Hof Amsterdam, 17-12-2020, nr. 19/00959 tot en met 19/01227
ECLI:NL:GHAMS:2020:3842
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-12-2020
- Zaaknummer
19/00959 tot en met 19/01227
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:3842, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1039
- Vindplaatsen
NLF 2021/0640 met annotatie van
NTFR 2021/1019
Uitspraak 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
BPM; geheimhouding; 8:42 Awb - inbrengen kentekengegevens; bewijslast; hoorplicht; toepassing Unierecht; 110 VWEU; nieuwe of gebruikte auto; rentevergoeding; hoogte griffierecht
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 19/00959 tot en met19/01227
17 december 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X BV] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Cardol)
en op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 9 juli 2019 in de zaak met kenmerken HAA 18/1069 e.a. (zie bijlage bij die uitspraak) van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft in 2017 en 2018 ter zake van de kentekenregistratie van 269 door haar ingevoerde personenauto’s de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
Tegen deze voldoeningen heeft belanghebbende steeds bezwaar gemaakt, waarna de
inspecteur in 2018 uitspraken op bezwaar heeft gedaan.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de
rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 juli 2019 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
( a) verklaart de beroepen met na te noemen zaaknummers gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
en
vermindert de BPM als hierna vermeld:
in het beroep met zaaknummer | wordt de BPM verminderd met: |
18/1206 | € 222 |
18/1319 | € 50 |
18/1325 | € 3 |
18/1331 | € 200 |
18/1360 | € 118 |
18/1361 | € 8 |
18/1365 | € 109 |
18/1368 | € 117 |
18/1370 | € 141 |
18/1374 | € 62 |
18/1375 | € 152 |
18/1377 | € 35 |
18/1379 | € 56 |
18/1518 | € 611,95 |
18/1529 | € 120,55 |
18/1530 | € 229,85 |
18/1675 | € 44,85 |
18/1682 | € 271,50 |
( b) verklaart de overige beroepen ongegrond;
( c) veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
( d) veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 3.066;
( e) veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht tot een bedrag van € 2.704 en
( f) beslist dat, indien de vergoedingen onder (c), (d) en (e) niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak zijn betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vanaf vier weken na de datum van de uitspraak.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door [oud gemachtigde] (hierna: [oud gemachtigde] ),
als gemachtigde van belanghebbende, ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 augustus 2019 en aangevuld bij brief van 2 september 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 30 januari 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.6.
Op 23 juni 2020 heeft het Hof een tussenuitspraak gedaan, waarin [oud gemachtigde] als
gemachtigde van (onder meer) belanghebbende is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8:25 lid 1 Awb (ECLI:NL:GHAMS:2020:1634).
1.7.
Bij brief van 25 juni 2020 heeft J.A. Cardol (hierna: Cardol) zich ‘middels het
recht van substitutie’ als nieuwe gemachtigde gesteld.
1.8.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft Cardol tussen 24 augustus 2020 en 20 oktober 2020 in 37 geschriften gronden van het hogere beroep ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 3 september 2020, 15 september 2020 en 2 november 2020 aanvullende verweerschriften ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.9.
Bij brief van 18 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 30 september 2020. Op 21 en 22 september 2020 zijn van belanghebbende twee als ‘conclusie van repliek’ aangeduide stukken ontvangen. Die stukken zijn door het Hof aangemerkt als nadere stukken in de zin van art. 8:58 lid 1 Awb. In het stuk van 21 september 2020 is (onder meer) verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Dit verzoek is door het Hof afgewezen bij brief van 22 september 2020. Bij faxbericht van 23 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 29 oktober 2020 afgewezen.
1.10.
Belanghebbende heeft pleitnota’s aan het Hof doen toekomen.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft - nadat een tweetal verzoeken tot aanhouding zijn afgewezen (zie 5.1 en 5.2) - plaatsgevonden op 5 november 2020. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 18/00721 tot en met 18/00724, 19/00003 tot en met 19/000013, 18/00483, 19/00252, 19/00774 en 19/00775, 19/00781, 19/00803 en 19/00804, 19/00837, en 19/00886, betreffende in hoofdzaak dezelfde geschilpunten, maar deels andere belanghebbenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“Algemeen
1. Eiseres is een bedrijf dat personenauto’s invoert teneinde deze op de binnenlandse markt te verkopen.
2. De ter zitting van 25 juni 2019 behandelde beroepen zien op aangiften en het daaraan gekoppelde voldoen van BPM ten behoeve van de kentekenregistratie van 269 van deze auto’s. De in de aangifte opgenomen nieuwwaarde van de auto is verminderd met een bedrag dat is gespecificeerd in het formulier dat daartoe bij de desbetreffende aangifte is gevoegd. Deze vermindering is berekend met behulp van de in het formulier vermelde waarderingsmethode.
Waarderingsmethoden
3. Van de 7 hiervoor genoemde door verweerder ingebrachte lijsten hebben de lijsten 2, 3 en 4 betrekking op de waarderingsmethode die is toegepast op auto’s waarvan de waarde in de onderhavige beroepen in geschil is. Daarbij zijn de volgende methoden te onderscheiden:
a. waardering op basis van de X-Raykoerslijst (lijst 2)
b. waardering op basis van een andere koerslijst (lijst 3)
c. waardering op basis van de tabel (lijst 4)
Op alle onder 2 hiervoor voormelde formulieren is de vraag of de auto een voormalige huurauto is, ontkennend beantwoord.
4. Bij de op lijst 2 vermelde zaaknummers (waardering aan de hand van de X-Raykoerslijst) is in de aangifte vermeld dat het om ‘marge-auto’s gaat.
Bij de op lijst 3 vermelde zaaknummers (waardering aan de hand van ‘een andere koerslijst’ hebben vijf zaaknummers betrekking op een waardering aan de hand van de koerslijst AutotelexPro, vijf zaaknummers op een waardering aan de hand van de koerslijst Eurotax en heeft één zaaknummer betrekking op een waardering aan de hand van een onbekende koerslijst.
5. In de zaken waarin de waarde is bepaald met behulp van de koerslijst van Eurotax heeft een medewerker van Eurotax per e-mail de volgende informatie verstrekt:
“Hierbij nogmaals de bevestiging dat de handelsinkoopwaardes die de koerslijst (Xchange) van Eurotax afgeeft zijn gebaseerd op marge personenvoertuigen”.
6. In de zaken waarin de waarde is bepaald met behulp van de koerslijst AutotelexPro is de in de waarde begrepen BTW berekend over de nieuwwaarde van de auto. De auto’s waarbij dit het geval is geweest, worden hierna aangeduid als BTW-auto.
Het zaaknummer 18/1518 ziet op een BTW-auto, waarvoor € 12.239 BPM is voldaan;
Het zaaknummer 18/1529 ziet op een BTW-auto waarvoor € 2.411 BPM is voldaan;
Het zaaknummer 18/1530 ziet op een BTW-auto waarvoor € 4.597 BPM is voldaan;
Het zaaknummer 18/1675 ziet op een BTW-auto waarvoor € 897 BPM is voldaan;
Het zaaknummer 18/1682 ziet op een BTW-auto waarvoor € 5.430 BPM is voldaan.
Leeftijdskorting
7. De gemachtigde heeft verweerder in de bezwaar- en/of de beroepsfase verzocht voor een aantal van voornoemde auto’s op de voldane BPM een vermindering ‘leeftijdskorting’ toe te passen. Verweerder heeft in lijst 6 opgenomen voor welke auto’s dit verzoek is afgewezen. Op deze lijst is onder meer het zaaknummer 18/1331 vermeld. In het verweerschrift dat onder meer op dit zaaknummer 18/1331 ziet, is opgenomen dat op de BPM inzake het op dit zaaknummer betrekking hebbende beroep alsnog een leeftijdskorting van € 200 dient te worden verleend.
8. De op lijst 7 vermelde zaaknummers zien op auto’s waarvoor het verzoek de leeftijdskorting te verlenen in beroep alsnog is toegekend. Het gaat daarbij om de volgende zaaknummers en kortingen:
in het beroep met zaaknummer | korting |
18/1206 | € 222 |
18/1319 | € 50 |
18/1325 | € 3 |
18/1360 | € 118 |
18/1361 | € 8 |
18/1365 | € 109 |
18/1368 | € 117 |
18/1370 | € 141 |
18/1374 | € 62 |
18/1375 | € 152 |
18/1377 | € 35 |
18/1379 | € 56 |
9. Bij brief van 22 mei 2019 heeft de rechtbank de gemachtigde verzocht zich binnen drie weken na 22 mei schriftelijk uit te laten over deze door verweerder berekende bedragen van de leeftijdskorting. In deze brief is verweerder verzocht lijst 7 nogmaals in te zenden, voorzien van alle zaaknummers waarin verweerder akkoord gaat met het alsnog verlenen van een leeftijdskorting.
10. Aan de bij brief van 6 juni 2019 ingezonden versie van lijst 7 zijn - voor zover thans van belang - de voorheen op lijst 6 vermelde zaaknummers 18/1331, 18/1474, 18/1521 en 18/1525 toegevoegd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Belanghebbende betwist naar het Hof verstaat de juistheid van de bedragen die op aangifte zijn voldaan en heeft voorts een aantal grieven van formeelrechtelijke en procedurele aard aangevoerd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Algemeen
11. De gemachtigde beklaagt zich erover dat de rechtbank (267, de rechtbank gaat ervan uit dat gemachtigde bedoelt:) 269 zaken in één zitting behandelt. Hij stelt dat hij zich op die manier niet kan voorbereiden, waardoor het recht op effectieve rechtsbescherming is geschonden.
12. De rechtbank verwerpt de stelling dat de gemachtigde zich niet heeft kunnen voorbereiden. De gemachtigde heeft in het jaar 2018 tot en met 9 juli 2018 bijna 500 beroepen ingediend namens eiseres. Al die beroepen zijn (nagenoeg) gelijkluidend; ook de nadien door de gemachtigde ingediende stukken zijn gelijkluidend. Voorts zijn de in die stukken opgenomen grieven uitsluitend algemeen van aard, zij zien op geen enkele wijze op een specifiek met een zaaknummer genoemd beroep, dit geldt evenzeer voor hetgeen de gemachtigde ter zittingen aan zijn standpunten heeft toegevoegd.
13. Hieruit volgt dat de gemachtigde geen grieven heeft aangevoerd die zien op enig specifiek met een zaaknummer genoemd beroep.
14. De (fiscaal relevante) gelijkenissen in al deze zaken heeft de rechtbank ook uit het oogpunt van doelmatigheid en efficiency ertoe gebracht de tot 9 juli 2018 ingediende beroepen van eiseres gezamenlijk te behandelen op – uiteindelijk- twee regiezittingen.
15. Reeds bij de eerste regiezitting op 10 oktober 2018 heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat een splitsing zal worden aangebracht in beroepen waarin de voldoening van BPM heeft plaatsgevonden naar een waarde van de auto’s alsof het voormalige huurauto’s zijn en beroepen waarbij dat niet het geval was. De rechtbank heeft deze splitsing kunnen maken aan de hand van door verweerder ingeleverde gegevens.
16. Voor zover in deze uitspraak overigens wordt ingegaan op specifiek met een zaaknummer genoemde beroepen is dit eveneens gedaan aan de hand van door verweerder ingeleverde gegevens.
17. De omstandigheid dat de gemachtigde – mede gelet op bij de rechtbanken elders in het land hangende beroepen waarin hij als gemachtigde optreedt - het ‘extreem druk’ heeft en hij zich om die reden niet kan voorbereiden dient voor rekening van eiseres te blijven. Zij heeft er immers voor gekozen haar belangen te laten behartigen door de gemachtigde. Indien en voor zover moet worden aangenomen dat het aantal in den lande aanhangige zaken aan een adequate belangenbehartiging door de gemachtigde in de weg staat, kunnen de gevolgen daarvan niet voor rekening van de rechtbank komen. Voorts merkt de rechtbank nog op dat er geruime tijd is verstreken alvorens de beroepen uiteindelijk inhoudelijk zijn behandeld. Gemachtigde kon naar aanleiding van de regiezittingen en de nadere zitting in januari 2019 ervan op de hoogte zijn dat de inhoudelijke behandeling niet lang meer op zich zou laten wachten, zodat hij voldoende tijd had zich nader op de inhoudelijke behandeling voor te bereiden. Bovendien weet gemachtigde dat de rechtbank ernaar streeft, in het belang van belanghebbenden, de beroepen voortvarend af te doen, ter voorkoming van spanning en frustratie bij belanghebbenden.
Griffierecht
18. De gemachtigde beklaagt zich over het door de rechtbank geheven griffierecht. Hij stelt dat dit een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter is. De gemachtigde beroept zich in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (Kantarev).
19. De rechtbank verwerpt ook deze stelling. Ingevolge artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van het beroep griffierecht geheven. Dat wordt niet anders indien veel beroepen worden ingediend. Alleen indien een beroepschrift is gericht tegen samenhangende besluiten is eenmaal griffierecht verschuldigd.
20. De gemachtigde heeft een groot aantal beroepschriften ingediend. In een aantal daarvan worden meer uitspraken op bezwaar (besluiten) bestreden. Het gaat daarbij om in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar (hierna: ‘cluster’). Na het instellen van de beroepen heeft de rechtbank ter zake van elk besluit een beroep aangemaakt. Voor de heffing van het griffierecht zijn de in één cluster begrepen besluiten als samenhangende besluiten gekwalificeerd en vervolgens is per cluster eenmaal griffierecht geheven. De rechtbank acht deze handelwijze juist. Dat het totaal van het aldus geheven griffierecht aanzienlijk is, maakt dat niet anders, nu dat zijn grond vindt in het grote aantal beroepschriften van de gemachtigde.
21. De rechtbank verwerpt het beroep van de gemachtigde op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2816, waarin over deze grief het volgende is overwogen:
“Feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan eiseres vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Eiseres heeft hier geen beroep op gedaan, kennelijk omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte van het griffierecht acht de rechtbank niet buitenproportioneel, ook niet in verhouding tot het belang van eiseres bij de procedures”.
Processtukken
22. De gemachtigde heeft gesteld dat de rechtbank verweerder op de voet van artikel 8:42 Awb had moeten verzoeken de kentekens van de desbetreffende auto’s in het geding te brengen. Verweerder concludeert tot afwijzing van dit verzoek nu het onderhavige geding ziet op voldoening van BPM voordat inzake de desbetreffende auto’s een op naam geregistreerd kenteken was uitgegeven.
23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BA3823) geoordeeld dat in beroep aan een op de voet van artikel 8:42 Awb gedaan verzoek tegemoet dient te worden gekomen indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Nu de gemachtigde geen enkele motivering heeft gegeven voor zijn kennelijke stelling dat kentekens van belang kunnen zijn geweest voor de afwijzing van het bezwaar tegen de voldoening op aangifte wijst de rechtbank dat verzoek af. De rechtbank wijst erop dat de voldoening van BPM geschiedt op basis van de door eiseres gedane aangifte, ter zake van de registratie van het kenteken dat na de tenaamstelling wordt uitgegeven. Dat zoals verweerder heeft opgemerkt het kenteken wel betekenis kan hebben voor een oordeel over de naheffing van BPM doet daar niet aan af. Aan het standpunt van de gemachtigde dat het Unierecht geen onderscheid toestaat tussen voldoening en naheffing komt – wat daar ook van moge zijn - voor de kwalificatie van gedingstukken geen betekenis toe.
Ontvankelijkheid
24. In het met zaaknummer 18/1525 ingeschreven beroep heeft verweerder gesteld dat het bezwaar voortijdig is ingediend, zodat dit bezwaar in de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, hetgeen bij de in beroep bestreden uitspraak niet is gedaan. Verweerder concludeert om die reden primair tot gegrondverklaring van het beroep, zodat de rechtbank na vernietiging van de uitspraak op bezwaar het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk kan verklaren.
25. Uit het dossier met zaaknummer 18/1525 blijkt dat de BPM ter zake van de auto waarop het bezwaar van 27 juli 2017 betrekking heeft, is voldaan op 14 augustus 2017 en dat de aangifte is ingediend op 7 juli 2017. Tot de door verweerder bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar leidt dit echter niet. Met betrekking tot bezwaren tegen de voldoening op aangifte heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BG5375, het volgende geoordeeld:
“3.3.1. Artikel 22j, aanhef en letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt, voor zover van belang, dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van de voldoening. In het geval van een girale betaling heeft als dag van voldoening te gelden de datum van creditering van de rekening van de ontvanger. Een bezwaarschrift dat door de inspecteur wordt ontvangen vóór de dag na die waarop creditering van de rekening van de ontvanger heeft plaatsgevonden, is derhalve voor de aanvang van de termijn ingediend.
3.3.2. Ingevolge artikel 6:10 Awb blijft ten aanzien van een bezwaarschrift dat is ingediend voor het begin van de voor het maken van bezwaar geldende termijn, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt, ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, dan wel indien het besluit nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Gelet op artikel 26, lid 2, AWR moet de mogelijkheid van het ontvankelijk zijn van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkverklaring wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt, is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd. Mocht vervolgens de voldoening van het desbetreffende bedrag op (de) aangifte toch achterwege blijven, dan is het aan de inspecteur vast te stellen dat het bezwaar zonder voorwerp is en kan om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.”
26. Nu in het onderhavige geval de aangifte is ingediend op 7 juli 2017, is het op 27 juli 2017 ontvangen bezwaar ontvankelijk. De rechtbank verwerpt mitsdien het andersluidende standpunt van verweerder.
Horen
27. De gemachtigde stelt dat verweerder het in het Europees recht verankerde recht te worden gehoord heeft geschonden nu hij de gemachtigde de mogelijkheid heeft onthouden zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De gemachtigde stelt dat de rechtbank niet bevoegd is over deze strijd met het Unierecht te oordelen. Voorts verbindt de gemachtigde aan de gestelde schending van het Unierecht de conclusie dat verweerder een schadevergoeding dient te betalen.
28. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat hij de gemachtigde diverse keren voorstellen heeft gedaan een datum te kiezen waarop een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden, maar dat dit niet in alle gevallen ervan is gekomen omdat gemachtigde aanvoerde dat Cardol bij het horen aanwezig moet zijn en dat Cardol steeds op geen van de voorgestelde data kon komen. Verweerder stelt dat een rechtstreekse benadering van Cardol evenmin tot enig resultaat heeft geleid.
29. Vaststaat dat de gemachtigde in een groot aantal van de bezwaren waarop de onderhavige beroepen betrekking hebben is gehoord. Voorts staat vast dat de grieven van de gemachtigde in de bezwaren waarin hij niet is gehoord dezelfde grieven zijn als die waarin hij wel is gehoord en dat het uitsluitend grieven van zuiver juridische aard zijn. Bovendien staat vast dat verweerder de gemachtigde meerdere malen voorstellen heeft gedaan om tot een afspraak te komen. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde in zijn bezwaren waarin hij niet is gehoord een andere toelichting had willen geven dan de toelichting die hij inzake dezelfde grieven heeft gegeven in de bezwaren waarin hij wel is gehoord.
30. Onder voormelde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat verweerder in een aantal van deze bezwaren het in het Europees recht verankerde recht te worden gehoord heeft geschonden door ook in de zaken waarin de gemachtigde niet is gehoord uitspraak op bezwaar te doen.
Verschuldigde BPM
31. De gemachtigde stelt dat de naar de aangifte voldane BPM hoger is dan de verschuldigde BPM. Voor zover hij daarmee bedoelt te stellen dat er een onjuiste aangifte is gedaan, is het aan hem om met gegevens te komen die deze stelling onderbouwen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de BPM dient te worden berekend naar een grondslag:
( a) waarin niet meer btw is begrepen dan de btw, begrepen in de waarde van vergelijkbare binnenlandse auto’s (BTW/MARGE),
( b) die overeenkomt met de waarde van auto’s die op de binnenlandse markt voor verhuur zijn aangewend (EX-RENTAL) en
( c) die overeenkomt met de waarde van de auto’s op de datum van de tenaamstelling van het kenteken (LEEFTIJDSKORTING).
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
( a) BTW/MARGE
32. Vaststaat dat de vijf auto’s waarvan de waarde is bepaald aan de hand van de koerslijst AutoTelexPro, BTW-auto’s zijn.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45 geoordeeld dat de inkoopwaarde van gebruikte niet in Nederland geregistreerde BTW-auto’s hoger is dan de inkoopwaarde van in Nederland geregistreerde auto’s die van een particulier worden gekocht. Aansluiting bij die hogere inkoopwaarde betekent in dat geval dat niet wordt voldaan aan een van de voorwaarden waaraan een heffing van een registratiebelasting op een tweedehandsauto ingevolge artikel 110 van Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet voldoen.
33. Verweerder stelt dat de Belastingdienst naar aanleiding van voormeld arrest van de Hoge Raad het beleid heeft gevoerd de BPM inzake BTW-auto’s te verminderen met 5%, doch dat dit beleid is beperkt tot voldoeningen voordat het arrest werd gewezen, dat wil zeggen vóór 27 januari 2017. Als een belastingplichtige na dit arrest BPM voldoet naar een waarde van een BTW-auto is dat een welbewuste keuze, waarvan de gevolgen voor rekening van de belastingplichtige moeten blijven.
34. De rechtbank acht deze stelling van verweerder is zijn algemeenheid onjuist. Als vaststaat dat meer belasting is voldaan dan het bedrag dat de belastingplichtige ingevolge Europese regelgeving is verschuldigd, dient de belasting met dit meerdere te worden verminderd. De vijf beroepen waarin de waarde is bepaald aan de hand van de AutoTelexPro dienen om die reden gegrond te worden verklaard.
35. De rechtbank heeft partijen verzocht bij brief van 19 juni 2019 zich schriftelijk uit te laten over het bedrag van de vermindering. Partijen hebben niet aan dit verzoek voldaan. Voor zover de gemachtigde stelt dat hem de tijd heeft ontbroken aan dit verzoek te voldoen, verwerpt de rechtbank die stelling, temeer daar het om vijf gevallen gaat.
Nu partijen geen berekening hebben ingezonden, zoekt de rechtbank aansluiting bij het door verweerder gestelde beleid, zoals hiervoor omschreven. De rechtbank heeft dit partijen voorgehouden ter zitting van 25 juni 2019.
36. Het oordeel van de rechtbank leidt tot de hierna opgenomen verminderingen.
In het beroep met zaaknummer
18/1518 5% van € 12.239 = € 611,95;
18/1529 5% van € 2.411 = € 120,55;
18/1530 5% van € 4.597 = € 229,85;
18/1675 5% van € 897 = € 44,85;
18/1682 5% van € 5.430 = € 271,50.
37. De rechtbank laat in het midden de na deze mededeling ingenomen stelling van verweerder dat toepassing van dit beleid kan meebrengen dat de aldus resterende waarde lager is dan die van een marge-auto. De rechtbank vermag niet in te zien waarom dit in de gevallen waarin BPM is voldaan vóór 27 januari 2017 anders zou zijn dan voor de gevallen waarin de BPM is voldaan na die datum.
De rechtbank laat eveneens in het midden de na deze mededeling ingenomen stelling van Cardol dat een vermindering van 5% te weinig is voor auto’s met een hoge inkoopwaarde. Het had op de weg van de gemachtigde gelegen om, al dan niet in samenspraak met Cardol , de daarvoor benodigde en van specificaties voorziene berekeningen in te zenden dan wel uiterlijk op de zitting over te leggen.
38. Voor de andere auto’s overweegt de rechtbank als volgt:
- Lijst 2 Koerslijst X-Ray:
Gelet op de aantekening op de aangiftebiljetten behorende bij de beroepen met de op deze lijst vermelde zaaknummers, zijn de desbetreffende auto’s aangegeven als ‘ marge-auto’s’. De rechtbank kan de gemachtigde niet volgen in zijn stelling dat het om BTW-auto’s gaat.
- Lijst 3 Andere koerslijsten:
- vijf van de op deze lijst genoemde zaaknummers hebben betrekking op auto’s die zijn gewaardeerd met behulp van de koerslijst Eurotax. Gelet op de onder 5 vermelde e-mail van een medewerker van Eurotax is aannemelijk dat voor de alhier bedoelde auto’s hetzelfde geldt als voor de op lijst 2 genoemde auto’s, zodat de andersluidende stelling van de gemachtigde ook hier feitelijke grondslag mist.
- het laatste van de op deze lijst genoemd zaaknummer heeft betrekking op een niet nader genoemde koerslijst. Nu de gemachtigde stelt dat de aangegeven waarde de waarde van een BTW-auto is, is het aan hem om zijn stelling met feiten te onderbouwen. Hij heeft dat niet gedaan, de rechtbank verwerpt daarom deze grief.
- Lijst 4 Afschrijvingstabel
Met betrekking tot de op deze lijst vermelde zaaknummers staat vast dat de waarde van de in de desbetreffende aangiften bedoelde auto’s is berekend met toepassing van de in artikel 10, lid 6, van de Wet BPM opgenomen afschrijvingstabel. In deze tabel wordt uitsluitend rekening gehouden met een afschrijving op de auto op basis van de leeftijd van de auto. Indien en voor zover de gemachtigde bedoelt verweerder te verzoeken een andere afschrijvingsmethode toe te passen om aldus van een marge-auto uit te gaan, heeft verweerder in zijn schrijven van 26 november 2018 toegezegd aan dit verzoek tegemoet te willen komen indien en voor zover de gemachtigde de voor de door hem bepleite waarderingsmethode van belang zijnde gegevens verstrekt. Hij heeft eiseres in dat kader geadviseerd haar op lijst 4 vermelde beroepen in te trekken. De rechtbank acht het op de weg van de gemachtigde liggen om de feitelijke informatie te verstrekken teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de verschuldigde BPM te berekenen, gelijk verweerder reeds in zijn eerdere stuk van 26 november 2018 heeft aangegeven. De gemachtigde heeft hieraan niet voldaan, zodat ook deze grief faalt.
( b) EX-RENTAL
39. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“Naar het oordeel van het Hof zijn (…) auto’s zonder een huurverleden, niet vergelijkbaar met ex-huurauto’s, die naar aannemelijk is meer te lijden hebben gehad van gebruik door steeds wisselende bestuurders, dan niet ex-huurauto’s. Dat dit wisselende gebruik waardedrukkend is, wordt ook bevestigd door de lagere waardering in de koerslijst XRay voor ex-huurauto’s. Hiermee zijn ex-huurauto’s niet vergelijkbaar met de in geschil zijnde auto’s wegens een andere slijtage. (…)”.
40. Op de aangiftebiljetten in de op lijst 2 vermelde zaaknummers is aangekruist dat de desbetreffende auto’s geen voormalige huurauto’s zijn. Indien en voor zover de gemachtigde bedoelt te stellen dat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan, is het aan hem om gegevens te verstrekken om die stelling te onderbouwen. De gemachtigde heeft die gegevens niet verstrekt. Dit geldt in dezelfde mate voor de auto’s waarop de op de lijsten 3 en 4 vermelde zaaknummers zien. Bovendien geldt voor de auto’s waarop de op lijst 4 vermelde zaaknummers zien, hetgeen hiervoor is overwogen over het toepassen van de afschrijvingstabel. Gelet op het vorenoverwogene faalt ook deze grief.
( c) LEEFTIJDSKORTING
41. De gemachtigde stelt in beroep dat alsnog een leeftijdskorting moet worden toegepast voor alle auto’s waarop de onderhavige beroepen zien. De gemachtigde stelt dat eiseres niet weet op welke datum de auto’s zijn geregistreerd en dat zij mitsdien in bewijsnood verkeert indien zij de termijn tussen de datum van voldoening en de datum van registratie moet bewijzen. De gemachtigde stelt voor om deze korting voor alle auto’s te berekenen over negen dagen.
42. Verweerder betwist dat de bewijslast bij hem ligt, en stelt dat het aan eiseres is bewijs te leveren voor dat de waarde van de auto’s ten tijde van de registratie zoveel lager is dan die ten tijde van de voldoening dat een leeftijdskorting is gerechtvaardigd.
43. Nu eiseres zich beroept op een korting, is het aan haar om aannemelijk te maken dat de termijn tussen de voldoening en de registratie van elke auto afzonderlijk zodanig lang is geweest dat, uitgaande van de waarde ten tijde van de registratie, teveel BPM is voldaan.
De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat de bewijslast in dezen op verweerder rust. Voor zover eiseres stelt dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij niet weet wanneer de desbetreffende auto’s zijn geregistreerd, is deze stelling ongeloofwaardig. Eiseres heeft in de door haar gedane aangiften vermeld dat zij de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van de datum waarop de registratie van de auto’s heeft plaatsgevonden.
44. Verweerder heeft bij zijn brief van 6 juni 2019 een herziene versie van lijst 7 gevoegd. De rechtbank begrijpt dat de daarop geplaatste zaaknummers 18/1474, 18/1521 en 18/1525 daarin ten onrechte zijn opgenomen.
45. Voor zover de gemachtigde stelt dat deze korting ook in alle andere gevallen moet worden verleend, is het aan hem om daarvan bewijs te leveren. Hij heeft tegenover de betwisting daarvan door verweerder nog niet een begin van bewijs geleverd, zodat deze stelling wordt verworpen.
46. Nu de rechtbank geen reden heeft verweerder niet te volgen in zijn conclusie dat in de beroepen met de op de herziene lijst 7 vermelde zaaknummers, behoudens de daarin ten onrechte opgenomen zaaknummers, zoals hiervoor vermeld, alsnog een leeftijdskorting dient te worden verleend, zullen deze beroepen (13) gegrond worden verklaard.
47. De gemachtigde heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid de hoogte van door verweerder berekende kortingen te betwisten. De rechtbank zal de BPM om die reden verminderen met de door verweerder berekende bedragen.
Overige grieven
48. De eveneens eerst in beroep ingenomen stelling van de gemachtigde dat bij de wijziging van de kentekenhouder opnieuw BPM wordt berekend vindt geen steun in het recht.
49. Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat indien een auto wordt geëxporteerd er een - krachtens artikel 110 VWEU ongerechtvaardigd - onderscheid is tussen terug te geven BPM bij enerzijds auto’s waarvan de registratie eerst na gebruik heeft plaatsgevonden en anderzijds auto’s waarvan de registratie vóór de aanvang van het gebruik heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in reactie hierop gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, r.o. 2.3.2., waarin onder meer het volgende is overwogen:
“Artikel 110 VWEU strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de heffing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (…). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie houdt dit in dat op vanuit andere lidstaten overgebrachte goederen op geen enkele manier een zwaardere fiscale last mag komen te drukken dan op reeds in het binnenlandse verkeer aanwezige goederen (…). In dat kader heeft de Hoge Raad in het arrest [ECLI:NL:HR:2014:281 (https://www.navigator.nl/document/idc78a1efdfd474acf9417ed414612ba51?anchor=id-ed104838-65d5-4713-a4b7-f2ec04047454)] geoordeeld dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt (…)
Anders dan de tweede klacht aanvoert, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen. Reeds hierom faalt de tweede klacht.”
50. Tevens wijst verweerder erop dat bij de registratie van een kenteken voordat de auto in gebruik is, BPM is betaald over de nieuwwaarde, hetgeen reden kan zijn dat bij export meer BPM wordt teruggegeven dan bij de registratie van een kenteken van een ingevoerde auto. Reeds gelet op voormelde jurisprudentie en hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd, verwerpt de rechtbank deze grief van de gemachtigde.
Rente
51. De rechtbank wijst de gemachtigde erop dat zijn verzoeken tot vergoeding van rente over de teruggaaf van BPM op grond van het Europese recht kunnen worden ingediend op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet 1990.
52. De teruggaaf van BPM in verband met de leeftijdskorting is gebaseerd op regelgeving van nationaal recht. Aldus wordt de rente vergoed op de voet van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor zover de gemachtigde stelt dat de rentevergoeding op de voet van een of meer andere bepalingen dient te worden verleend, faalt die stelling.
53. Voor zover in de stellingen van de gemachtigde ligt besloten dat rente moet worden vergoed over terug te betalen griffierecht, alsmede over vergoedingen van immateriële schade en (voor bezwaar en beroep toegekende) proceskosten, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna onder in onderdeel 66 is overwogen.
Slotsom
54. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn, behoudens
- de beroepen waarin de BPM zal worden verminderd ingevolge het in strijd met het Unierecht gemaakte onderscheid tussen BTW- en marge-auto’s,
en
- de beroepen waarin verweerder concludeert tot een leeftijdskorting en de rechtbank die conclusie overneemt.
55. Hetgeen de gemachtigde overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en kan mitsdien in het midden blijven.
Vergoeding van immateriële schade
56. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Volgens vaste jurisprudentie heeft voor een uitspraak in eerste aanleg te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van dagtekening van de uitspraak in het beroep.
Indien sprake is van een overschrijding dient tevens te worden bepaald in hoeverre die overschrijding is toe rekenen aan de bezwaar- en de beroepsfase. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden.
Voorts geldt voor zaken die in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak hetzelfde onderwerp hebben dat zij samenhangende zaken zijn, hetgeen meebrengt dat voor al deze zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 geldt.
57. In de onderhavige zaken zijn de bezwaarschriften door verweerder ontvangen vanaf april 2017. De rechtbank doet uitspraak op 9 juli 2019. Gesteld noch gebleken is dat in een of meer zaken het bezwaarschrift is ontvangen vóór 9 februari 2017.
Dat betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden met minder dan 6 maanden, zodat de vergoeding € 500 bedraagt.
Voor de vraag wie die schade aan eiseres moet vergoeden staat vast dat het eerst ingediende beroep in deze zaken (het beroep met zaaknummer 18/1069) ter griffie is ontvangen op 16 maart 2018 en is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 8 februari 2018. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank heeft de beroepsfase niet langer geduurd dan 18 maanden. Dit brengt mee dat de overschrijding geheel dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase, zodat de vergoeding door verweerder dient te worden betaald.
Vervolgens rijst de vraag of deze zaken samenhangende zaken zijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Alle in beroep ingediende grieven zijn (nagenoeg) identiek en op dezelfde wijze verwoord. Zij hebben daarmee ‘in hoofdzaak’ betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit laatste geldt op dezelfde wijze voor het bezwaar.
De beroepen zijn gezamenlijk behandeld. De enkele omstandigheid dat dat in bezwaar niet in alle zaken het geval is geweest, staat in een geval als hier aan de orde niet aan de samenhang in de weg. De rechtbank verwijst voor haar oordeel naar hetgeen zij heeft overwogen over de klacht van de gemachtigde dat hij niet in alle zaken is gehoord (26-30).
Proceskosten en griffierecht
58. Nu dertien beroepen gegrond zijn in verband met de in bezwaar verzochte doch eerst in beroep verleende leeftijdskorting, is er reden voor een kostenvergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb.
Voor de vijf beroepen die uitsluitend gegrond zijn omdat de rechtbank in beroep heeft geconstateerd dat de waardering naar de koerslijst AutoTelexPro ziet op BTW-auto’s, acht de rechtbank geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. Eiseres heeft er immers voor gekozen BPM te voldoen naar waarde van een BTW-auto op een moment waarop reeds bekend was dat die waarde te hoog was.
59. De kosten dienen te worden bepaald op de kosten bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Ingevolge artikel 3 van dit Besluit worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, als één zaak worden aangemerkt.
60. De gemachtigde heeft primair gesteld dat artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) onverbindend is, aangezien Europese regelgeving in de weg staat aan de in die bepaling opgenomen forfaitaire kostenvergoeding. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, hierover als volgt geoordeeld:
“Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het maken van bezwaar heeft moeten maken. Hij heeft daartoe gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt.
Het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, NJ 2005/361) of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend (zie HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374). Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen …”.
61. De gemachtigde heeft in de onderhavige beroepen geen omstandigheden aangevoerd die als bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin kunnen worden gekwalificeerd. Voor een afwijking van de in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit is derhalve geen reden.
62. De gemachtigde heeft na de indiening van het beroep nog de volgende stukken ingezonden:
‘nadere gronden’ (28 november 2018),
‘nadere gronden/pleitnota’ (7 december 2018),
‘pleitnota/nader stuk’ (13 en 19 juni 2019).
Nu geen van deze stukken kan worden gekwalificeerd als een proceshandeling in de zin van A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden zij voor de berekening van de in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit bedoelde kosten buiten beschouwing gelaten.
63. Aldus berekent de rechtbank:
- de proceskosten op 3 punten (1 punt voor het indienen van beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 10 oktober 2018, en tweemaal een 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zittingen van 27 november 2018 en 25 juni 2019) x € 512 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (meer dan 4 samenhangende zaken) = € 2.304
en
- de kosten van bezwaar op 2 punten (1 punt voor het maken bezwaar en 1 punt voor het verschijnen op hoorzitting) x € 254 x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 762.
Het totaal van deze kosten is derhalve € 3.066.
De rechtbank ziet geen reden voor een hogere samenhangfactor in verband met het aantal gegronde beroepen, nu de gemachtigde in alle zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
64. Artikel 8:74 Awb bepaalt dat bij gegrondverklaring van het beroep het griffierecht wordt vergoed. De in de onderhavige beroepen bestreden uitspraken op bezwaar zijn voor een deel gedaan in als in één geschrift verenigde samenhangende zaken, zogenaamde ‘clusters’.
Na het instellen van de beroepen heeft de rechtbank aan elke uitspraak op bezwaar een zaaknummer toegekend, doch voor de heffing van het griffierecht beroepen die tot één van deze ‘clusters’ behoren als één beroep aangemerkt en aldus griffierecht per cluster geheven.
65. Met inachtneming hiervan berekent de rechtbank het bedrag van het te vergoeden griffierecht als volgt:
- Het beroep met het zaaknummer 18/1206 behoort tot het cluster met de zaaknummers 18/1205 t/m 18/1216, waarvoor eenmaal € 338 griffierecht is betaald (1x).
- De beroepen met de zaaknummers 18/1319, 18/1325 en 18/1331 behoren tot het cluster met de zaaknummers 18/1319 t/m 18/1338 en waarvoor eenmaal € 338 griffierecht is betaald (1x).
- De beroepen met de zaaknummers 18/1360, 18/1361, 18/1365, 18/1368, 18/1370, 18/1374, 18/1375, 18/1377 en 18/1379 behoren tot het cluster met de zaaknummers 18/1359 t/m 18/1379, waarvoor eenmaal € 338 griffierecht is betaald (1x), en
- De beroepen met de zaaknummers 18/1518, 18/1529, 18/1530, 18/1675 en 18/1682 behoren niet tot een cluster; het in elk van deze beroepen betaalde griffierecht is € 338 griffierecht (5x).
Het totaal van het te vergoeden griffierecht beloopt aldus (8 x € 338=) € 2.704.
66. De rechtbank wijst tot slot op het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1088, waarin de volgende overweging is opgenomen:
In het (…) betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente (…). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019).
Nu de gemachtigde heeft gesteld dat eiseres recht heeft op vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht, alsmede over de vergoeding van immateriële schade en (voor bezwaar en beroep toegekende) proceskosten, zal de rechtbank beslissen dat indien deze bedragen niet binnen vier weken zijn uitbetaald, eiseres recht heeft op vergoeding van rente over deze bedragen, te rekenen vanaf vier weken na de dag van de uitspraak.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting van 30 september 2020, met als reden dat hij in België woont en de Belgische regering met ingang van 18 september 2020 in verband met de uitbraak van het Coronavirus ‘code rood’ heeft uitgevaardigd voor onder meer de provincie Noord-Holland, hetgeen - naar hij stelt - betekent dat dient te worden afgezien van niet-noodzakelijke reizen van en naar deze provincie. Het Hof heeft voornoemd verzoek niet gehonoreerd. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt. Er veronderstellenderwijs van uit gaande dat een reis om de mondelinge behandeling bij te wonen niet kwalificeert als een noodzakelijke reis, heeft het Hof overwogen dat het houden van een fysieke zitting op 30 september 2020 niet mogelijk was, maar naar het zich liet aanzien evenmin op korte termijn na deze datum. Het was immers goed denkbaar dat genoemde ‘code rood’ nog weken, maar mogelijk zelfs maanden zou gaan gelden. Daar kwam bij dat het mogelijk was dat op termijn ook voor (delen van) België vergelijkbare codes zouden gaan gelden, hetgeen het bijwonen van een fysieke zitting evenzeer zou verhinderen. Omdat daarmee de voortvarende behandeling van de op 30 september 2020 geplande zaken in gedrang zou komen heeft het Hof het verzoek om uitstel afgewezen en, onder verwijzing naar artikel 2 van de Tijdelijke wet Covid-19 Justitie en Veiligheid, bepaald dat de mondelinge behandeling op 30 september 2020 zou plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
5.2.
Naar aanleiding van voormelde procedurele beslissing heeft de gemachtigde een verzoek tot wraking van de gehele zetel ingediend, welk verzoek op 29 oktober 2020 is afgewezen door de wrakingskamer. Het Hof heeft bepaald dat een zitting langs elektronische weg zal plaatsvinden op 5 november 2020. Bij schrijven van 16 oktober 2020 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van deze zitting, daartoe zonder enige onderbouwing stellende dat hij die dag ‘verhinderd’ is. Het Hof heeft dit verzoek daarom afgewezen. Bij e-mailbericht van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende wederom verzocht om aanhouding van het hoger beroep, thans onder verwijzing naar een inbreukprocedure als bedoeld in artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), welke door de Europese Commissie op verzoek van de voormalige gemachtigde [oud gemachtigde] zou zijn gestart tegen de lidstaat Nederland. Na afweging van alle belangen heeft het Hof geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor aanhouding. De gemachtigde is hierover geïnformeerd door middel van een nog op 30 oktober 2020 verzonden e-mailbericht
5.3.
Bij e-mailbericht van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangekondigd dat hij zich ter (digitale) zitting op 5 november 2020 zal laten bijstaan door [oud gemachtigde] en diens kantoorgenoot [kantoorgenoot] en dat hij laatstgenoemden daartoe zijn inloggegevens zal verstrekken. Het Hof heeft de gemachtigde er per ommegaande op gewezen dat (ook) bijstandsverlening door [oud gemachtigde] is geweigerd, zoals vermeld in overweging 2.8 van de onder 1.6 genoemde tussenbeslissing. [oud gemachtigde] heeft niet ingelogd op de zitting van 5 november 2020.
5.4.
Bij bericht van 16 oktober 2020 heeft belanghebbende het Hof verzocht om toezending van het verweerschrift dat door de inspecteur in de zaken 19/01141 tot en met 19/01151 is ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van de voormalige gemachtigde [oud gemachtigde] . Het Hof merkt ter zake op dat [oud gemachtigde] voor alle 269 auto’s één pro forma hogerberoepschrift heeft ingediend en één motivering. De inspecteur heeft op 15 november 2019 één verweerschrift in gediend voor de zaken met de kenmerken 19/00959 tot en met 19/01227. Dit verweerschrift - waarvan van de zijde van belanghebbende niet is gesteld dat zij daarover niet beschikt - ziet derhalve ook op de zaken 19/01141 tot en met 19/01151.
Geheimhouding e-mailadressen
5.5.
De inspecteur heeft bij zijn aanvullende verweerschriften van 3 september 2020 en 2 november 2020 een afschrift gevoegd van een e-mailbericht van 2 juli 2020 van [medewerker belastingdienst] , medewerker van de Belastingdienst. De e-mailadressen van de geadresseerden zijn telkens zwart gemaakt. De inspecteur heeft in antwoord op vragen van het Hof verklaard dat het e-mailadressen van medewerkers van de Belastingdienst betreft. Deze verklaring vindt steun in de inhoud van het bericht: dat is gericht aan “collega MT-leden CAP”. Tevens heeft de inspecteur verklaard dat hij deze adressen geheim wil houden, omdat de ervaring leert dat de gemachtigde, althans [oud gemachtigde] , voor wie de gemachtigde naar de inspecteur stelt als stroman optreedt, anders e-mails naar deze adressen zal gaan versturen. Van de zijde van belanghebbende is daarop niet gereageerd. Onder die omstandigheden acht het Hof het niet nodig het verzoek van de inspecteur te laten beoordelen door een zogenaamde geheimhoudingskamer, omdat het beroep op geheimhouding evident gerechtvaardigd is en de waarheidsvinding daardoor op geen enkele wijze wordt belemmerd.
Procedurele grieven
5.6.
Belanghebbende betoogt dat voor 269 zaken niet mag worden volstaan met één uitspraak. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het staat de belastingrechter vrij meerdere uitspraken op meerdere (hoger)beroepschriften van een belanghebbende in één geschrift te vervatten. De rechtbank heeft in haar uitspraak alle individuele zaaknummers genoemd (in een bijlage). Dat brengt mee dat aldus in alle zaken die in de bijlage zijn genoemd uitspraak is gedaan. Daaraan doet niet af dat al die uitspraken zijn vervat in één geschrift.
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat de inspecteur gehouden is de kentekengegevens van alle auto’s in te brengen, omdat de kentekengegevens, naar zij stelt, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De inspecteur dient, naar belanghebbende stelt, voor alle auto’s waarvoor zij een bezwaarschrift indient, de kentekengegevens op te zoeken en aan het dossier toe te voegen. Naar ’s Hofs oordeel behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
5.8.
Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb wel gehouden is de kentekengegevens op te zoeken, aan zijn dossier toe te voegen, en over te leggen, verbindt het Hof aan het niet nakomen van deze verplichting, met toepassing van artikel 8:31 Awb, geen gevolgen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, als aanvrager van de kentekens zelf over de kentekens beschikt en - zo de datum van eerste tenaamstelling haar als aanvrager van het kenteken al niet bekend zou zijn - zij de datum van tenaamstelling zelf kan vaststellen door (kosteloze) raadpleging van het (al vele jaren) openbare deel van het kentekenregister (https://ovi.rdw.nl/, tabblad “vervaldata en historie”).
5.9.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslastverdeling strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende zich ter zake van de bewijslastverdeling beroept op het arrest Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, r.o. 4, merkt het Hof op dat dit arrest een geschil over bpm-heffing in het jaar 1993 betrof, een jaar waarin de verminderingsregeling van artikel 10 Wet BPM (een vaste vermindering met 1% per maand) nog niet in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 110 VWEU (destijds: artikel 95 EG-Verdrag), zodat aan dit arrest thans geen betekenis meer toekomt voor de beantwoording van de vraag op wie de bewijslast rust ten aanzien van de hoogte van de toe te passen vermindering.
5.10.
Het Hof heeft, met toepassing van artikel 8:25 Awb, bijstand en vertegenwoordiging door de oorspronkelijke gemachtigde ( [oud gemachtigde] ) geweigerd. Het Hof verwijst voor de motivering naar zijn beslissing van 23 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1634, welke aan deze uitspraak is gehecht. Anders dan belanghebbende heeft betoogd verzet geen regel in het recht zich ertegen dat deze beslissing wordt vastgelegd in de vorm van een tussenuitspraak. De inhoud van de aldus vastgelegde beslissing dient als hier ingelast te worden beschouwd.
De nieuwe gemachtigde van belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering van [oud gemachtigde] in strijd is met het Unierecht. Het Hof stelt voorop dat tegen voormelde procedurele beslissing van het Hof geen (zelfstandige) rechtsmiddelen openstaan en dat eventuele grieven daartegen in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld. Ten overvloede verwijst het Hof naar overweging 2.6 van zijn tussenbeslissing, waarin uiteen is gezet dat artikel 47 van het Handvest niet aan de toepassing van artikel 8:25 Awb in de weg staat. Ook anderszins staat het Unierecht niet aan de toepassing van artikel 8:25 Awb in de weg.
5.11.
Het betoog van belanghebbende dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden wordt door het Hof verworpen. Blijkens de stukken van het geding is (de toenmalige gemachtigde van) belanghebbende uitgenodigd voor hoorgesprekken op 9 januari 2018, 19 februari 2018, 20 maart 2018, 27 maart 2018, 3 april 2018, 17 april 2018, 1 mei 2018, 31 mei 2018, 26 juni 2018, 3 juli 2018 en 10 juli 2018, ter bespreking van in totaal ruim 750 auto’s. Op een drietal van deze data is van de zijde van belanghebbende niemand verschenen. Dat van de mogelijkheid ook op deze dagen te worden gehoord geen gebruik is gemaakt komt voor rekening van belanghebbende. Dat [oud gemachtigde] op 19 februari 2018 wel is verschenen voor een hoorgesprek, maar heeft geweigerd een deel van de op die datum geplande zaken te bespreken, brengt evenmin mee dat de inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan (vgl. Hoge Raad 6 november 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:HR:2020:1728).
De stelling van belanghebbende dat zij zich voor de hoorgesprekken op 20 maart 2018, 26 juni 2018 en 3 juli 2018 heeft afgemeld wordt door de inspecteur betwist en vindt geen steun in de stukken van het geding. Bij haar als ‘conclusie van repliek’ aangeduide stuk van 22 september 2020 heeft belanghebbende stukken gevoegd waaruit, naar zij stelt, volgt dat zij zich heeft afgemeld voor de gesprekken op genoemde data. Het Hof leest dit niet in genoemde stukken. De enkele vermelding “U [Hof: de inspecteur] wist, dan wel behoorde te weten dat wij op 3 juli 2018 verhinderd waren (…)” in een e-mailbericht van 18 juli 2018, kan niet als (bewijs van) afmelding voor het hoorgesprek van 3 juli 2018 worden aangemerkt.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat er voorafgaand aan de voldoening op aangifte een hoorgesprek had moeten plaatsvinden, vindt dit betoog geen steun in het recht.
Toepassing Unierecht
5.12.
Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechters in dezen in strijd handelen met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).
Beroep op artikel 110 VWEU
5.13.
Het standpunt van belanghebbende dat de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen is onjuist. Anders dan belanghebbende kennelijk aan dat standpunt ten grondslag legt wordt er bij wijziging van de tenaamstelling van een reeds geregistreerd voertuig niet nogmaals bpm geheven. Van binnenlandse voertuigen heeft in het verleden reeds heffing van bpm plaatsgevonden, waarbij dezelfde heffings- en betalingsmodaliteiten van de Wet BPM toepassing hebben gevonden als die welke van toepassing zijn voor importvoertuigen. Van strijdigheid met artikel 110 VWEU is reeds daarom geen sprake.
5.14.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331, geoordeeld dat voor de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet BPM enkel mag worden uitgegaan van de handelsinkoopprijs van een referentieauto met een verhuurverleden (“ex-rental”) indien de importauto ook daadwerkelijk een verhuurverleden heeft. Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden aan te voeren en bij betwisting te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een auto met een verhuurverleden. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht, laat staan dat zij dergelijke feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. Zoals de Hoge Raad al heeft overwogen maakt het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod dit niet anders, nu een importauto zonder huurverleden niet gelijksoortig is aan een binnenlandse auto met een verhuurverleden. Het Hof verwerpt het andersluidende betoog van belanghebbende, nu dit geen steun vindt in het recht.
5.15.
Belanghebbende heeft in hoger beroep voor enkele auto’s een nieuwe uitdraai van de koerslijst AutotelexPro overgelegd, waarin zij alsnog een in deze koerslijst voorziene aftrek heeft toegepast voor de staat van het interieur en het exterieur. Zij heeft ter zake betoogd dat uit het arrest Hoge Raad 15 november 2019, nr. 18/00246, ECLI:NL:HR:2019:1783, volgt dat met in een koerslijst voorziene waardeverminderende factoren rekening mag worden gehouden zonder dat bewijs hoeft te worden geleverd dat deze waardeverminderende factoren zich ten aanzien van de desbetreffende importauto daadwerkelijk voordoen. Naar ’s Hofs oordeel berust dit standpunt op een onjuiste uitleg van genoemd arrest. Zoals de Hoge Raad heeft verduidelijkt in zijn in de voorgaande overweging reeds genoemde arrest van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331, mogen voertuiggebonden waardeverminderende factoren (zoals de staat van het interieur en/of het exterieur) slechts in aanmerking worden genomen indien deze factoren zich daadwerkelijk voordoen bij de desbetreffende importauto. De bewijslast ter zake rust op belanghebbende. Nu belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de staat van het interieur en/of het exterieur van de desbetreffende auto’s op het moment van registratie daadwerkelijk slechter was dan gelet op de ouderdom en het gebruik van de auto’s te verwachten viel, bestaat geen grond om met deze waardeverminderende elementen in de koerslijst rekening te houden. Nu er derhalve voor dit geding van moet worden uitgegaan dat deze waardeverminderende elementen ten onrechte zijn aangevinkt in de overgelegde koerslijstuitdraaien kunnen deze niet dienen als grondslag voor de vaststelling van de in artikel 10 lid 1 Wet bpm bedoelde vermindering.
5.16.
Belanghebbende heeft, voor het eerst in hoger beroep, onder verwijzing naar het arrest Hoge Raad 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821, voor alle auto’s met een datum van eerste registratie in het buitenland in januari of februari van enig jaar, aanspraak gemaakt op het (lagere) bpm-tarief van het daaraan voorafgaande jaar. De inspecteur heeft ter zake betoogd dat uit genoemd arrest volgt dat de enkele omstandigheid dat de eerste registratie in januari of februari heeft plaatsgevonden niet volstaat voor het mogen toepassen van het tarief van het voorafgaande jaar. Het Hof volgt de inspecteur hier in. Uit rechtsoverweging 3.4 van meergenoemd arrest volgt dat artikel 110 VWEU slechts tot toepassing van het tarief van het voorafgaande jaar verplicht indien:
1) op het tijdstip van de registratie van de auto in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de auto en
2) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, en
3) dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden van enig jaar voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan bpm (met toepassing van artikel 16a Wet BPM) is geheven naar het tarief van het voorafgaande jaar en
4) dat het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan bpm, berekend naar het tarief van dat geldt op het moment van registratie in Nederland, en anderzijds het restbedrag aan bpm dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, en dus niets heeft uit te staan met kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden.
Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat het tarief van het voorafgaande jaar moet worden toegepast. Belanghebbende kan derhalve niet, met een beroep op artikel 110 VWEU, aanspraak kan maken op het tarief van het jaar voorafgaand aan het jaar van eerste registratie. Aan de (subsidiaire) stelling van de inspecteur dat interne compensatie mogelijk is, komt het Hof bij deze stand van het geding niet toe.
Grieven betreffende specifieke auto’s
5.17.
De nieuwe gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep een groot aantal geschriften ingediend waarin telkens dezelfde grieven - in wisselende samenstelling - naar voren worden gebracht. In enkele van deze stukken worden voorts grieven aangevoerd welke betrekking hebben op specifieke auto’s.
5.18.
Voor twee auto’s (zaaknrs. 19/1208 en 19/1211) heeft belanghebbende in hoger beroep betoogd dat (bij nader inzien) sprake is van een gebruikte auto en niet van een nieuwe auto, omdat de desbetreffende auto’s reeds eerder in een andere lidstaat geregistreerd zijn geweest. Het Hof verwerpt dit standpunt. Volgens vaste rechtspraak is de enkele registratie van een auto in het buitenland onvoldoende om die auto als ‘gebruikt’ te kwalificeren (zie laatstelijk Hoge Raad 16 oktober 2020, nr. 18/03720, ECLI:NL:HR:2020:1528). Nu is gesteld noch gebleken dat de auto’s daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik zijn geweest moet er voor dit geding van worden uitgegaan dat sprake is van nieuwe auto’s.
5.19.
Voor twee auto’s (zaaknrs. 19/00983 en 19/01213) heeft belanghebbende - voor het eerst in hoger beroep - aanspraak gemaakt op de toepassing van een lager, tussenliggend tarief (artikel 10b Wet bpm). Het staat belanghebbende vrij om op dit punt haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze te wijzigen (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421). Toepassing van een lager tussenliggend tarief leidt in zaak 19/00983 - zoals belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur in zijn aanvullende verweerschrift van 15 september 2020 heeft bevestigd - tot een vermindering van € 44. In zaak 19/01213 heeft belanghebbende betoogd dat toepassing van een tussenliggend tarief dient te leiden tot een vermindering van € 1. De inspecteur heeft dit niet betwist, zodat het Hof hier van uit zal gaan. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep in de zaken 19/00983 en 19/01213.
5.20.
Voor vier auto’s heeft de gemachtigde op 24 augustus 2020 een stuk ingediend waarin hij verwijst naar de rechtbanknummers 18/1746 tot en met 18/1749. Echter, enkel de zaak met rechtbanknummer 18/1748 maakt onderdeel uit van het onderwerpelijke geding (zaaknr. 19/01183). Met betrekking tot dit zaaknummer heeft belanghebbende geen specifieke grieven aangevoerd.
5.21.
Voor één auto (zaaknr. 19/01143) heeft belanghebbende in hoger beroep een nieuwe koerslijstuitdraai overgelegd, op grond waarvan, naar zij stelt, een teruggaaf van € 845 dient te worden verleend. Het staat belanghebbende vrij om op dit punt haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze te wijzigen (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421). De inspecteur heeft in zijn nadere motivering van 15 september 2020 betoogd dat belanghebbende bij raadpleging van de koerslijst een aftrek van € 500 heeft toegepast vanwege de staat van het interieur en het exterieur, zonder enig bewijs over te leggen van de minder dan gemiddelde staat van het interieur en het exterieur. Zoals overwogen onder 5.15 berust deze handelwijze van belanghebbende op een onjuiste interpretatie van het arrest Hoge Raad 15 november 2019, nr. 18/00246, ECLI:NL:HR:2019:1783. De inspecteur heeft - door belanghebbende niet betwist - berekend dat op basis van de nieuwe koerslijst, zonder rekening te houden met de aftrek van € 500 voor de staat van het interieur en het exterieur, in beginsel een teruggaaf van € 435 dient plaats te vinden op het bedrag dat op aangifte is voldaan, naar het Hof begrijpt omdat in de nieuwe koerslijstuitdraai (alsnog) is uitgegaan van een marge-auto. Nu de rechtbank voor de desbetreffende auto (zaaknr. 18/1518) ter zake reeds een teruggaaf heeft toegekend van € 611,95 (een forfait van 5% van het op aangifte voldane bedrag van € 12.239, zie punt 32 t/m 36 van de uitspraak van de rechtbank) bestaat er geen aanleiding voor een verdergaande teruggaaf in hoger beroep.
5.22.
Voor de auto welke het onderwerp vormt van zaaknummer 19/01154 heeft belanghebbende in hoger beroep een nieuwe koerslijstuitdraai overgelegd. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat in de nieuwe koerslijstuitdraai een ander vermogen, een andere cilinderinhoud en een andere nieuwprijs wordt vermeld dan in de oorspronkelijke koerslijst. De nieuwe koerslijst heeft daarmee betrekking op een andere, niet vergelijkbare auto en kan reeds daarom niet tot de door belanghebbende gevraagde teruggaaf leiden.
5.23.
Van de schadeauto’s welke het onderwerp vormen van zaaknummers 19/01155 en 19/01210 is bij de aangifte de afschrijving bepaald aan de hand van een taxatierapport. De taxateur heeft in beide zaken in zijn taxatierapport de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld aan de hand van een koerslijst. Belanghebbende wil in hoger beroep de door de taxateurs gebruikte handelsinkoopwaarde verlagen, met een beroep op door haar overgelegde koerslijstuitdraaien. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat dit niet kan worden aanvaard. Indien belanghebbende meent dat de taxateurs van een andere koerslijst hadden moeten uitgaan voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, dan dient zij voor de desbetreffende auto’s een nieuw taxatierapport over te leggen.
Rentevergoeding
5.24.
Het standpunt van belanghebbende dat bij teruggaven van bpm wegens strijd met het Unierecht door de inspecteur ambtshalve rente dient te worden vergoed en dat de Nederlandse wettelijke regeling (artikel 28c Invorderingswet 1990) die bepaalt dat een belanghebbende om rentevergoeding dient te verzoeken bij de ontvanger daarom in strijd is met het Unierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 en Hof van Justitie 23 april 2020, gevoegde zaken C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, rechtsoverweging 67). In hetgeen belanghebbende in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
Nu in casu geen beschikking van de ontvanger op de voet van artikel 28c Invorderingswet 1990 voorligt, komt het Hof niet toe aan de behandeling van het betoog van belanghebbende dat het rentepercentage ten minste 10 percent zou moeten bedragen.
5.25.
Het standpunt van belanghebbende dat bij terugbetaling van griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049 en Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.26.
Indien in dit betoog ook een verzoek besloten ligt om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW, heeft het volgende te gelden. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van de geldsom. Dit brengt mee dat wanneer de vergoeding van het griffierecht (of een vergoeding van proceskosten of immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn) niet binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, is betaald door de inspecteur, vanaf dat moment wettelijke rente is verschuldigd door de inspecteur (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Dit geldt ook indien, zoals in deze zaak, de veroordeling tot vergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is aangewend en de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat daarop is beslist (zie Hoge Raad 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315). De rechtbank heeft dit op juiste wijze in haar dictum bepaald.
5.27.
Voor zover belanghebbende er over klaagt dat de uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende betalingen niet of niet tijdig hebben plaatsgevonden miskent deze klacht dat ingevolge het bepaalde in artikel 27h lid 3 AWR de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort indien daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Dit laat onverlet dat – zoals hiervoor reeds opgemerkt – het tijdvak waarover de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) verschuldigd is over veroordelingen tot betaling van griffierecht, proceskosten en vergoeding van immateriële schade, aanvangt vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.2). De rechtbank heeft dit op juiste wijze in haar uitspraak bepaald.
Griffierecht
5.28.
Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in zijn hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
5.29.
Het standpunt van belanghebbende dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade bij de rechtbank behandeld had moeten worden door andere rechters vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.30.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat sprake is van gezamenlijke behandeling in de bezwaarfase. Het Hof vindt geen aanleiding anders te oordelen, waaraan in het licht van het grote aantal zaken niet afdoet dat er verschillende hoorgesprekken hebben plaatsgevonden en per deel-cluster afzonderlijke uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De rechtbank heeft de door de inspecteur te vergoeden immateriële schade op het juiste bedrag vastgesteld.
5.31.
De onderwerpelijke uitspraak is gedaan binnen twee jaar na indiening van het hogerberoepschrift, zodat van een overschrijding van de behandeltermijn in hoger beroep geen sprake is.
Proceskostenvergoeding
5.32.
In de zaken 19/01144, 19/01149, 19/01154 en 19/1159 heeft belanghebbende in hoger beroep verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De gegrondverklaring van het bezwaar in deze zaken vindt haar grond in de omstandigheid dat belanghebbende in haar bezwaarschrift alsnog heeft gekozen voor een lager, tussenliggend tarief (19/01144), extra leeftijdskorting (19/01149), respectievelijk de waarde van een marge-auto in plaats van een btw-auto (19/01154 en 19/01159). Het betreft in alle gevallen situaties waarin belanghebbende in de bezwaarfase terugkomt op een door haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze. Van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid is onder die omstandigheden geen sprake, zodat de inspecteur in genoemde zaken terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Anders dan belanghebbende betoogt leidt het Unierecht niet tot een ander oordeel.
5.33.
De rechtbank heeft een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage. Het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht wordt door het Hof verworpen. Zo al sprake is van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, en Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Ook anderszins zijn geen bijzondere omstandigheden komen vast te staan die aanleiding vormen om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij.
5.34.
Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, C03/114HR, De Haan/Staat, BNB 2005/239 en Hoge Raad 3 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.35.
Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Incidenteel hoger beroep
5.36.
De inspecteur heeft in alle [X BV] -zaken (nrs. 18/00721 t/m 18/00724, 19/00003 t/m 19/00013, en het onderwerpelijke cluster 19/00959 t/m 19/01227) verzocht om een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten. Hoewel het Hof begrip heeft voor hetgeen de inspecteur in dat verband heeft aangevoerd ziet het Hof daarin onvoldoende aanleiding om belanghebbende te veroordelen tot een proceskostenvergoeding. Het Hof verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond.
Slotsom
5.37.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.19 is het principale hoger beroep gegrond in de zaken met de nummers 19/00983 en 19/01213 en dient de uitspraak van de rechtbank in zoverre te worden vernietigd. In alle overige 267 zaaknummers is het hoger beroep ongegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
6. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht ten aanzien van het principale hoger beroep geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, omdat de gegrondverklaring van het hoger beroep enkel is terug te voeren op de omstandigheid dat belanghebbende in hoger beroep gebruik heeft gemaakt van het haar toekomende recht om - in afwijking van haar aangifte - alsnog te kiezen voor een gunstiger tussenliggend tarief.
Het Hof acht wel termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het incidenteel hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [beantwoording incidenteel hoger beroep + zitting] x € 525 x 0,5 (wegingsfactor) = € 525 : 3 = € 175. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/00721 t/m 18/00724, 19/00003 t/m 19/00013 en 19/00959 t/m 19/01227 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
De voldoeningen op aangifte welke het onderwerp vormen van de onderwerpelijke procedure in hoger beroep hangen met elkaar samen als bedoeld in artikel 8:41, lid 3, Awb, welke bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is (artikel 8:108 Awb). Dat brengt met zich dat ter zake van het instellen van het hoger beroep tegen deze voldoeningen slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Het Hof constateert dat 40-maal griffierecht is geheven, zodat het griffierecht 39-maal aan belanghebbende dient te worden terugbetaald.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing in de zaken 19/00983 en 19/01213;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar en vermindert de bpm als hierna vermeld:
in het hoger beroep met zaaknummer | wordt de bpm verminderd met |
19/00983 | € 44 |
19/01213 | € 1 |
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in incidenteel hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 175;
- gelast de griffier aan belanghebbende het te veel betaalde griffierecht terug te betalen tot een bedrag van € 20.241;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 519 te vergoeden;
- beslist dat, indien voormelde proceskosten en vergoeding van griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 17 december 2020 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. C.J. Hummel.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.