen voor dezelfde rechter te brengen, en dat recht betreft alleen door hemzelf in te stellen vorderingen.
HR 21 december 2001, NJ 2005/95 (eiser]/[verweerders.) en NJ2005/96 (Sobi/Hurks I).
Beroepschrift 17‑05‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Dossier; 90025210 CCA
Heden, de zeventiende mei tweeduizendenzestien;
Heb ik,
Mara van der Wijngaart, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Michael Johannes Cornelis van Leeuwen, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam, aldaar kantoorhoudende aan de 's‑Gravendijkwal 134;
Ten verzoeke van mr. Remco Johannes Maria Cornelis Rosbeek — voorheen mr. Ronaldus Antonius Lambertus Maria van Dooren — wonende althans kantoorhoudende te Maastricht-Airport, gemeente Beek, handelend in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
- (i)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V.;
- (ii)
de heer [betrokkene 1] in privé,
hierna: de ‘Curator’,
voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (1082 MS) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 27, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. B.I. Kraaipoel (RESOR N.V.), die door de Curator is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en door hem als advocaat wordt gesteld.
Dit exploot is bestemd voor:
- 1.
De naamloze vennootschap naar Belgisch recht BNP Paribas Fortis N.V., gevestigd te Brussel, België (hierna: ‘Fortis’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999, ten kantore van mr. B.H.F. Rumora-Scheltema, aldaar op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, en aldus voor Fortis een afschrift hiervan gelaten aan:
Mevrouw D. Zoeteman, aldaar werkzaam
Fortis wordt hierbij opgeroepen om op vrijdag 27 mei tweeduizend zestien om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden zetelende in diens gebouw aan de Korte Voorhout 8 te (2511 EK) Den Haag, om alsdan te horen aanvoeren het hieronder geformuleerde cassatiemiddel.
AANZEGGINGEN
- a.
De Curator stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch afdeling civiel recht (hierna: ‘hof’), gewezen onder zaaknummer HD 200.157.894/01 tussen Fortis als appellante en de Curator als geïntimeerde en uitgesproken op 16 februari 2016.
- b.
Indien Fortis in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar het hierna bedoelde griffierecht niet tijdig voldoet en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, vervalt haar recht om haar verweer in cassatie te voeren en om van haar zijde in cassatie te komen.
- c.
Dat bij verschijning in het geding van Fortis een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning.
- d.
De hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/
- e.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de Rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn onder zaaknummer 200.157.894/01 tussen de Curator en Fortis op 16 februari 2016 gewezen arrest, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Klachten
Onderdeel I — Toepasselijk recht is Nederlands recht
1.
Het hof heeft in rov. 2.6 overwogen dat Belgisch recht van toepassing is op de Peeters/Gatzen-vordering van de Curator (de ‘Vordering’). Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had op grond van art. 25 Rv en art. 10:2 BW ambtshalve de rechtsgronden met betrekking tot het conflictenrecht dienen aan te vullen.
2.
Vervolgens had het hof op grond van art. 4 lid 1 van de Verordening (EG) Nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (‘IVO’) moeten oordelen dat de Vordering kwalificeert als een ‘gevolg van de insolventieprocedure’ en dat daarom de lex concursus (en derhalve Nederlands recht) van toepassing is op de Vordering. Het hof heeft dit een en ander miskend.
Toelichting op onderdeel I
3.
Het arrest waartegen tegen dit cassatieberoep zich richt is een tussenarrest waarin het hof heeft geoordeeld dat tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
4.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 10 september 2014 geoordeeld dat Belgisch recht van toepassing is op de Vordering en heeft vervolgens de Vordering toegewezen. Fortis is daartegen in hoger beroep gekomen. In incidenteel appel heeft de Curator gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat Belgisch recht van toepassing is.
5.
Het hof heeft zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten. Waar partijen twistten over het toepasselijk recht — Fortis betoogde dat Belgisch recht van toepassing is, de Curator betoogde dat Nederlands recht van toepassing is — heeft het hof geoordeeld dat op grond van de WCOD Belgisch recht van toepassing is.
6.
Met dat oordeel heeft het hof miskend dat de Vordering, waarvan het hof in zijn tussenarrest van 4 juni 2013 terecht heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van art, 3 lid 1 IVO (en waarvoor bevestiging kan worden gevonden in het nadien gewezen arrest H/K van het HvJ EU van 4 december 2014, JOR 2016/103), op grond van art, 4 lid 1 IVO beoordeeld dient te worden naar Nederlands recht. Het hof heeft in zijn arrest verzuimd om ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en heeft daarmee art. 25 Rv en art. 10:2 BW geschonden.
7.
De Vordering is te beschouwen als ‘een gevolg van de (in Nederland) geopende insolventieprocedure’ als bedoeld in art. 4 lid 1 IVO, waardoor volgens dit artikel de lex concursus (Nederlands recht) van toepassing is op de Vordering. Dit volgt onder meer uit het arrest Kornhaas/Dithmar van het HvJ EU van 10 december 2015 (JOR 2016/104). Daarin heeft het HvJ EU geoordeeld dat een bepaling van insolventierecht — een vordering die de curator ten dienste staat — moet worden geacht te vallen onder het recht dat de insolventieprocedure en de gevolgen ervan beheerst in de zin van art. 4 lid 1 IVO. Het hof heeft dit miskend en heeft ten onrechte aan de hand van de WCOD geoordeeld dat de Vordering naar Belgisch recht beoordeeld dient te worden.
Onderdeel II — Restklacht
8.
Bij het slagen van onderdeel I kunnen ook rov. 2.14, 2.15, 2.16 en het dictum van het arrest niet in stand blijven. Deze onderdelen bouwen voort op het eerdere, onjuiste oordeel dat de Vordering naar Belgisch recht beoordeeld dient te worden.
Conclusie
De Curator vordert dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
De kosten dezes zijn: € 77,75
gerechtsdeurwaarder