HR, 21-12-2018, nr. 17/04504
ECLI:NL:HR:2018:2358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
17/04504
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2018
ECLI:NL:HR:2018:2358, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:3760, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2019/0076 met annotatie van Wendy Nent
V-N 2019/2.15 met annotatie van Redactie
JOM 2019/163
BNB 2019/49 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2019/35 met annotatie van E. THOMAS
Jurisprudentie Grondzaken 2019/36 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
NTFR 2019/86 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 21‑12‑2018
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen zoals vastgesteld bij herstelverzuimbrief van 27 september 2017. In bijlage treft u de schriftelijke machtiging aan.
1. Feiten.
Van de feiten kan worden uitgegaan zoals die in de procedure bij de feitenrechter tot stand zijn gekomen.
2. De middelen.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen, nu het Hof heeft overwogen in 4.15 van zijn arrest dat de grief van belanghebbende tegen het niet uitbetalen van de immateriële schadevergoeding door verweerder (binnen 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank) en het daarom moeten vergoeden van wettelijke rente, overeenkomstig het arrest van Uw Raad van 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:315, slaagt, en daaruit de conclusie trekt dat het hoger beroep ongegrond is.
Daarop voortbordurend oordeelt het Hof dat het enkele feit dat het Hof vaststelt dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden over de immateriële schadevergoeding van € 1.000,00 (…) (…) niet rechtvaardigt dat het betaalde griffierecht moet worden terugbetaald en er naar het oordeel van het gerechtshof ook geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
Het oordeel kan zonder nadere motivering het gegeven oordeel ook niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
2.1
Het middel valt goed bezien in meerdere deelgrieven uiteen, terugbetaling griffierecht en vergoeding proceskosten, gegrond of ongegrondverklaring maar die grieven lenen zich mijns inziens voor gezamenlijke behandeling.
2.2
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de grief in hoger beroep van belanghebbende slaagt (r.o. 4.15). Daarmee is het hoger beroep, anders dan het Hof stelt, gegrond. Belanghebbende heeft immers terecht geklaagd in hoger beroep en is in het gelijk gesteld voor tenminste 1 onderdeel waarover hij geklaagd heeft.
2.3
Aldus heeft het gerechtshof met zijn gegeven oordeel dat het hoger beroep ongegrond is, het recht miskend.
2.4
Wanneer een gerechtshof vaststelt dat de Inspecteur (schade)vergoeding moet betalen aan de belastingplichtige omdat hij het recht heeft geschonden, zoals in casu, en in de zaak voorziet door de Inspecteur te veroordelen in de vergoeding van wettelijke rente (vanaf de dag nadat 4 weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank op 26 mei 2016 tot aan de dag van algehele vergoeding) geldt als hoofdregel dat de inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten die de belanghebbende heeft gemaakt ter zake van het behandelen van het hoger beroep bij het gerechtshof (vgl. HR 20 december 1995, nr. 30728, ECLI:NL:HR:1995:AA3148, BNB 1996/74, onderdeel 3.5).
2.5
Dit brengt mee dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed, die in het gegeven arrest ontbreken.
2.6
Het gerechtshof heeft — niet voor enige twijfel vatbaar — het recht miskend met zijn gegeven oordeel dat het enkele feit dat het Hof vaststelt dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden over de immateriële schadevergoeding (van € 1.000,00) geen rechtvaardiging biedt voor terugbetaling van het griffierecht en veroordeling in de proceskosten.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen, meer bepaalt het Unierecht, nu het Hof heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld in 4.7. van zijn uitspraak van 17 augustus 2017, kort gezegd nu het Hof heeft geoordeeld, onder verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad van 3 maart 2017, dat de Ontvanger bij uitsluiting bevoegd is te oordelen met betrekking tot bepalingen uit de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) en het Hof zich onbevoegd verklaard met verwijzing naar het gegeven oordeel in de uitspraak van Uw Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341.
De uitspraak is in het licht van de kenmerken van het Unierecht en hetgeen bepleit is door belanghebbende ook totaal onbegrijpelijk, nu belanghebbende rechtstreeks en met voorrang een beroep kan doen op het Unierecht, hetgeen hij heeft bepleit, met buiten toepassing laten van de nationale regeling, nationale bevoegdheidsverdeling of wat dan ook geregeld is binnen de nationale regeling.
Als subonderdeel van middel I stel ik voor dat het Hof de grief van belanghebbende, dat de nationale regeling ex. artikel 28c IW 1990 onverbindend is wegens flagrante strijd met bepalingen van het Unierecht, onbehandeld heeft gelaten en zich uitsluitend heeft uitgelaten over de nationale regeling, daarbij het rechtskarakter van het Unierecht op zeer ernstige wijze miskennend.
Toelichting.
2.7
Belanghebbende heeft bij het Hof als klacht aangedragen dat artikel 28c IW 1990 zich niet verhoudt tot bepalingen van het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
2.8
Daartoe heeft belanghebbende onder meer overwogen, verwijzend naar de uitspraak van gerechtshof den Haag van 24 februari 2017,
ECLI:NL:GHDHA:2017:1386, dat artikel 28c IW 1990 onverbindend is wegens flagrante strijd met het Unierecht.
2.9
Voor de — rechtens juiste — overwegingen verwijs ik Uw Raad naar het oordeel van het gerechtshof den Haag.
2.10
Het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft met zijn gegeven oordeel — waaruit volgt dat de nationale regeling met voorrang moet worden toegepast op bepalingen die voortkomen uit het hoogste recht, het Unierecht, blijk gegeven van een zeer ernstige miskenning van het recht en belanghebbende — mogelijk opzettelijk — ernstige schade toegebracht.
2.11
Vooropgesteld zij dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, de hoogste rechter, vgl. o.m. Hof van Justitie, 1 juni 1999, Klaus Konie,
ECLI.EU.C:1999:271, r.o. 62, Iedere lidstaat dient ervoor te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het gemeenschapsrecht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden, anders dan het gerechtshof, Uw Raad papegaaiend, overweegt;
‘Iedere lidstaat dient ervoor te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het gemeenschapsrecht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden. Een lidstaat kan zich derhalve niet op de verdeling van de bevoegdheid en aansprakelijkheid tussen de in zijn nationale rechtsorde bestaande openbare lichamen beroepen om zich aan zijn aansprakelijkheid uit dien hoofde te onttrekken.’
2.12
Daarmee staat — niet voor enige twijfel vatbaar vast dat het gerechtshof — overwegingen van Uw Raad citerend — blijk heeft gegeven van een kennelijke, zeer ernstige miskenning van bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht en daarop gebaseerde duidelijke uitlegging met betrekking tot de onderliggende materie door de hoogste rechter, het Hof van Justitie.
2.13
Aldus heeft de onbevoegheidverklaring door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch blijk van een zeer ernstige, kennelijke miskenning van bepalingen van de hoogste rechtsorde en daarop gebaseerde uitlegging van dat recht door de hoogste rechter, de Unierechter.
2.14
Het is aldus indien het Unierecht wordt eerbiedigt, waartoe het gerechtshof wettelijk gehouden is, evenals UW Raad, totaal niet relevant hoe de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid tussen de in zijn nationale rechtsorde bestaande openbare lichamen beroepen om zich aan zijn aansprakelijkheid uit dien hoofde te onttrekken.
2.15
‘Het is werkelijk van God los dat dit maar door kan blijven gaan in Schurkenstaat Nederland. Het land is verworden tot een doodziek land waar de wittenboordencriminaliteit welig tiert.
Het relevante rechtskader.
Kenmerken van het Unierecht.
2.16
De Europese Unie is uniek vergeleken met andere internationale organisaties in zoverre dat er een uiterst complex en hoogontwikkeld systeem van intern recht bestaat dat supranationale werking en directe werking heeft binnen de autonome rechtsorde van de lidstaten (communautaire rechtsorde). Een verschil met de verenigde Staten is dat het Europese recht wel derogeert aan het nationale recht van de lidstaten. De heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie namelijk beslist in twee arresten: Van Gend en Loos en Costa/ENEL.
2.17
Onverschillig of een lidstaat ten aanzien van het internationale recht een monistisch of dualistisch stelsel hanteert, kent de EU een eigen rechtsorde. Deze rechtsorde heeft voorrang bij eventuele strijdigheid met nationale wetgeving van de lidstaten.
De terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting vermeerderd met rente.
2.18
Onverschillig of een lidstaat ten aanzien van het internationale recht een monistisch of dualistisch stelsel hanteert, kent de EU een eigen rechtsorde. Deze rechtsorde heeft voorrang bij eventuele strijdigheid met nationale wetgeving van de lidstaten.
2.19
Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om de in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het Unierecht zelf (arresten Littlewoods Retail e.a., EU:C:2012:478, punt 26, en Irimie, EU:C:2013:250, punt 22). Zuckerfabrik Jülich e.a., ECLI:EU:C:2012:591, punt 66).
2.20
Bijgevolg dient te worden onderzocht of een dergelijke regeling van terugbetaling door compensatie de Justitiabelen in staat stelt daadwerkelijk gebruik te maken van het recht op terugbetaling van de ten onrechte betaalde heffing maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden, waarover zij krachtens het Unierecht beschikken. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.
2.21
Dit verlies hangt immers onder meer af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting (vgl. arrest Hot van Justitie van de Europese Unie, 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250).
2.22
Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C-398/09, Jurispr. blz. I-7375, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, punt 24).
2.23
Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die Staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10. punt 65).
2.24
De betalingsverplichting vloeit rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
2.25
Vergelijk ook de (recente) conclusie van A-G M. Campos Sánchez-Bordona van 8 september 2016 in de zaak C-365/15, ECLI:EU:C:2016:663, Wortmann;
‘68.
Blijkens het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a.(46) staat dit ‘recht van de justitiabelen’ bovendien los van de eventuele afwezigheid van een weg via welke de lidstaten, die verplicht zijn tot terugbetaling van de hoofdsom met rente, het betreffende bedrag, bij wijze van regres, kunnen terugvorderen bij de instellingen van de Unie die de nietig verklaarde verordening hebben vastgesteld.(47) Met betrekking tot deze norm zie ik niet in waarom de burger, die al voldoende in zijn vermogen is benadeeld door de heffing van een uiteindelijk ongeldig antidumpingrecht, tweemaal een actie zou moeten instellen, en enerzijds bij de nationale overheid zou moeten verzoeken om rechtstreekse terugbetaling van de hoofdsom, en anderzijds, zoals de Commissie lijkt te suggereren, een beroep zou moeten doen op artikel 340 VWEU om de rente op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid te vorderen bij de instellingen van de Europese Unie.
69.
Ook zijn er, naar mijn oordeel, geen overtuigende argumenten om te stellen dat de dies a quo voor de berekening van de rente de datum moet zijn waarop het arrest Brosmann is uitgesproken of, in het uiterste geval, de datum waarop deze in rechte werd gevorderd. Ten aanzien van deze laatste stelling heeft het Hof in het arrest Irimie(48) verklaard dat het Unierecht ‘in de weg staat aan een nationale regeling […] volgens welke de rente die bij de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt toegekend, slechts loopt vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van deze belasting is verzocht’.
70.
De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt ‘van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht […] [daadwerkelijk] betaalde bedrag […] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting’.(49) Mijns inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van douaneheffingen die zijn geïnd onder toepassing van een antidumpingverordening die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard. In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.’
2.26
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de betalingsverplichting om in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te betalen, vermeerderd met rente, rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht zelf en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
2.27
Hoe anders is dat in lidstaat Nederland! Baggerland!
2.28
De nationale regeling waarin de teruggaaf van bedragen die rechtstreeks met de ten onrechte betaalde of door hem ingehouden die belasting verband houden, die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn, is door lidstaat Nederland verankerd in artikel 28c IW 1990.
2.29
Daaruit volgt dat belanghebbende niet alleen een specifiek bevel tot betaling van de rente moet bezigen, maar dat hij dat ook moet doen binnen 6 weken, op straffe van verval van recht en ook nog eens bij een ander bedrijfsonderdeel van de heffende autoriteit.
2.30
Het behoeft geen enkel verder betoog of toelichting, dat de nationale regeling, waarin de Unierechtelijke verplichting is verankerd, teneinde deze te waarborgen voor Unieburgers in lidstaat Nederland, in strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht, en om die reden onverbindend verklaard moet worden.
2.31
Het gelijkluidende oordeel van gerechtshof den Haag is (volkomen) juist.
2.32
Het gerechtshof den Haag heeft (daarna) geoordeeld dat de Inspecteur rente moet vergoeden.
2.33
Dat oordeel acht ik overigens ook volkomen juist. Wie wat betaalt doet er eigenlijk niet toe en is niet relevant voor de justitiabele. Zoals uit bepalingen van de hoogste rechtsorde volgt, is de vergoeding van rente een uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting wanneer in strijd met het Unierecht geheven belasting is geheven en heeft voorrang op nationaalrechtelijke bepalingen.
2.34
Aldus moet de rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting worden vergoed, zonder dat belanghebbende daartoe een specifiek bevel tot betaling van de rente moet uitbrengen, dus van rechtswege, doeltreffend en eenvoudig zogezegd.
2.35
De Inspecteur is daartoe mijns inziens het aangewezen instituut, nu die een beschikking neemt over de teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven belasting. Een andere opvatting maakt het (in potentie) moeilijker voor een justitiabele de hem uit de hoogste rechtsorde voortkomende rechten te verzilveren en kan in strijd worden geacht met het evenredigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. En dat wordt allemaal nog veel erger als daar allerlei aanvullende voorwaarden en regels aan verbonden worden.
2.36
De voorwaarde dat de uit het Unierecht voortkomende verplichting binnen 6 weken gedaan moet worden op straffe van verval van recht, welke regeling niet geldt voor vergoeding van in strijd met nationale regelingen geheven belasting, is niet alleen onevenredig om die reden, maar maakt het ook nagenoeg onmogelijk in veel gevallen de rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende rechten te verzilveren.
2.37
Het is de wettelijke verplichting van een lidstaat de uit het Unierecht voortkomende verplichtingen tijdig en juist om te zetten in de nationale regeling, zodat justitiabelen hun uit het Unierecht voortkomende rechten kunnen inroepen in het nationale recht.
2.38
Nederland heeft dat (weer eens) verzuimd.
2.39
Ik merk op dat belanghebbende in casu een forse mate van doorzettingsvermogen aan de dag heeft moeten leggen, nu hij eerst door de Inspecteur (geheel onterecht en op onjuiste gronden) op bedrieglijke gronden in rechte is betrokken, hij later een deel van de onverschuldigde belasting heeft teruggekregen (zonder rente), voor het meerdere een procedure bij het gerechtshof heeft moeten voeren en nu terecht moet bij een club waar 81RO het sleutelwoord is, slechts een enorme apenfooi krijgt ter compensatie van de te maken kosten voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand en nog geen rente vergoed heeft gekregen, er een procedure ‘dreigt’ bij de belastingrechter én de civiele rechter en het niet uitgesloten is dat de geldelijke schade in potentie alleen nog maar groter wordt als Uw Raad de zaak doorverwijst naar het Hof van Justitie en belanghebbende zijn schade als gevolg van het voeren van verweer moet gaan (proberen) op te halen bij de civiele rechter (vgl. Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833. Echt werkelijk absurd!
2.40
Terecht mag ik opmerken meen ik dat Nederland zijn reputatie als bananenrepubliek in deze kwestie weer eens in volle omvang waarmaakt! Niks vooruitstrevend, niks waarborgen van rechten, het recht wordt in Nederland met voeten getreden en er staan geen duidelijke (keiharde) sanctiemaatregelen op die justitiabelen daadwerkelijk beschermen in hun uit het hoogste recht verankerde rechten en de daarop structurele schending van de lidstaat Nederland en zijn bevoegde organen!
2.41
Het gerechtshof heeft met zijn gegeven blijk geeft van een zeer ernstige miskenning van de kenmerken van het Unierecht en met zijn gegeven oordeel — waaruit volgt dat naar het oordeel van het gerechtshof de nationale regeling moet worden beoordeeld en toegepast ten faveure het buiten toepassing laten van de rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende rechten van belanghebbende.
2.42
Ik kan onmogelijk enige andere conclusie trekken uit het geheel als dat het gerechtshof 's‑Hertogenbosch met zijn gegeven oordeel heeft gezocht naar een stok om de hond te slaan, in casu de justitiabele, en hem pootje te lichten, daarmee blijk gevend van enig gebrek aan onafhankelijkheid of respect voor de werking van de hoogste rechtsorde! Nederland is een regelrechte schurkenstaat, nog vele malen erger dan menigeen doet vermoeden…
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen, meer bepaalt het Unierecht, subsidiair artikel 7:3 Awb, nu het Hof, heeft geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden, maar dat met toepassing van artikel 6:22 Awb aan de schending van de hoorplicht voorbij gegaan kan worden omdat belanghebbende niet benadeeld is, aldus het Hof.
Het middel is in het licht van de onderliggende stukken onbegrijpelijk, nu het Hof oordeelt dat belanghebbende een teruggaaf van € 956,00 heeft bepleit in bezwaar, terwijl de Inspecteur € 810,00 heeft teruggeven, maar belanghebbende later in beroep de juistheid van de door de Inspecteur verleende vermindering niet meer heeft bestreden.
Toelichting.
2.43
Vast staat, zo blijkt uit de feiten, dat de teruggaaf van belasting is ontstaan als gevolg van in strijd met het Unierecht geheven belasting, nu de belasting is geheven met inachtneming van artikel 10, lid 2, wet BPM 1992, welke regeling onverbindend werd verklaard bij arrest van Uw Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, maar natuurlijk al heel veel eerder duidelijk en niet voor gerede twijfel vatbaar werd uitgelegd door de hoogste rechter, de Unierechter.
2.44
Aldus staat vast dat de hoorplicht is onderworpen aan regels van het Unierecht.
2.45
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014, Kamino International Logistics BV (C-129/13), Datema Hellmann Worldwide Logistics BV (C-130/13) tegen Staatssecretaris van Financiën, ECLI:EU:C:2014:2041 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
‘28
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om in elke procedure te worden gehoord integraal deel uitmaakt (arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punten 33 en 36, en M., C-277/11, EU:C:2012:744, punten 81 en 82).
29
Het recht om in elke procedure te worden gehoord is thans niet alleen verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die garanderen dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke gerechtelijke procedure worden geëerbiedigd, maar ook in artikel 41 daarvan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat dit recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (arrest M., EU:C:2012:744, punten 82 en 83). Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 1 december 2009 in werking is getreden, is als zodanig echter niet van toepassing op de procedures die hebben geleid tot de uitnodigingen tot betaling van 2 en 28 april 2005 (zie naar analogie arrest Sabou, C-276/12, EU:C:2013:678, punt 25).
30
Dat beginsel, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 36), vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 37).
31
Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (zie arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punt 38; M., EU:C:2012:744, punt 86, en G. en R., C-383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 32).’
2.46
Het op achteraf gebleken feiten gestoelde oordeel door het gerechtshof, maakt niet dat op het moment dat de Inspecteur de rechten van verdediging van belanghebbende heeft geschonden, het ervoor moet worden gehouden dat de besluiten van de Inspecteur de belangen van belastingplichtige niet aanmerkelijk raakten. Belanghebbende had immers naar zijn opvatting niet alleen recht op een hogere teruggaaf van belasting, maar evenzeer op vergoeding van de werkelijke kosten en schadevergoeding.
2.47
Verweerder is niet volledig aan de grieven van belanghebbende toegekomen, hetgeen artikel 7:3 Awb vereist. Dus ook naar nationale regeling is het gegeven oordeel van het Hof onbegrijpelijk en rechtens onjuist.
2.48
Het gerechtshof zou er goed aan doen niet alles in het werk te stellen de rechtens onjuiste handelswijze van verweerder tot in detail te faciliteren!
2.49
Uw Raad moet mijns inziens het oordeel van het Hof casseren en de zaak voor inhoudelijke behandeling verwijzen naar een ander Hof. Dat Hof zal moeten vaststellen of de verschillende heffingsmodaliteiten leiden of kunnen leiden tot een hogere belasting op te importeren gebruikte voertuigen, waarvan binnenlandse gebruikte voertuigen per definitie zijn uitgesloten.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het Hof, het oordeel van de rechtbank overnemend, oordeelt dat voor de vraag of de zaken met nummers BRE 15/4559 en BRE 15/2659 — in de bezwaarfase — in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, beslissend acht dat het Hof aannemelijk acht dat de Inspecteur beide zaken gezamenlijk heeft behandeld, nu de uitspraken dateren van 26 maart 2015 en 27 mei 2015 en beiden dezelfde juridische vraag betreffen.
Het oordeel is zonder nadere motivering niet alleen onbegrijpelijk, maar kan zonder nadere toelichting zelfstandig het gegeven oordeel niet dragen.
Toelichting.
2.50
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechters in Nederland, o.m. het CvB, CrvB en afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot het leerstuk van immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van behandeling heeft te gelden voor de formulering van of de bezwaren in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp van belang is dat meerdere ingediende bezwaren niet kunnen leiden tot een groter of ander belang en daarmee verband houdende veronderstelde spanning en frustratie.
2.51
Daarbij wordt door voornoemde colleges o.m. in samenhangende zaken geduid dat het veelvuldig bezwaar maken tegen een WW-uitkering er niet toe kan leiden dat de uitkering — en daarmee samenhangende — veronderstelde — spanning en frustratie kan toenemen. Immers, in alle zaken is in geschil de toekenning van de uitkering.
2.52.
In onderhavige procedures ligt dat anders. Belanghebbende maakt in de ene zaak bezwaar tegen de afdracht van belasting tot een bedrag van € 6.543,00 voor een Porsche Cayenne 3.0d en in de andere zaak maakt hij bezwaar tegen de afdracht van belasting van € 10.704,00 voor een Porsche Cayenne Turbo.
2.53
Aldus kan niet worden verondersteld dat belanghebbende voor de lange duur van behandeling van zijn — afzonderlijke — zaken niet meer — veronderstelde — spanning en frustratie kon ondervinden, nu de toewijzing voor de afzonderlijke voertuigen tot een andere uitkomst zou kunnen leiden.
2.54
Aldus moet voor de vraag of sprake is van in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken onderzocht worden of de uitkomst van verschillende bezwaren kunnen leiden tot een verschillende uitkomst met dito veronderstelde spanning en frustratie, zoals in casu, of de uitkomst van de verschillende zaken niet kan leiden tot een verschillende uitkomst met dito veronderstelde spanning en frustratie, zoals in het geval van een uitkering.
2.55
Daarbij is niet relevant of de te beantwoorden juridische vragen die de verschillende zaken behelst, nagenoeg gelijkluidend zijn of slechts fractioneel verschillend of anderszins.
2.56
Beslissend is of de uitkomst niet kan leiden tot een hogere — veronderstelde — spanning en frustratie.
2.57
Het Hof heeft met zijn gegeven oordeel het recht miskend.
Conclusie.
Uw Raad kan belanghebbend het spreekwoordelijke bos insturen en zijn cassatieberoep afdoen met een 81RO, het absolute paradepaardje van de hoogste nationale rechter, maar dat laat onverlet dat belanghebbende dan alleen nog maar meer schade wordt toegebracht en belanghebbende die schade, wanneer (met dat oordeel) b.v. aansluiting wordt gezocht bij de uitspraak van Uw Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, waarin Uw Raad — zoals niet zelden — blijk geeft van een beslissing van een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, die is gebaseerd op een kennelijk onjuiste uitlegging van het Unierecht, zal kunnen verhalen bij de civiele rechter.
Het is natuurlijk een werkelijke schande dat de Belastingkamer van de Hoge Raad bij voortduring op zoek gaat naar de facilitering van strijdig met het Unierecht zijnde heffingen van de nationale wetgever, in zijn niet aflatende drang zijn justitiabelen te bedotten, wetende dat het toch wel gefaciliteerd wordt en met welke facilitering de Belastingkamer van Uw Raad zijn vermeende onafhankelijkheid geheel ten grabbel gooit.
Spreekt Uw Raad recht, waartoe zij gehouden is op grond van het Verdrag, zijn er maar 2 opties. Of vragen stellen aan de Unierechter als er nog twijfel zou kunnen bestaan, hetgeen ik apert onbestaanbaar acht, de uitlegging en het recht zijn overduidelijk, of belanghebbende in het gelijk stellen en verweerder veroordelen in de werkelijke kosten van het geding, nu deze kosten de vergoeding van de forfaitaire regeling in verregaande mate overschrijden en het Unierecht, met voorrang en rechtstreeks doorwerkend op de nationale regeling, een dergelijke adequate vergoeding vordert.
Ik ga ervan uit dat Uw Raad de zaak gaat afdoen met een artikel 81RO of 80a RO (of mogelijk komt er binnenkort ook een 82RO, ‘niet van belang voor de Staat der Nederlanden nu het recht gehandhaafd moet worden om onverschuldigde belasting binnen te lepelen’), nu de Belastingkamer van Uw Raad structureel blijk geeft het niet zo nauw te nemen met zijn kerntaak, het bieden van rechtsbescherming van de justitiabele, die de bepalingen die voortkomen uit het Unierecht al helemaal geen ene zier interesseert. De respectloosheid en het gebrek aan fatsoen jegens de justitiabele spat er aan alle kanten vanaf bij de nationale wetgever. Hoe kun je dan in hemelsnaam enig respect terugverwachten jegens bevoegde organen?
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding; art. 8:73 Awb; art. 6:119 BW. Wettelijke rente over door de rechter toegekende vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Rechter hoeft niet over die rente te beslissen als niet is verzocht om vergoeding daarvan.
Partij(en)
21 december 2018
Nr. 17/04504
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2017, nr. 16/03495, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/2659) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 mei 2016 de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. De Rechtbank heeft deze vergoeding vastgesteld op € 1000. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met een jaar en negen maanden is overschreden, en dat die overschrijding geheel is toe te rekenen aan de duur van de bezwaarfase.
2.1.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur wettelijke rente is verschuldigd over de hiervoor in 2.1.1 bedoelde vergoeding.
2.1.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die wettelijke rente en dat zijn klacht daarom slaagt. Het Hof heeft al hetgeen belanghebbende voor het overige in hoger beroep had aangevoerd tegen de uitspraak van de Rechtbank verworpen.
Het Hof heeft vervolgens het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 1000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2016, tot aan de dag van algehele voldoening.
2.1.4.
Het Hof heeft de Inspecteur niet veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende voor het hoger beroep heeft gemaakt. Ook heeft het Hof de Inspecteur niet veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht. Het Hof heeft geoordeeld dat het enkele feit dat het Hof vaststelt dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden over de vergoeding van immateriële schade, vergoeding van proceskosten en griffierecht niet rechtvaardigt.
2.2.1.
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordelen van het Hof.
2.2.2.
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat de uiterste datum waarop de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding van deze schade is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot schadevergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. Zie voor dit een en ander het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315.
Opmerking verdient dat dit uitgangspunt evenzeer geldt indien de rechter vaststelt dat in een vorige fase van het geding ten onrechte niet een schadevergoeding als hiervoor bedoeld, is vastgesteld, en die rechter deze vergoeding alsnog toekent. Dan gaat de wettelijke rente dus niet eerder lopen dan vier weken nadat die rechter alsnog een veroordeling in zijn uitspraak heeft opgenomen.
2.2.3.
Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde de Rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente op te nemen. Belanghebbende had immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente. Slechts indien de belanghebbende daarop wel aanspraak maakt, dient de rechter die de verplichting tot vergoeding van immateriële schade vaststelt, te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente en de verplichting om die rente te vergoeden - ongeacht of de betaling van die rente bij de rechter is gevorderd - rechtstreeks voortvloeien uit a) de wet (artikel 6:119 BW), b) de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade in verband met het tijdsverloop, en c) het niet tijdig betalen. Het Hof is daarom terecht ervan uitgegaan dat de wettelijke rente over die schadevergoeding is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan.
2.2.4.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) of (proces)kosten (artikel 8:75 Awb) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Hetgeen hiervoor in 2.2.3 is geoordeeld, geldt dus ook voor wettelijke rente over veroordelingen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2.5.
Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, kon de uitspraak van het Hof over die aanspraak niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voor zover belanghebbende in hoger beroep erover heeft geklaagd dat de Rechtbank geen beslissing heeft genomen inzake de wettelijke rente over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, was die klacht daarom ongegrond. De overweging van het Hof dat die klacht slaagt, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.6.
Het middel betoogt, kort gezegd, dat het Hof aan de constatering dat de klacht slaagt, de gevolgtrekking had moeten verbinden dat het hoger beroep gegrond is en dat belanghebbende daarom recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht. Dit betoog faalt omdat het Hof, zoals hiervoor in 2.2.5 is overwogen, had moeten oordelen dat die klacht faalt. Terecht, zij het in zoverre op verkeerde gronden, is het Hof tot de slotsom gekomen dat deze klacht niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan leiden.
2.3.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.