Procestaal: Duits.
HvJ EU, 04-12-2014, nr. C-295/13
ECLI:EU:C:2014:2410
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-12-2014
- Magistraten
A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger
- Zaaknummer
C-295/13
- Roepnaam
H./H.K.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2410, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑12‑2014
Uitspraak 04‑12‑2014
A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-295/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Darmstadt (Duitsland) bij beslissing van 15 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 28 mei 2013, in de procedure
H., als bewindvoerder voor het vermogen van G.T. GmbH,
tegen
H. K.,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, waarnemend president van de Zesde kamer, E. Levits en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
H., als bewindvoerder voor het vermogen van G.T. GmbH, vertegenwoordigd door U. Hassinger, Rechtsanwalt,
- —
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Jametti als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1) en de artikelen 1, lid 2, sub b, en 5, punten 1, sub a en b, en 3, van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007, waarvan de sluiting is goedgekeurd namens de Gemeenschap bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1; hierna: ‘Lugano II-Verdrag’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen H., als bewindvoerder voor het vermogen van G.T. GmbH (hierna: ‘G.T.’), en H. K., over een vordering tot vergoeding van betalingen die deze laatste als beheerder van G.T. zou hebben gedaan nadat deze insolvent was geworden of na de vaststelling dat zij een te hoge schuldenlast had.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Artikel 1 van het Lugano II-Verdrag bepaalt onder het opschrift ‘Toepassingsgebied’:
- ‘1.
Dit verdrag wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen. […]
- 2.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- b)
het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;
[…]’
4
Artikel 5 van dit verdrag, met als opschrift ‘Toegang tot de rechter’, bepaalt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een door dit verdrag gebonden staat, kan in een andere door dit verdrag gebonden staat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
- 1.
- a)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
- b)
voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:
- —
voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een door dit verdrag gebonden staat waar de zaken volgens de overeenkomst werden geleverd of hadden moeten worden geleverd;
- —
voor de verstrekking van diensten, de plaats in een door dit verdrag gebonden staat waar de diensten volgens de overeenkomst werden verstrekt of hadden moeten worden verstrekt;
[…]
- 3.
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
[…]’
Recht van de Unie
5
Artikel 3 van verordening nr. 1346/2000, met als opschrift ‘Internationale bevoegdheid’, bepaalt in lid 1:
‘De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.’
6
Volgens artikel 1, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) is deze verordening niet van toepassing op ‘het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures’.
Duits recht
7
§ 64, eerste en tweede volzin, van het Gesetz betreffend die Gesellschaften mit beschränkter Haftung, (wet op de vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid), in de versie die op de feiten in het hoofdgeding van toepassing is ( hierna: ‘GmbHG’), bepaalde het volgende:
‘De beheerders zijn gehouden de vennootschap te vergoeden voor betalingen die worden gedaan na het intreden van de insolventie of nadat de te hoge schuldenlast van de vennootschap is vastgesteld. Dit geldt niet voor betalingen die, ook na bedoeld tijdstip, met de zorgvuldigheid van een goed zakenman verenigbaar zijn.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
8
Verzoeker in het hoofdgeding is bewindvoerder in het kader van een op 1 november 2009 ingeleide insolventieprocedure voor het vermogen van G.T., een Duitse vennootschap gevestigd te Offenbach am Main (Duitsland). Verweerder in het hoofdgeding is de beheerder van G.T. Hij woont in Zwitserland.
9
G.T. heeft op 1 juli 2009 een bedrag van 115 000 EUR en op 8 juli 2009 nog eens 100 000 EUR — waarvan zij 50 000 EUR heeft terugontvangen — overgemaakt aan een van haar dochterondernemingen. Verzoeker in het hoofdgeding spreekt verweerder in het hoofdgeding als beheerder van G.T. aan tot vergoeding van de resterende 165 000 EUR. Hij roept § 64, eerste en tweede volzin, GmbHG in met het betoog dat de op 1 en 8 juli 2009 door verweerder opgedragen betalingen ten gunste van de betrokken dochteronderneming na het intreden van de insolventie en de te hoge schuldenlast van G.T. zijn verricht.
10
Het verwijzende gerecht vraagt zich af of het geschil binnen het materiële toepassingsgebied van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt. Volgens de arresten Seagon (C-339/07, EU:C:2009:83) en F-Tex (C-213/10, EU:C:2012:215) valt de actio pauliana onder het toepassingsgebied van deze bepaling daar zij verband houdt met een faillissementsprocedure in de zin van genoemde verordening, zij daar rechtstreeks uit voortvloeit en binnen het kader van een faillissement of akkoord blijft. Dit gerecht koestert echter twijfel over de kwalificatie die rechtens moet toekomen aan een vordering zoals die in het hoofdgeding krachtens § 64 GmbHG geldend wordt gemaakt.
11
Het verwijzende gerecht merkt op dat ingeval artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 op de litigieuze vordering van toepassing is, de vraag rijst of deze bepaling ook geldt wanneer de insolventieprocedure is ingeleid in een lidstaat, maar de verweerder zijn woonplaats of vestiging in een derde land heeft, zoals in casu in de Zwitserse Bondsstaat. De Zwitserse Bondsstaat immers is weliswaar verdragsstaat voor het Lugano II-Verdrag, maar is niet gebonden aan die verordening.
12
Voor het geval het Hof tot de conclusie mocht komen dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 in een geval zoals in het hoofdgeding niet toepasselijk is, rijst volgens het verwijzende gerecht de vraag of artikel 1, lid 2, sub b, van het Lugano II-Verdrag op het hoofdgeding toepasselijk is. Volgens die bepaling is dit verdrag niet van toepassing op ‘het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures’.
13
Daarop heeft het Landgericht Darmstadt de behandeling van de zaak geschorst en besloten het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure voor het vermogen van de schuldenaar is ingeleid bevoegd om kennis te nemen van een vordering van de bewindvoerder tegen de beheerder van de schuldenaar ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze te hoge schulden heeft?
- 2)
Zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure voor het vermogen van de schuldenaar is ingeleid bevoegd om kennis te nemen van een vordering van de bewindvoerder tegen de beheerder van de schuldenaar ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze te hoge schulden heft, wanneer de bewindvoerder zijn woonplaats niet in een andere lidstaat […] heeft, maar in een staat die partij is bij het Lugano II-Verdrag?
- 3)
Valt de vordering als bedoeld in de eerste vraag onder artikel 3, lid 1, van [verordening nr. 1346/2000]?
- 4)
Voor het geval de in de eerste vraag bedoelde vordering niet onder artikel 3, lid 1, van [verordening nr. 1346/2000] valt en/of de bevoegdheid van het gerecht om er kennis van te nemen zich niet uitstrekt tot een bewindvoerder die zijn woonplaats heeft in een staat die partij is bij het Lugano II-Verdrag: gaat het om een faillissement in de zin van artikel 1, lid 2, sub b, van het Lugano II-Verdrag?
- 5)
Bij een bevestigend antwoord op de vierde vraag:
- a)
Is het gerecht van de lidstaat waarin de schuldenaar gevestigd is, overeenkomstig artikel 5, punt 1, sub a, van het Lugano II-Verdrag voor een vordering als bedoeld in de eerste vraag bevoegd?
- i)
Gaat het bij het voorwerp van de vordering bedoeld in de eerste vraag om een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van het Lugano II-Verdrag?
- ii)
Gaat het bij het voorwerp van de vordering bedoeld in de eerste vraag om een verbintenis uit overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van het Lugano II-Verdrag?
- b)
Gaat het bij het voorwerp van de in de eerste vraag bedoelde vordering om een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van het Lugano II-Verdrag?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en derde vraag
14
Met de eerste en de derde vraag, die samen moeten worden beantwoord, wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure voor het vermogen van een vennootschap is ingeleid, op basis van die bepaling bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering, zoals die in het hoofdgeding, die de bewindvoerder in het faillissement van die vennootschap tegen de beheerder van deze laatste geldend maakt ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had.
15
Verzoeker in het hoofdgeding staat op het standpunt dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 niet van toepassing is. Hij betoogt dat het beroep in het hoofdgeding niet rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar evenmin nauw mee samenhangt. § 64 GmbHG regelt enkel de aansprakelijkheid van beheerders van een vennootschap, en aansprakelijkstelling van de beheerder van deze laatste kan niet alleen plaatsvinden in het kader van een insolventieprocedure, maar ook daarbuiten, inzonderheid wanneer een verzoek om inleiding van een insolventieprocedure wordt afgewezen wegens ontoereikend vermogen van de betrokken vennootschap.
16
De Europese Commissie is daarentegen van oordeel dat ook al is niet voldaan aan alle door het Hof in de arresten Gourdain (133/78, EU:C:1979:49) en Seagon (EU:C:2009:83) vastgelegde criteria om de vordering in het hoofdgeding te kunnen beschouwen als een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt, § 64 GmbHG een doelstelling heeft die onder het insolventierecht valt. De op deze bepaling gebaseerde vordering strekt in het belang van alle schuldeisers tot behoud van het te verdelen vermogen van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die heeft opgehouden te betalen. In deze omstandigheden dient de verbinding van deze vordering met de insolventieprocedure ter verbetering van de doeltreffendheid en ter versnelling van de insolventieprocedure, aangezien het gerecht waar de insolventieprocedure aanhangig is gemaakt de vraag wanneer de te hoge schuldenlast van de betrokken vennootschap is ontstaan, sneller zal kunnen beantwoorden dan een ander gerecht.
17
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat, onder meer gelet op het nuttig effect van verordening nr. 1346/2000, artikel 3, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is ingeleid, voor vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daar nauw verband mee houden een grensoverschrijdende bevoegdheid verleent (arrest Seagon, EU:C:2009:83, punt 21).
18
Voor het overige moet worden gepreciseerd dat het Hof in zijn rechtspraak betreffende de vraag of een procedure rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt, in aanmerking heeft genomen dat de verschillende soorten vorderingen waarvan het kennis had genomen waren ingediend naar aanleiding van een insolventieprocedure. Voorts heeft het vooral telkens onderzocht of de betrokken vordering haar oorsprong vond in het recht inzake insolventieprocedures dan wel in andere regels (zie in die zin arrest Nickel & Goeldner Spedition, C-157/13, EU:C:2014:2145, punt 26).
19
Voor de vordering in het hoofdgeding, die is gebaseerd op § 64 GmbHG, moet dan ook in de eerste plaats worden geconstateerd dat deze geldend wordt gemaakt in een insolventieprocedure.
20
In de tweede plaats moet met betrekking tot de omstandigheid dat volgens de bewoordingen van § 64 GmbHG in beginsel een vordering ook geldend kan worden gemaakt wanneer geen insolventieprocedure is ingeleid voor het vermogen van de betrokken vennootschap die schuldenaar is, worden vastgesteld dat deze omstandigheid er op zich niet aan in de weg staat dat een dergelijke vordering wordt aangemerkt als een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt, voor zover die vordering inderdaad, zoals in het hoofdgeding, in het kader van een insolventieprocedure wordt ingediend.
21
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat om te bepalen onder welk gebied een vordering valt moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures (arrest Nickel & Goeldner Spedition, EU:C:2014:2145, punt 27).
22
Deze overwegingen kunnen echter niet aldus worden uitgelegd dat een vordering die is gebaseerd op een bepaling waarvan de toepassing niet de formele inleiding van een insolventieprocedure, maar de materiële insolventie van de schuldenaar vereist, en dus op een bepaling die — anders dan de bepalingen die aan de orde waren in de zaak waarin het arrest Nickel & Goeldner Spedition (EU:C:2014:2145) is gewezen — afwijkt van de algemene regels van burgerlijk recht en handelsrecht, niet rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeit of daarmee nauw samenhangt.
23
§ 64 GmbHG verplicht de beheerder van een vennootschap tot vergoeding van betalingen die hij voor rekening van die vennootschap heeft gedaan nadat deze insolvent is geworden of na de vaststelling dat zij een te hoge schuldenlast had. Deze bepaling wijkt dus duidelijk af van de algemene regels van burgerlijk recht en handelsrecht, juist vanwege de insolventie van de vennootschap.
24
Een uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 in die zin dat een op § 64 GmbHG gebaseerde vordering die in het kader van een insolventieprocedure geldend wordt gemaakt niet behoort tot de vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangen, zou derhalve een kunstmatig onderscheid tussen een dergelijke vordering en vergelijkbare vorderingen — zoals de actio pauliana in de zaken waarin de arresten Seagon (EU:C:2009:83) en F-Tex (EU:C:2012:215) zijn gewezen — scheppen, enkel op grond dat de op voormelde § 64 gebaseerde vordering in theorie ook zonder insolventieprocedure zou kunnen worden ingeleid. Deze uitlegging, die in de toepasselijke bepalingen van verordening nr. 1346/2000 geen steun vindt, kan niet worden aanvaard.
25
Daarentegen moet worden gepreciseerd dat een vordering op basis van § 64 GmbHG die buiten een insolventieprocedure geldend wordt gemaakt onder de werkingssfeer van het Lugano II-Verdrag of, in voorkomend geval, van die van verordening nr. 44/2001 kan vallen. Dit is in het hoofdgeding echter niet het geval.
26
In die omstandigheden moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure voor het vermogen van een vennootschap is ingeleid, op basis van die bepaling bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering, zoals die in het hoofdgeding, die de bewindvoerder in het faillissement van die vennootschap tegen de beheerder van deze laatste geldend maakt ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had.
Tweede vraag
27
Met zijn tweede vraag wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure voor het vermogen van een vennootschap is ingeleid, bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering, zoals die in het hoofdgeding, die de bewindvoerder in het faillissement van die vennootschap tegen de beheerder van deze laatste geldend maakt ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had, wanneer die beheerder zijn woonplaats niet in een andere lidstaat heeft maar, zoals in het hoofdgeding, in een staat die verdragsstaat is bij het Lugano II-Verdrag.
28
Verzoeker in het hoofdgeding merkt op dat het Hof in het arrest Schmid (C-328/12, EU:C:2014:6) voor vorderingen vallend onder de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 heeft geconstateerd dat het gerecht waarbij de insolventieprocedure is ingeleid ook bevoegd is ingeval de verweerder in een derde staat is gevestigd. Deze bepaling geldt echter niet voor het hoofdgeding, dat onder het Lugano II-Verdrag valt.
29
De Commissie merkt daarentegen op dat in de zaak waarin het arrest Schmid (EU:C:2014:6) is gewezen, de verwerende partij, evenals verweerder in het hoofdgeding, zijn woonplaats in Zwitserland had. Bovendien is volgens de Commissie de omstandigheid dat de verweerder zijn woonplaats heeft in een verdragsstaat voor het Lugano II-Verdrag voor de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 irrelevant.
30
In dit verband volgt in de eerste plaats uit punt 26 van het onderhavige arrest dat de vordering in het hoofdgeding, gebaseerd op § 64 GmbHG en ingediend in het kader van een insolventieprocedure, onder de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt.
31
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het Hof in een zaak die onder meer betrekking had op de uitsluiting van ‘het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures’ van de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001, die artikel 1, lid 2, sub b, van die verordening vastlegt in gelijke bewoordingen als die van artikel 1, lid 2, sub b, van het Lugano II-Verdrag, reeds heeft geoordeeld dat deze uitsluiting aan de ene kant en de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 aan de andere kant aldus moeten uitgelegd dat overlappingen tussen de erin neergelegde rechtsregels worden vermeden. Bijgevolg valt een vordering die onder de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 (zie in die zin arrest Nickel & Goeldner Spedition, EU:C:2014:2145, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Gelet op onder meer de identieke bewoordingen van de betrokken bepalingen zijn de in het voorgaande punt weergegeven overwegingen overdraagbaar op de uitlegging artikel 1, lid 2, sub b, van het Lugano II-Verdrag. Bijgevolg valt de vordering in het hoofdgeding, nu zij onder de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt, buiten het toepassingsgebied van dat verdrag. In die omstandigheden is het feit dat de Zwitserse Bondstaat verdragsstaat is voor het Lugano II-Verdrag, voor de oplossing in het hoofdgeding irrelevant, want dit verdrag is op dat geding niet van toepassing.
33
In de derde plaats heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is ingeleid bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit die procedure en er nauw mee samenhangt, tegen een verweerder die zijn woonplaats niet op het grondgebied van een lidstaat heeft (zie arrest Schmid, EU:C:2014:6, punten 30 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure voor het vermogen van een vennootschap is ingeleid, bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering, zoals die in het hoofdgeding, die de bewindvoerder in het faillissement van die vennootschap tegen de beheerder van deze laatste geldend maakt ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had, wanneer die beheerder zijn woonplaats niet in een andere lidstaat heeft maar, zoals in het hoofdgeding, in een staat die verdragsstaat is bij het Lugano II-Verdrag.
Vierde en vijfde vraag
35
Aangezien de vierde en de vijfde vraag enkel zijn gesteld voor het geval dat het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, hoeven zij niet te worden beantwoord.
Kosten
36
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure voor het vermogen van een vennootschap is ingeleid, op basis van die bepaling bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering, zoals die in het hoofdgeding, die de bewindvoerder in het faillissement van die vennootschap tegen de beheerder van deze laatste geldend maakt ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had.
- 2)
Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure voor het vermogen van een vennootschap is ingeleid, bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering, zoals die in het hoofdgeding, die de bewindvoerder in het faillissement van die vennootschap tegen de beheerder van deze laatste geldend maakt ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had, wanneer die beheerder zijn woonplaats niet in een andere lidstaat heeft maar, zoals in het hoofdgeding, in een staat die verdragsstaat is bij het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007, waarvan de sluiting is goedgekeurd namens de Gemeenschap bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑12‑2014