Hof Den Haag, 24-02-2017, nr. BK-15/01000
ECLI:NL:GHDHA:2017:1386, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-02-2017
- Zaaknummer
BK-15/01000
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1386, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑02‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1790, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/1229 met annotatie van
Uitspraak 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Het voor de vergoeding van Irimie-terugbetalingsrente in artikel 28c Invorderingsweg 1990 voorgeschreven verzoek met de termijn van zes weken, is in strijd met de vaste Unierechtspraak. Die bepaling moet buiten toepassing blijven, net als de in artikel 30ha AWR genoemde termijn. De vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid gebieden dat, wanneer de inspecteur in strijd met het Unierecht geheven belasting teruggeeft, tegelijk bij voor bezwaar vatbare beschikking alle daarbij te vergoeden rente vergoedt. Hiermee wordt voorkomen dat de belastingplichtige of -schuldige zich na de teruggaafbeschikking nog tot de ontvanger moet wenden en dat daaruit weer een procedure kan ontstaan die niet synchroon loopt met een eventuele procedure over de teruggaaf.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/01000
Uitspraak van 24 februari 2017
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest, kantoor Roosendaal, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2015, nr. SGR 12/1942.
Bezwaar en beroep
1.1.
Belanghebbende heeft op 30 september 2011 € 2.644 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een in Duitsland verworven gebruikte personenauto.
1.2.
Het bezwaarschrift tegen het op aangifte voldane bedrag is op 3 november 2011 bij de Inspecteur ingekomen.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 januari 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 156 is geheven.
1.4.
Hangende het beroep bij de rechtbank, heeft de Inspecteur belanghebbende bij ambtshalve gegeven beschikking van 23 maart 2012 een teruggaaf van € 356 aan BPM verleend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde BPM met € 356 verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.224 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is op 16 september 2015 van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 248 is geheven.
2.2.
De griffier van het Hof heeft de Inspecteur bij aangetekend verzonden brief van 24 november 2015 in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 5 januari 2016 een verweerschrift in te dienen en gewezen op de mogelijkheid incidenteel hoger beroep in te stellen. Uit informatie die de griffier heeft ingewonnen bij PostNL blijkt dat de brief aan de geadresseerde is uitgereikt. Van de zijde van de Inspecteur is op die brief geen reactie gekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 maart 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.
Feiten
Met inachtneming van de vaststelling door de rechtbank gaat het Hof uit van de volgende feiten:
3.1.
Belanghebbende heeft met het oog op de registratie van een gebruikte uit Duitsland afkomstige personenauto, een Mercedes-Benz B180, in het Nederlandse kentekenregister, op 30 september 2011 € 2.644 aan BPM op aangifte voldaan. Dat bedrag is vermeld in een zogenoemd betaalbericht van 29 september 2011 van de Inspecteur.
3.2.
Hangende het beroep bij de rechtbank, heeft de Inspecteur wegens strijd van de wettelijke berekeningswijze van de afschrijving met het Unierecht bij ambtshalve gegeven beschikking, gedagtekend 23 maart 2012, een teruggaaf van € 356 aan BPM verleend, welk bedrag door de Ontvanger op 12 april 2012 aan belanghebbende is terugbetaald. Rente is niet vergoed.
3.3.
Het beroepschrift is op 29 februari 2012 ingekomen bij de rechtbank. Het beroep is mondeling behandeld ter zitting van 19 juli 2012. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om van partijen te vernemen of zij bereid waren de zaak via mediation op te lossen. Bij brief van 16 augustus 2012 heeft de Inspecteur de rechtbank laten weten daartoe niet bereid te zijn. De rechtbank heeft partijen bij brief van 2 oktober 2012 laten weten dat het onderzoek is gesloten en dat zij, na daartoe van partijen verkregen toestemming, zonder nadere zitting binnen zes weken na de brief uitspraak doet.
3.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 augustus 2013 aan de rechtbank, onder verwijzing naar de brief van de rechtbank van 2 oktober 2012, verzocht zo spoedig mogelijk uitspraak te doen.
3.5.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 5 augustus 2015. De uitspraak is op dezelfde datum in afschrift aan partijen gezonden.
3.6.
Het hogerberoepschrift is op 16 september 2015 ingediend.
De rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Beoordeling van het geschil
10. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt de belastingplichtige gehoord op zijn verzoek. Uit de stukken blijkt niet dat [belanghebbende] tijdens de bezwaarfase een dergelijk verzoek heeft ingediend. [Belanghebbende] beroept zich op artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waar is bepaald dat slechts onder de in dat artikel genoemde omstandigheden van het horen kan worden afgezien. Naar het oordeel van de rechtbank gaat artikel 25, eerste lid, van de Awr als lex specialis voor op artikel 7:3 van de Awb. [Belanghebbendes] beroep op artikel 7:3 van de Awb faalt dus. Verder beroept [belanghebbende] zich op hoofdstuk 12 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB) waarin is bepaald dat, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Awr, het initiatief voor het horen bij de inspecteur ligt. In de (…) brief aan [belanghebbende] van 26 januari 2012 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] daarop heeft gereageerd. Verder heeft [belanghebbende], naar [de Inspecteur] heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, steeds aangegeven dat hij niet gehoord wilde worden. Het beroep van [belanghebbende] op hoofdstuk 12 van het BFB faalt daarom ook.
11. In de brief van 26 januari 2012 heeft [de Inspecteur] aangegeven dat hij terug kwam op zijn beslissing het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. In beroep heeft [de Inspecteur] gesteld dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard. De rechtbank is het hiermee eens en zal doen wat [de Inspecteur] had moeten doen, namelijk het bezwaar gegrond verklaren. In zoverre is het beroep dus gegrond. Het vorenstaande biedt evenwel geen grond voor een vergoeding van werkelijke proceskosten. [De Inspecteur] heeft niet tegen beter weten in zijn standpunt gehandhaafd.
12. Aangaande de beroepsgrond dat [de Inspecteur] tegen beter weten in heeft vastgehouden aan een belastingheffing die in strijd is met het gemeenschapsrecht, overweegt de rechtbank dat eerst bij het in 4 aangehaalde arrest van 2 maart 2012 duidelijk is geworden dat de heffing van Bpm in strijd is met het gemeenschapsrecht. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op het verloop van die procedure en op wat partijen in die zaak over en weer hebben aangevoerd, bezwaarlijk worden aangenomen dat de uitkomst van die procedure tevoren vaststond. Daarom kan ook niet worden gezegd dat [de Inspecteur] in de onderhavige zaak een standpunt is blijven huldigen waarvan redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het in rechte geen stand kon houden. Deze beroepsgrond faalt.
13. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. [Belanghebbende] komt daarom in aanmerking voor een forfaitaire vergoeding van de kosten van het bezwaar en het beroep. Anders dan [de Inspecteur] meent, gaat het beroep niet alleen over de vergoeding van proceskosten. Immers ook de hoogte van de verschuldigde belasting was ten tijde van het instellen van het beroep in geding alsmede de uitspraak op bezwaar. De rechtbank gaat uit van een gemiddelde zwaarte van bezwaar en beroep. De vergoeding wordt vastgesteld op € 1.224 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 244, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor van 1).
(…)"
Geschil en standpunten
5.1.
In hoger beroep houden partijen de antwoorden op de vragen verdeeld of (i) de Inspecteur een rentebeschikking had moeten nemen, zowel naar nationaalrechtelijke voorschriften, alsook naar Unierechtelijke voorschriften, en de rechtbank de grief van belanghebbende een adequate rente te vergoeden verzuimd heeft te behandelen, (ii) de aangifte is gebaseerd op onjuiste gronden, te weten dubbele data koerslijst X-Ray en marge-BTW, (iii) de hoorplicht is geschonden, (iv) belanghebbende recht op een schadevergoeding heeft wegens de lange duur van de behandeling in bezwaar en beroep, en de rechtbank zich ambtshalve had moeten uitlaten over de overschrijding van de redelijke termijn, en (v) belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, welke vragen door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend worden beantwoord.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Beoordeling
6.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om een verdere verlaging van de handelsinkoopwaarde, resulterend in een nadere teruggaaf van BPM van € 206 wegens strijd met Europeesrechtelijke bepalingen. Ter zitting heeft de Inspecteur met die teruggaaf ingestemd.
6.2.
Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn in strijd met het Unierecht geheven belasting met rente terug te betalen, vloeit voort uit het Unierecht zelf (HvJ EU 19 juli 2012, C‑591/10 Littlewoods Retail Ltd, ECLI:EU:C:2012:478, r.o. 26). Bij gebreke aan een regeling in Unieverband is het een interne aangelegenheid van elke lidstaat om, met eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel, de voorwaarden vast te stellen waaronder de rente wordt betaald (vgl. HvJ EU 18 april 2013, C‑565/11 in de zaak Mariana Irimie, ECLI:EU:C:2013:250 r.o. 23). Deze zogeheten Irimie‑terugbetalingsrente is de rente die moet worden vergoed over een, wegens strijd met het Unierecht geheven, bedrag aan belasting dat is of moet worden teruggegeven.
6.3.
Toepassing van het arrest Irimie brengt mee dat de nationale regeling ter zake van de vergoeding van rente op grond van het Unierecht (Irimie‑terugbetalingsrente) niet ongunstiger mag zijn dan de nationale regeling ter zake van de vergoeding van nationale rente (heffingsrente, belastingrente of invorderingsrente) (zie ook HvJ EU 19 juli 2012, C‑591/10 in de zaak Littlewoods Retail Ltd, ECLI:EU:C:2012:478, r.o. 27-28; HvJ EU 12 december 2006, C-446/04 in de zaak Test Claimants in the FII Group Litigation, ECLI:EU:C:2006:774, r.o. 32; HvJ EU 8 maart 2001, C-397/98 en C‑410/98 in de zaken Metallgesellschaft e.a., ECLI:EU:C:2001:134, r.o. 85; HvJ EU 16 december 1976, nr. 33/76 in de zaak Rewe, ECLI:EU:C:1976:188, r.o. 6).
6.4.
Belastingrente (geregeld in de artikelen 30f tot en met 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)) en invorderingsrente (geregeld bij de artikelen 28 tot en met 28b Invorderingswet 1990 (IW 1990)) worden door de inspecteur respectievelijk de ontvanger ambtshalve vastgesteld bij het nemen door de inspecteur van de teruggaafbeschikking. De belastingplichtige of -schuldige hoeft derhalve geen afzonderlijk verzoek om rentevergoeding te doen. Irimie‑terugbetalingsrente wordt echter niet ambtshalve vastgesteld. Voor de vergoeding van die rente is daarentegen een verzoek vereist (artikel 28c, eerste lid, IW 1990). Niet alleen moet voor Irimie‑terugbetalingsrente op eigen initiatief een afzonderlijk verzoek worden gedaan, dat verzoek kan niet eerder worden gedaan dan nadat de teruggaafbeschikking van de Inspecteur is uitgereikt en dient ook nog eens bij een ander bestuursorgaan dan de materiedeskundige inspecteur, te weten bij de ontvanger, te worden ingediend en het moet bovendien binnen een termijn van zes weken na de teruggaafbeschikking worden ingediend, na het verstrijken waarvan in het geheel geen rente wordt vergoed (artikel 28c, derde lid, IW 1990). Daarmee is naar het oordeel van het Hof sprake van een niet-geoorloofde, te weten onvoldoende doeltreffende dan wel gelijkwaardige wijze van vergoeding van Irimie‑terugbetalingsrente ten opzichte van de wijze van vergoeding van nationale terugbetalingsrente, waarmee de wettelijke regelingen betreffende belastingrente en invorderingsrente ter zake van rentevergoeding niet in overeenstemming zijn met het Unierecht.
6.5.
Gelet op wat in 6.3 en 6.4 is overwogen, is met het oog op de vergoeding van Irimie‑terugbetalingsrente het in artikel 28c Invorderingswet 1990 voorgeschreven verzoek met de termijn van zes weken in strijd met de in 6.2 aangehaalde vaste Unierechtspraak en moet die bepaling buiten toepassing blijven, net als de in artikel 30ha AWR genoemde termijn. De Irimie-terugbetalingsrente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de onverschuldigde betaling van de BPM, berekend naar de rentevoet als bedoeld in de AWR.
6.6.
De stelling van belanghebbende met betrekking tot de Irimie-terugbetalingsrente treft doel. Het Hof is van oordeel dat de vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid gebieden dat, wanneer de inspecteur in strijd met het Unierecht geheven belasting teruggeeft, tegelijk bij voor bezwaar vatbare beschikking alle daarbij te vergoeden rente vergoedt. Hiermee wordt voorkomen dat de belastingplichtige of -schuldige zich na de teruggaafbeschikking nog tot de ontvanger moet wenden en dat daaruit weer een procedure kan ontstaan die niet synchroon loopt met een eventuele procedure over de teruggaaf.
6.7.
Voor het reeds terugbetaalde bedrag van € 356 wordt Irimie‑terugbetalingsrente berekend vanaf 1 oktober 2011 tot 12 april 2012. Voor het nog terug te betalen bedrag van € 206 (zie 6.1) wordt de Irimie‑terugbetalingsrente berekend vanaf 1 oktober 2011 tot aan de dag van de terugbetaling.
6.8.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. In het midden kan blijven of de hoorplicht is geschonden, nog daargelaten dat de rechtbank terecht en op goede gronden de grief over het niet zijn gehoord heeft afgewezen.
6.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Proceskosten, griffierechten en immateriële schadevergoeding
7.1.
Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. Onder handhaving van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, stelt het Hof de kosten vast op € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 495 x 1 (gewicht). Voor een hogere of lagere vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig. Naar het oordeel van het Hof kan de Inspecteur niet worden verweten op voorhand kansloze standpunten te hebben ingenomen. Ook heeft de Inspecteur niet verregaand onzorgvuldig gehandeld. De door belanghebbende gevraagde werkelijke proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep wijst het Hof af.
7.2.
De Inspecteur dient de griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.
7.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat de redelijke termijn is verstreken na afloop van de door de rechtbank bij brieven van 2 oktober 2012 aangekondigde termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, had de rechtbank ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moeten toekennen.
7.4.
De in aanmerking te nemen termijn bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden vangt aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden, wanneer de rechtbank niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet. Voor het hoger beroep geldt dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
7.5.
De in onderdeel 3 genoemde feiten voeren tot de conclusie dat de termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase met een jaar, tien maanden en twee dagen is overschreden. Omdat de bezwaarfase nog geen drie maanden heeft geduurd, is de overschrijding geheel aan de behandeling bij de rechtbank toe te rekenen. Het Hof zal de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade van € 2.000. In hoger beroep heeft geen overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen over de vermindering van de BPM met € 356, de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- stelt het bedrag aan verschuldigde BPM vast op € 2.082 (= € 2.644 -/- € 356 -/- € 206);
- verleent aan belanghebbende een aanvullende teruggaaf van € 206 aan BPM;
- bepaalt dat de Inspecteur over het teruggegeven bedrag van € 356 rente vergoedt, te berekenen vanaf 1 oktober 2011 tot 12 april 2012, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Inspecteur over de aanvullende teruggaaf van € 206 rente vergoedt, te berekenen vanaf 1 oktober 2011 tot aan de dag van de teruggaaf, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) tot het betalen aan belanghebbende van een vergoeding wegens immateriële schade van € 2.000;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990; en
- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 248 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 24 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.