Procestaal: Engels.
HvJ EG, 08-03-2001, nr. C-397/98, nr. C-410/98
ECLI:EU:C:2001:134
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
08-03-2001
- Magistraten
A. La Pergola, M. Wathelet, D.A.O. Edward, P. Jann, L. Sevón
- Zaaknummer
C-397/98
C-410/98
- Conclusie
Fennelly
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2001:134, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑03‑2001
Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 12‑09‑2000
Uitspraak 08‑03‑2001
A. La Pergola, M. Wathelet, D.A.O. Edward, P. Jann, L. Sevón
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
8 maart 20011.
In de gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
Metallgesellschaft Ltd e.a. (C-397/98),
Hoechst AG,
Hoechst (UK) Ltd (C-410/98)
en
Commissioners of Inland Revenue,
HM Attorney General,
Vrijheid van vestiging — Vrij verkeer van kapitaal — Voorheffing op de vennootschapsbelasting over de door een dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst — In een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij — Schending van het gemeenschapsrecht — Vordering tot terugbetaling of vordering tot schadevergoeding — Rente
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 6 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 12 en 43 EG), artikel 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) en/of 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: N. Fennelly,
griffier: L. Hewlett, administrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Metallgesellschaft Ltd e.a., vertegenwoordigd door J. Gardiner, QC, en F. Fitzpatrick, barrister, geïnstrueerd door Slaughter and May, solicitors,
- —
Hoechst AG en Hoechst (UK) Ltd, vertegenwoordigd door M. Barnes, QC, geïnstrueerd door Slaughter and May, solicitors,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins als gemachtigde, bijgestaan door D. Wyatt, QC, en R. Singh, barrister,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra als gemachtigde,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Rotkirch en T. Pynnä als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal, H. Michard en M. Patakia als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Metallgesellschaft Ltd e.a., vertegenwoordigd door J. Gardiner en F. Fitzpatrick; Hoechst AG en Hoechst (UK) Ltd, vertegenwoordigd door M. Barnes; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door D. Wyatt; de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Muttelsee-Schön als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door S. Seam als gemachtigde; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra, en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en H. Michard, ter terechtzitting van 25 mei 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 september 2000,
het navolgende
Arrest
1
Bij twee beschikkingen van 2 oktober 1998, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 6 november (C-397/98) en 17 november (C-410/98) daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 6 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 12 en 43 EG), artikel 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) en/of 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG).
2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van procedures ingesteld door Metallgesellschaft Ltd, Metallgesellschaft AG, Metallgesellschaft Handel & Beteiligungen AG en The Metal and Commodity Company Ltd (hierna: Metallgesellschaft e.a.) (zaak C-397/98) respectievelijk Hoechst AG en Hoechst (UK) Ltd (hierna: Hoechst e.a.) (zaak C-410/98) tegen de Commissioners of Inland Revenue ter zake van de verplichting voor in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen, over de aan hun moedermaatschappijen uitgekeerde dividenden vennootschapsbelasting bij wege van voorheffing te voldoen.
Het nationale recht
3
Ingevolge de bepalingen van deel I van de Income and Corporation Taxes Act 1988 (hierna: ICTA) is elke in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap alsook elke buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die in het VerenigdKoninkrijk een economische activiteit uitoefent via een filiaal of agentschap, over de in een boekjaar behaalde winst belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (corporation tax).
4
Overeenkomstig Section 12 van de ICTA beslaat een boekjaar in de regel twaalf maanden. Voor de boekjaren die vóór 1 oktober 1993 zijn afgesloten, kan de belastingplichtige kiezen voor betaling van de vennootschapsbelasting negen maanden na afsluiting van het boekjaar of een maand na vaststelling van de aanslag over dat boekjaar. Voor de boekjaren afgesloten na 1 oktober 1993 moet de vennootschapsbelasting negen maanden en een dag na afsluiting van het boekjaar worden betaald.
Voorheffing op de vennootschapsbelasting (advance corporation tax)
5
Volgens Section 14 van de ICTA is elke in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die overgaat tot bepaalde uitkeringen, zoals de betaling van dividend aan de aandeelhouders, verplicht om een voorheffing op de vennootschapsbelasting (advance corporation tax; hierna: ACT) te voldoen over het bedrag of de waarde van de uitkering.
6
De ACT wordt niet ingehouden op het dividend, dat dus volledig wordt uitgekeerd. Het is vennootschapsbelasting ten laste van de uitkerende vennootschap, die vooruit wordt betaald en vervolgens verrekend met de uiteindelijk over dat boekjaar verschuldigde vennootschapsbelasting (mainstream corporation tax; hierna: MCT).
7
Elke vennootschap moet in beginsel per kwartaal aangifte doen van het bedrag van alle in deze periode verrichte uitkeringen, met vermelding van de ter zake verschuldigde ACT. Binnen veertien dagen na afloop van het kwartaal waarin de uitkering is gedaan, moet de ACT hierover worden voldaan.
8
Een vennootschap die ACT heeft afgedragen ter zake van een uitkering in een bepaald boekjaar, kan ingevolge de Sections 239 en 240 van de ICTA in beginsel kiezen tussen ofwel verrekening van de ACT met de over dat boekjaar verschuldigde MCT, ofwel overheveling van de ACT naar haar dochtermaatschappijen die deze kunnen verrekenen met het door hen aan MCT verschuldigde bedrag. Indien de vennootschap geen vennootschapsbelasting over het betrokken boekjaar is verschuldigd (bijvoorbeeld omdat onvoldoende winst is behaald), kan zij de ACT verrekenen met de vennootschapsbelasting over latere boekjaren dan wel verzoeken om verrekening met eerdere boekjaren.
9
Terwijl de MCT verschuldigd wordt negen maanden respectievelijk negen maanden en een dag na afsluiting van het boekjaar, al naargelang deze plaatsvindt voor of na 1 oktober 1993, moet de ACT worden voldaan binnen veertien dagen na afloop van het kwartaal waarin de uitkering is gedaan. De ACT is dus altijd voldaan voordat de MCT — waarmee de ACT normaliter wordt verrekend — wordt verschuldigd. De verwijzende rechter beklemtoont, dat de ACT derhalve voor de uitkerende vennootschap tot gevolg heeft, dat het tijdstip waarop de vennootschapsbelasting over de uitgekeerde dividenden moet worden betaald achteneenhalve maand (in geval van uitkering op de laatste dag van het boekjaar) tot een jaar en vijfeneenhalve maand (in geval van uitkering op de eerste dag van het boekjaar) wordt vervroegd.
10
Aangezien de ACT, ingeval geen MCT is verschuldigd over het betrokken boekjaar, verrekenbaar blijft met de winst in latere boekjaren, kan die tussenliggende periode nog veel langer en mogelijk onbepaald zijn.
Belastingkrediet (tax credit)
11
Een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap is geen vennootschapsbelasting verschuldigd over dividenden die zij van een eveneens in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap ontvangt (Section 208 van de ICTA). Keert een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap aan ACT onderworpendividend uit aan een andere aldaar gevestigde vennootschap, heeft de ontvangende vennootschap recht op een belastingkrediet (tax credit; Section 231, lid 1, van de ICTA).
12
Dit belastingkrediet is gelijk aan het bedrag aan ACT dat de uitkerende vennootschap over deze dividenduitkering heeft afgedragen (section 231, lid 1, van de ICTA).
13
Wanneer een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap van een aldaar gevestigde dochtermaatschappij een uitkering ontvangt die recht geeft op belastingkrediet, kan zij het door haar dochtermaatschappij afgedragen bedrag aan ACT verrekenen met het bedrag aan ACT dat zijzelf moet betalen wanneer zij uitkeringen doet aan haar eigen aandeelhouders, zodat zij alleen ACT over het meerdere moet voldoen.
14
Is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap geheel vrijgesteld van de MCT en ontvangt zij van een aldaar gevestigde dochtermaatschappij een dividend waarvoor ACT is afgedragen, heeft zij recht op terugbetaling van een bedrag gelijk aan het belastingkrediet (Section 231, lid 2, van de ICTA).
15
Vennootschappen die buiten het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd en in het Verenigd Koninkrijk geen economische activiteit uitoefenen via een filiaal of agentschap, zijn niet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk. Zij zijn echter in beginsel wel belastingplichtig voor de inkomstenbelasting in het Verenigd Koninkrijk (income tax) met betrekking tot inkomen uit bronnen in deze lidstaat, zoals dividenden die zij van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde (hierna: binnenlandse) dochtermaatschappij hebben ontvangen.
16
Section 233, lid 1, van de ICTA bepaalt evenwel, dat een buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde (hierna: buitenlandse) moedermaatschappij, die in beginsel geen recht heeft op een belastingkrediet tenzij in een tussen het Verenigd Koninkrijken het land van vestiging gesloten overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting anders is bepaald, geen inkomstenbelasting in het Verenigd Koninkrijk verschuldigd is over dividenden die zij van haar binnenlandse dochtermaatschappij ontvangt.
17
Heeft de buitenlandse moedermaatschappij daarentegen krachtens een tussen het Verenigd Koninkrijk en het land van vestiging gesloten belastingverdrag recht op een belastingkrediet, is zij in het Verenigd Koninkrijk inkomstenbelasting verschuldigd over dividendbetalingen van haar binnenlandse dochtermaatschappij.
18
Het belastingverdrag tussen het Verenigd Koninkrijk en Duitsland van 26 november 1964, zoals gewijzigd op 23 maart 1970, verleent geen belastingkrediet aan in Duitsland gevestigde vennootschappen die deelnemen in en dividenden ontvangen van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen.
19
Bijgevolg heeft een in Duitsland gevestigde moedermaatschappij die van een dochtermaatschappij in het Verenigd Koninkrijk een aan ACT onderworpen uitkering ontvangt, in het Verenigd Koninkrijk geen recht op een belastingkrediet ter hoogte van de afgedragen ACT en is zij krachtens de Britse belastingwetgeving daar evenmin belastingplichtig voor dividenden die zij van haar binnenlandse dochtermaatschappij heeft ontvangen.
20
Wanneer een buitenlandse moedermaatschappij recht heeft op belastingkrediet ingevolge een tussen het Verenigd Koninkrijk en het land van vestiging gesloten belastingverdrag, kan zij verzoeken om verrekening van dit belastingkrediet met de in het Verenigd Koninkrijk door haar te betalen inkomstenbelasting over de van haar binnenlandse dochtermaatschappij ontvangen dividenden; indien het bedrag van het belastingkrediet hoger is dan dat van de belasting, kan zij voorts om terugbetaling van het meerdere verzoeken. Bij afwijzing van het verzoek kan de betrokken vennootschap een bezwaarschrift indienen bij de Special Commissioners of de General Commissioners en vervolgens in voorkomend geval beroep instellen bij de High Court.
Keuze voor belastingheffing naar het groepsinkomen (Group Income Election)
21
Overeenkomstig Section 247 van de ICTA kunnen twee in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen waarvan de ene een deelneming van tenminste 51 % houdt in de andere, opteren voor belastingheffing naar het groepsinkomen (Group Income Election).
22
Onder deze regeling betaalt de dochtermaatschappij geen ACT over de aan de moedermaatschappij uitgekeerde dividenden, tenzij zij te kennen geeft bij een bepaalde dividenduitkering geen toepassing van de regeling te wensen.
23
Het verzoek om belastingheffing naar het groepsinkomen moet worden ingediend bij een belastinginspecteur. Tegen afwijzing ervan kan de betrokken vennootschap een bezwaarschrift indienen bij de Special Commissioners of de General Commissioners en eventueel een tot rechtsvragen beperkt beroep bij de High Court instellen.
24
Wanneer een binnenlandse dochtermaatschappij aan de binnenlandse moedermaatschappij dividend uitkeert in het kader van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, is de dochtermaatschappij geen ACT verschuldigd en heeft de moedermaatschappij geen recht op een belastingkrediet. Een groep kan namelijk voor hetzelfde dividend niet tegelijkertijd aanspraak maken op belastingheffing naar het groepsinkomen en op een belastingkrediet.
25
De ACT is per 6 april 1999 afgeschaft bij artikel 31 van de Finance Act van 1998. In de punten 5 tot 24 van het onderhavige arrest is de juridische situatie geschetst zoals die vóór deze datum was.
De feiten van de hoofdgedingen
26
In zaak C-397/98 hebben de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen Metallgesellschaft Ltd en The Metal and Commodity Company Ltd aan hun in Duitsland gevestigde moedermaatschappijen, Metallgesellschaft AG en Metallgesellschaft Handel & Beteiligungen AG, dividend uitgekeerd en hierover ACT afgedragen. De twee dochtermaatschappijen hebben vervolgens de ACT kunnen verrekenen met de door hen verschuldigde MCT.
27
Metallgesellschaft e.a. hebben bij de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, beroep ingesteld tegen de Commissioners of Inland Revenue en gevorderd vast te stellen, dat zij schade hebben geleden ten gevolge van de heffing van ACT over de dividenduitkeringen van de dochtermaatschappijen aan hun moedermaatschappijen. Het hoofdgeding betreft de bedragen aan ACT die Metallgesellschaft heeft betaald tussen 16 april 1974 en 1 november 1995 en The Metal and Commodity Company Ltd tussen 11 april 1991 en 13 oktober 1995.
28
In zaak C-410/98 heeft de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap Hoechst (UK) Ltd dividend uitgekeerd aan haar in Duitsland gevestigde moedermaatschappij Hoechst AG en hierover in het Verenigd Koninkrijk ACT afgedragen. Zij heeft de ACT vervolgens kunnen verrekenen met de door haar verschuldigde MCT.
29
Hoechst e.a. hebben eveneens bij de High Court beroep ingesteld tegen de Commissioners of Inland Revenue en gevorderd vast te stellen, dat zij schade hebben geleden ten gevolge van de heffing van ACT over de dividenduitkeringen die Hoechst (UK) Ltd tussen 16 januari 1989 en 26 april 1994 aan Hoechst AG had gedaan. Het hoofdgeding betreft de bedragen aan ACT die zijn betaald tussen 14 april 1989 en 13 juli 1994.
30
In beide hoofdgedingen voeren de moedermaatschappijen aan, dat hun dochtermaatschappijen een cashflow-nadeel lijden ten opzichte van dochtermaatschappijen van binnenlandse moedermaatschappijen. Zij en hun dochtermaatschappijen kunnen immers niet opteren voor belastingheffing naar hetgroepsinkomen waardoor hun dochtermaatschappijen zich van de betaling van ACT hadden kunnen bevrijden, terwijl dochtermaatschappijen van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedermaatschappijen, door te opteren voor deze faciliteit, tot het tijdstip van verschuldigdheid van de MCT de beschikking behouden over de bedragen die zij anders aan ACT hadden moeten betalen ter zake van de dividenduitkering aan hun moedermaatschappij. Dit nadeel komt neer op een met het EG-Verdrag strijdige indirecte discriminatie op grond van nationaliteit.
31
In zaak C-397/98 betogen Metallgesellschaft AG en Metallgesellschaft Handel & Beteiligungen AG subsidiair, dat zij aanspraak moeten kunnen maken op een belastingkrediet dat ten minste gedeeltelijk overeenstemt met de door hun binnenlandse dochtermaatschappijen afgedragen ACT, zoals in het geval van een binnenlandse moedermaatschappij, die recht heeft op dit belastingkrediet, of van een buitenlandse moedermaatschappij die recht heeft op belastingkrediet krachtens een belastingverdrag.
32
In zaak C-410/98 verzoekt Hoechst AG subsidiair, namelijk voor het geval het Hof van mening zou zijn dat Hoechst (UK) Ltd geen recht heeft op vergoeding van rente over de afgedragen ACT, om toekenning van een belastingkrediet tot het bedrag van de betaalde ACT dan wel tot het bedrag van het krediet dat een in Nederland gevestigde moedermaatschappij zou hebben ontvangen. Het feit dat de Britse belastingwetgeving aan buitenlandse moedermaatschappijen ter zake van de door hun binnenlandse dochtermaatschappijen afgedragen ACT slechts een belastingkrediet verleent wanneer het toepasselijke belastingverdrag hierin voorziet, zoals het geval is in het tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland gesloten verdrag, doch niet in het verdrag tussen het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, vormt een met het Verdrag strijdige ongerechtvaardigde discriminatie tussen moedermaatschappijen die in verschillende lidstaten zijn gevestigd.
De prejudiciële vragen
33
Van oordeel, dat de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen afhangt van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, besloten de behandeling van de zaken te schorsen en het Hof de volgende, in beide zaken identieke vragen te stellen:
- 1)
Is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de artikelen 6, 52, 58 en/of 73 B EG-Verdrag, dat onder de in de verwijzingsbeschikking omschreven omstandigheden de wetgeving van een lidstaat de keuze voor belastingheffing naar het groepsinkomen [waardoor de dochtermaatschappij dividend aan de moedermaatschappij kan uitkeren zonder de voorheffing op de vennootschapsbelasting verschuldigd te worden (.ACT)] slechts toestaat wanneer zowel de dochtermaatschappij als de moedermaatschappij in die lidstaat zijn gevestigd?
- 2)
Zo neen, kan een binnenlandse dochtermaatschappij van een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij en/of die moedermaatschappij dan op grond van voornoemde bepalingen van het EG-Verdrag aanspraak maken op vergoeding van een bedrag ter zake van rente over de door de dochtermaatschappij betaalde ACT, in aanmerking genomen dat de nationale wetgeving belastingheffing naar het groepsinkomen niet toestond, of kan een dergelijk bedrag (zo al mogelijk) alleen worden gevorderd in het kader van een vordering tot schadevergoeding overeenkomstig de beginselen die het Hof van Justitie heeft geformuleerd in de arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029) en van 22 april 1997, Sutton (zaak C-66/95, Jurispr. blz. I-2163); is de nationale rechter in beide gevallen verplicht een vergoeding toe te kennen, ook al kan naar nationaal recht geen rente worden toegewezen (noch rechtstreeks noch bij wijze van vergoeding of schadevergoeding) over hoofdsommen die niet langer aan verzoeksters zijn verschuldigd?
- 3)
Is het verenigbaar met voornoemde bepalingen van het EG-Verdrag, dat onder de in de verwijzingsbeschikking omschreven omstandigheden de autoriteiten van een lidstaat geen enkel belastingkrediet toekennen aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, doch wel aan in hun lidstaat gevestigde vennootschappen en aan in sommige andere lidstaten gevestigde vennootschappen op grond van met deze laatste lidstaten gesloten belastingverdragen?
- 4)
Bij een ontkennend antwoord op de derde vraag, is en was de eerstbedoelde lidstaat dan gedurende de in casu relevante periode verplicht, aan een dergelijke vennootschap een belastingkrediet toe te kennen onder dezelfde voorwaarden als geldend voor in de eigen lidstaat gevestigde vennootschappen of voor vennootschappen die zijn gevestigd in lidstaten wier belastingverdragen voorzien in toekenning van dit voordeel?
- 5)
Kan een lidstaat tegen een dergelijke vordering tot toekenning van een vergoeding, van een belastingkrediet of schadevergoeding aanvoeren, dat de vordering van verzoeksters ongegrond is of moet worden verminderd omdat verzoeksters, ondanks de nationale wettelijke bepalingen die zulks beletten, voor belastingheffing naar het groepsinkomen hadden moeten opteren of om een belastingkrediet hadden moeten verzoeken, en de afwijzing van deze verzoeken door de belastinginspecteur hadden moeten aanvechten voor de Commissioners en zonodig voor de rechter met een beroep op de voorrang en rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht?
34
Bij beschikking van de president van het Hof van 14 december 1998 zijn de zaken C-397/98 en C-410/98 voor de schriftelijke en mondelinge behandeling alsmede voor het arrest gevoegd.
De eerste prejudiciële vraag
35
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 6, 52, 58 en/of 73 B van het Verdrag zich verzetten tegen belastingbepalingen van een lidstaat als thans in geding, die de in deze lidstaat gevestigde vennootschappen de mogelijkheid bieden gebruik te maken van een belastingregeling volgens welke zij zonder voorheffing van vennootschapsbelasting dividend kunnen uitkeren aan hun moedermaatschappij wanneer deze eveneens in deze lidstaat is gevestigd, doch die dit niet toestaan wanneer de moedermaatschappij in een andere lidstaat is gevestigd.
36
Metallgesellschaft e.a. en Hoechst e.a. betogen, dat de betrokken nationale bepalingen de in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen afschrikken om in het Verenigd Koninkrijk dochtermaatschappijen op te richten en dat zij derhalve een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van vestiging inhouden. Slechts zijdelings stellen zij, dat deze bepalingen tevens onverenigbaar zijn met de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van kapitaal.
37
Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, doch dat deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen en zich derhalve van elke discriminatie op grond van nationaliteit te onthouden (arresten van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16; 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 36; 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 19, en 13 april 2000, Baars, C-251/98, Jurispr. blz. I-2787, punt 17).
38
Artikel 6 van het Verdrag, dat een algemeen verbod van discriminatie op grond van nationaliteit bevat, kan blijkens de rechtspraak van het Hof slechts autonoom toepassing vinden in gevallen waarin het gemeenschapsrecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (arresten van 30 mei 1989,Commissie/Griekenland, 305/87, Jurispr. blz. 1461, punten 12 en 13; 12 april 1994, Halliburton Services, C-1/93, Jurispr. blz. I-1137, punt 12; Royal Bank of Scotland, reeds aangehaald, punt 20, en Baars, reeds aangehaald, punt 23).
39
Op het gebied van het recht van vestiging is het non-discriminatiebeginsel nader uitgewerkt in artikel 52 van het Verdrag (arresten Halliburton Services, reeds aangehaald, punt 12; 29 februari 1996, Skanavi en Chryssanthakopoulos, C-193/94, Jurispr. blz. I-929, punt 21, en Baars, reeds aangehaald, punt 24).
40
Bijgevolg is artikel 6 van het Verdrag niet van toepassing op de hoofdgedingen en dient primair op grond van artikel 52 van het Verdrag te worden beoordeeld, of bepalingen als thans in geding een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van vestiging teweegbrengen.
41
Artikel 52 van het Verdrag is een van de fundamentele bepalingen van gemeenschapsrecht en is sedert het einde van de overgangsperiode rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten. Volgens deze bepaling omvat de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst, alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. De opheffing van de beperkingen op de vrijheid van vestiging heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gevestigd (arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 13, en Royal Bank of Scotland, reeds aangehaald, punt 22).
42
De aldus gedefinieerde vrijheid van vestiging brengt overeenkomstig artikel 58 van het Verdrag voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van eenlidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, filiaal of agentschap (zie arresten van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 20 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 35). Met betrekking tot de vennootschappen zij in dit verband opgemerkt, dat hun zetel in bovengenoemde zin, naar het voorbeeld van de nationaliteit van natuurlijke personen, dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een staat (zie reeds aangehaalde arresten ICI, punt 20 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en Saint-Gobain ZN, punt 36). Zou de lidstaat van vestiging vrijelijk een andere behandeling mogen toepassen, enkel omdat de zetel van de vennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan artikel 52 van het Verdrag iedere inhoud worden ontnomen (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 18).
43
Wat nu de keuzemogelijkheid voor belastingheffing naar het groepsinkomen betreft, worden de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen door de in de hoofdgedingen omstreden bepalingen verschillend behandeld naargelang hun moedermaatschappij al dan niet aldaar is gevestigd. Binnenlandse dochtermaatschappijen van eveneens in het binnenland gevestigde vennootschappen kunnen immers onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op belastingheffing naar het groepsinkomen en aldus aan hun moedermaatschappij dividend uitkeren zonder betaling van ACT. Dit voordeel wordt daarentegen onthouden aan binnenlandse dochtermaatschappijen van buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen, die derhalve in elk geval ACT moeten betalen over dividenduitkeringen aan hun moedermaatschappij.
44
Er wordt niet betwist, dat de dochtermaatschappij van een binnenlandse moedermaatschappij hierdoor beschikt over een cashflow-voordeel, aangezien zij tot het tijdstip van verschuldigdheid van de MCT de beschikking behoudt over de bedragen die zij anders aan ACT had moeten betalen, en wel gedurende een periode van tenminste achteneenhalve maand tot ten hoogste zeventieneneenhalve maand naargelang de datum van uitkering, en zelfs nog langer wanneer geen MCT is verschuldigd over het betrokken boekjaar, omdat de ACT dan kan worden verrekend met de in latere boekjaren verschuldigde vennootschapsbelasting.
45
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Finse en Nederlandse regering is de verschillende fiscale behandeling van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen naargelang hun moedermaatschappij al dan niet in deze lidstaat is gevestigd, objectief gerechtvaardigd.
46
Het eerste argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk is, dat de situatie van binnenlandse dochtermaatschappijen van binnenlandse moedermaatschappijen niet vergelijkbaar is met die van binnenlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen.
47
De keuze voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen bevrijdt de binnenlandse dochtermaatschappij van een binnenlandse moedermaatschappij weliswaar van de verplichting ACT te betalen bij een dividenduitkering aan de moedermaatschappij, doch deze betaling wordt enkel uitgesteld, aangezien de moedermaatschappij als binnenlandse vennootschap zelf ACT zal moeten betalen wanneer zij aan deze belasting onderworpen uitkeringen doet. De verplichting ACT te betalen bij dividenduitkeringen gaat dus van de dochter over op de moeder en de vrijstelling van ACT voor de dochter wordt gecompenseerd door de heffing van ACT bij de moeder.
48
Indien binnenlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen gebruik konden maken van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, zou er geen enkele ACT worden betaald in het Verenigd Koninkrijk. De dochtermaatschappij zou zijn vrijgesteld van betaling van ACT bij dividenduitkeringen aan haar moedermaatschappij, zonder dat deze vrijstelling wordt gecompenseerd doorde latere betaling van ACT door de buitenlandse moedermaatschappij bij eigen uitkeringen, aangezien deze laatste vennootschap niet onderworpen is aan de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk en dus ook niet aan de ACT.
49
De Nederlandse regering betoogt, dat het in overeenstemming is met het territorialiteitsbeginsel, dat een lidstaat de mogelijkheid om voor een regeling als de belastingheffing naar het groepsinkomen te kiezen voorbehoudt aan binnenlandse moedermaatschappijen. Zelfs indien de lidstaat in het kader van een dergelijke regeling afziet van belastingheffing bij de dochtermaatschappij, doet hij immers nog geen afstand van zijn heffingsbevoegdheid, aangezien voornoemde regeling enkel een verschuiving van de heffing van ACT naar een ander niveau binnen dezelfde groep tot gevolg heeft. Indien daarentegen de uit de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen voortvloeiende vrijstelling van ACT zou worden verleend aan dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen, zou in het Verenigd Koninkrijk geen enkele ACT worden geheven op intragroepstransacties, omdat de andere vennootschappen van de groep zich in een andere lidstaat bevinden en derhalve niet belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk. Dit staat gelijk aan belastingontduiking.
50
De Finse regering is eveneens van mening, dat verlening van de keuzemogelijkheid voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen aan dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen hun in staat zou stellen te ontsnappen aan de belasting in het Verenigd Koninkrijk, omdat hun moedermaatschappijen niet belastingplichtig zijn in deze lidstaat.
51
Dit betoog faalt.
52
In de eerste plaats is het onjuist aan te nemen, dat verlening van de keuzemogelijkheid voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen aan binnenlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen deze dochtermaatschappijen in staat zou stellen in het Verenigd Koninkrijk te ontsnappen aanbetaling van alle belasting over als dividend uitgekeerde winst. De ACT is immers geen belasting op dividenden, maar een voorheffing op de vennootschapsbelasting.
53
Het gedeelte van de vennootschapsbelasting dat de binnenlandse dochtermaatschappij niet vooruit hoeft te betalen bij uitkering van dividend aan haar moedermaatschappij in het kader van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, zal immers in beginsel worden betaald op het tijdstip waarop de door de dochtermaatschappij verschuldigde MCT verschuldigd wordt. De binnenlandse dochtermaatschappij van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap is namelijk in het Verenigd Koninkrijk op dezelfde wijze aan MCT onderworpen over haar winst als een binnenlandse dochtermaatschappij van een eveneens aldaar gevestigde moedermaatschappij.
54
Binnenlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse moedemaatschappijen de mogelijkheid verlenen om te opteren voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen leidt er bijgevolg enkel toe, dat zij tot het tijdstip van verschuldigdheid van de MCT de beschikking behouden over de bedragen die zij anders aan ACT hadden moeten betalen, en dat zij dus hetzelfde cashflow-voordeel hebben als de binnnenlandse dochtermaatschappijen van binnenlandse moedermaatschappijen, zonder dat er bij gelijke heffingsgrondslag andere verschillen bestaan tussen de bedragen aan MCT die de respectieve dochtermaatschappijen verschuldigd zijn voor hetzelfde boekjaar.
55
In de tweede plaats kan aan de binnenlandse dochtermaatschappij van een buitenlandse moedermaatschappij de mogelijkheid tot vrijstelling van ACT bij dividenduitkering aan haar buitenlandse moedermaatschappij niet worden geweigerd op de grond, dat deze moedermaatschappij in tegenstelling tot binnenlandse moedermaatschappijen niet belastingplichtig is voor de ACT wanneer zij zelf dividend uitkeert.
56
Het feit dat de buitenlandse moedermaatschappij niet onderworpen is aan ACT, vloeit daaruit voort, dat zij niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting in hetVerenigd Koninkrijk, maar in de staat van vestiging. Het is dus logisch dat een vennootschap geen belasting vooruit betaalt waaraan zij nooit onderworpen zal zijn.
57
Wat in de derde plaats het gevaar van belastingontduiking betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de vestiging van een vennootschap buiten het Verenigd Koninkrijk op zich niet betekent, dat er sprake is van belastingontduiking, aangezien de betrokken vennootschap hoe dan ook onderworpen is aan het belastingstelsel van de staat van vestiging (arrest ICI, reeds aangehaald, punt 26).
58
Overigens aanvaardt het Britse belastingrecht ten aanzien van binnenlandse moedermaatschappijen, dat vennootschappen die hebben gekozen voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen uiteindelijk helemaal geen ACT betalen. In bepaalde gevallen is de moedermaatschappij die dividenduitkeringen heeft ontvangen in het kader van een dergelijke belastingregeling, namelijk zelf geen enkele ACT verschuldigd. Zij kan bijvoorbeeld besluiten geen aan ACT onderworpen uitkering te doen, of in het kader van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen overgaan tot uitkeringen die anders aan ACT zouden zijn onderworpen. De vrijstelling van de binnenlandse dochtermaatschappij van betaling van de ACT wordt dus niet steeds noodzakelijkerwijs gecompenseerd door een verplichting van de binnenlandse moedermaatschappij tot betaling van ACT.
59
Wat in de vierde plaats tenslotte het financieel verlies betreft, dat voor de Britse fiscus zou ontstaan ingeval binnenlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen konden kiezen voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen en dus geen ACT behoefden te betalen, volstaat het eraan te herinneren, dat vermindering van belastinginkomsten volgens vaste rechtspraak niet kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel strijdig is met een fundamentele vrijheid (zie, wat betreft artikel 52 van het Verdrag, arrest ICI, reeds aangehaald, punt 28).
60
Dat in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedermaatschappijen aan een andere belastingregeling zijn onderworpen dan de daarbuiten gevestigde, kan derhalve, zoals de advocaat-generaal in punt 25 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geen grond zijn om in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen van in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen een fiscaal voordeel te onthouden waarop in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen van eveneens aldaar gevestigde moedermaatschappijen wel aanspraak kunnen maken. Al deze dochtermaatschappijen zijn immers over hun winst onderworpen aan de MCT, onafhankelijk van de vestigingsplaats van hun moedermaatschappij.
61
Als tweede argument voert de regering van het Verenigd Koninkrijk aan, dat de uitsluiting van binnenlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen van de mogelijkheid om voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen te kiezen, gerechtvaardigd is door de noodzaak, de samenhang van het Britse belastingstelsel veilig te stellen.
62
Het Britse belastingstelsel is gebaseerd op het beginsel, dat zowel de vennootschappen worden belast over hun winst, als de aandeelhouders van deze vennootschappen over het deel van dezelfde winst dat hen in voorkomend geval in de vorm van dividend wordt uitgekeerd. Teneinde deze — in economisch opzicht — dubbele belasting te verzachten, zijn de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen die aandeelhouder zijn, vrijgesteld van de vennootschapsbelasting over de dividenden die zij van hun eveneens aldaar gevestigde dochtermaatschappijen ontvangen. Deze vrijstelling wordt gecompenseerd door de heffing van ACT over de dividenduitkering van de dochters aan hun moeders.
63
Aldus bestaat er een rechtstreeks verband tussen de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de moedermaatschappij ter zake van de van haar dochtermaatschappij ontvangen dividenden en de heffing van ACT bij de dochtermaatschappij ter zake van dezelfde dividenduitkering. De uitkerendevennootschap moet ACT betalen opdat gewaarborgd is, dat de ontvangende vennootschap eerst wordt vrijgesteld nadat de uitkerende vennootschap ter zake van deze dividenden is belast, of zij nu wel of niet onderworpen is aan de vennootschapsbelasting over de winst die zij heeft behaald gedurende het boekjaar waarin de dividenden zijn uitgekeerd.
64
Wanneer een binnenlandse dochtermaatschappij bij dividenduitkering geen ACT hoeft te betalen omdat zij tezamen met haar binnenlandse moedermaatschappij voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen heeft gekozen, wordt de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden gecompenseerd door de ACT die de moedermaatschappij zal betalen wanneer zij zelf dividenden uitkeert.
65
Vrijstelling van ACT verlenen bij dividenduitkeringen van een binnenlandse dochtermaatschappij aan haar buitenlandse moedermaatschappij komt erop neer, dat de belastingvrijstelling van de moedermaatschappij ter zake van de ontvangen dividenden niet door een belastingheffing over deze dividenduitkering wordt gecompenseerd, wat onverenigbaar is met de samenhang van het Britse belastingstelsel.
66
Dit betoog kan niet worden aanvaard.
67
Het Hof heeft weliswaar uitgemaakt, dat de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen, een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een regeling die de fundamentele vrijheden beperkt (arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305).
68
Dit is echter in casu niet het geval.
69
In de aangehaalde zaken Bachmann en Commissie/België bestond een rechtstreeks verband tussen de aftrekbaarheid van de in het kader van ouderdoms- en overlijdensverzekeringen voldane premies en de belastingheffing over de ter zakeontvangen uitkeringen, een verband dat behouden diende te blijven ter waarborging van de samenhang van het betrokken belastingstelsel. In casu ontbreekt echter een dergelijk rechtstreeks verband tussen de uitsluiting van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen van de mogelijkheid om door te opteren voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen vrijstelling van de verplichting tot betaling van ACT te verkrijgen, en het feit dat in het Verenigd Koninkrijk geen vennootschapsbelasting wordt geheven van in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen die dividend ontvangen van hun dochtermaatschappijen.
70
Moedermaatschappijen zijn immers ongeacht of zij zelf al dan niet in het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd, aldaar vrijgesteld van vennootschapsbelasting voor dividenden die zij van hun binnenlandse dochtermaatschappijen ontvangen. Voor de verlening van een fiscaal voordeel als de vrijstelling van ACT ingevolge de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen is zonder belang, dat de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor binnenlandse moedermaatschappijen beoogt te vermijden, dat de winst van de dochtermaatschappij in het Verenigd Koninkrijk tweemaal in deze belasting wordt betrokken, en voor buitenlandse moedermaatschappijen reeds voortvloeit uit het feit dat zij in deze lidstaat hoe dan ook niet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, omdat zij aan deze belasting onderworpen zijn in de staat van vestiging.
71
Overigens is een buitenlandse moedermaatschappij in het Verenigd Koninkrijk ter zake van dividenden die zij ontvangt van haar binnenlandse dochtermaatschappij, enkel belastingplichtig voor de inkomstenbelasting. De verschuldigheid daarvan is echter afhankelijk van de verlening van belastingkredieten waarin kan zijn voorzien in een tussen het Verenigd Koninkrijk en de staat van vestiging van de moedermaatschappij gesloten belastingverdrag.
72
In het geval van verzoeksters in de hoofdgedingen wordt in het Verenigd Koninkrijk geen inkomstenbelasting geheven van in Duitsland gevestigde moedermaatschappijen ter zake van de van hun in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen ontvangen dividenden, omdat het tussen deze lidstaten gesloten belastingverdrag niet voorziet in belastingkredieten die overeenkomen met de door de dochtermaatschappijen betaalde ACT.
73
Dat in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen van in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen het recht om te opteren voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen wordt ontzegd, kan derhalve niet worden gerechtvaardigd door redenen die verband houden met de noodzaak de samenhang van het Britse belastingstelsel te waarborgen.
74
De omstandigheid dat de ACT intussen is ingetrokken, wijst erop dat deze niet noodzakelijk was voor de goede werking van het belastingstelsel voor vennootschappen in het Verenigd Koninkrijk.
75
Aangezien de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging zich dus verzetten tegen nationale bepalingen als in de hoofdgedingen aan de orde zijn, behoeft niet te worden onderzocht, of de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van kapitaal zich eveneens ertegen verzetten.
76
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 52 van het Verdrag zich verzet tegen belastingbepalingen van een lidstaat als thans in geding, die de in deze lidstaat gevestigde vennootschappen de mogelijkheid bieden gebruik te maken van een belastingregeling volgens welke zij zonder voorheffing van vennootschapsbelasting dividend kunnen uitkeren aan hun moedermaatschappij wanneer deze eveneens in deze lidstaat is gevestigd, doch die dit niet toestaan wanneer de moedermaatschappij in een andere lidstaat is gevestigd.
De tweede prejudiciële vraag
77
Gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen te vernemen, of artikel 52 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een in de betrokken lidstaat gevestigde dochtermaatschappij en haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij ten onrechte zijn uitgesloten van een belastingregeling op grond waarvan de dochtermaatschappij dividend aan de moedermaatschappij had kunnen uitkeren zonder betaling van vennootschapsbelasting bij wege van voorheffing, deze dochtermaatschappij en/of haar moedermaatschappij recht heeft/hebben op vergoeding van rente over de door de dochtermaatschappij betaalde voorheffingen, te rekenen vanaf de datum van deze betalingen tot het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is geworden, ook indien het nationale recht toekenning van rente over een niet verschuldigde hoofdsom niet toestaat. De verwijzende rechter stelt deze vraag zowel voor het geval dat de rentevordering van de dochtermaatschappij en/of de moedermaatschappij deel uitmaakt van een vordering tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffingen, als voor het geval dat die vordering deel uitmaakt van een vordering tot vergoeding van de schade voortvloeiend uit de schending van het gemeenschapsrecht.
78
Dienaangaande betoogt de regering van het Verenigd Koninkrijk in de eerste plaats, dat wanneer de uitsluiting van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen in strijd met het gemeenschapsrecht wordt verklaard, naar gemeenschapsrecht deze schending niet moet worden verholpen door middel van een vordering tot terugbetaling, maar door middel van een aansprakelijkheidsvordering tegen de staat voor de schade als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht. De ACT is immers geen belasting die in strijd met het gemeenschapsrecht is geheven, aangezien de dochtermaatschappijen de aan ACT betaalde bedragen in elk geval verschuldigd zijn uit hoofde van de MCT. Het verzuimvan de Britse wetgever om voor een binnenlandse dochtermaatschappij en een buitenlandse moedermaatschappij niet te voorzien in de mogelijkheid om te opteren voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, is de aanleiding tot de onderhavige procedures geweest en kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van het Verenigd Koninkrijk. In het reeds aangehaalde arrest Sutton heeft het Hof evenwel onder meer geoordeeld, dat in geval van schade ontstaan door schending van een richtlijn het gemeenschapsrecht niet vereist, dat een lidstaat een bedrag betaalt dat overeenkomt met de rente over een te laat betaald bedrag, in casu achterstallige socialezekerheidsuitkeringen. Hieruit volgt, dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat rente wordt toegekend ingeval gedurende een bepaalde periode niet over een geldsom kon worden beschikt wegens een met het gemeenschapsrecht strijdige, voortijdige belastingheffing.
79
In de tweede plaats stelt zij, dat ook indien de vorderingen van verzoeksters in de hoofdgedingen worden beschouwd als vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven bedragen, deze vorderingen niet kunnen worden toegewezen omdat het volgens vaste rechtspraak aan het nationale recht is overgelaten te bepalen, of rente moet worden betaald bij de terugbetaling van gemeenschapsrechtelijk ten onrechte geheven bedragen. In het Engelse recht hangt het recht op rente evenwel af van de vraag, of de procedure aanhangig is gemaakt vóór de betaling van het bedrag waarover rente wordt gevorderd.
80
Derhalve kunnen verzoeksters in de hoofdgedingen noch op grond van een vordering tot terugbetaling noch op grond van een schadevordering aanspraak maken op rente, aangezien de hoofdsommen zijn terugbetaald door de compenserende verrekening van de ACT met de aan MCT verschuldigde bedragen die de dochtermaatschappijen vóór de inleiding van de procedure moesten betalen.
81
Het Hof wijst erop, dat het niet zijn taak is om de vorderingen die verzoeksters in de hoofdgedingen bij de verwijzende rechter hebben ingesteld, juridisch te kwalificeren. In casu is het aan Metallgesellschaft e.a. en Hoechst e.a. om onder toezicht van deverwijzende rechter de aard en de grondslag van hun vordering nader te preciseren (vordering tot terugbetaling of vordering tot schadevergoeding).
82
Indien de vorderingen van verzoeksters in de hoofdgedingen zijn te beschouwen als vorderingen tot terugbetaling van een in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffing, is de vraag, of in omstandigheden als in de hoofdgedingen de schending van artikel 52 van het Verdrag door een lidstaat de belastingplichtingen aanspraak geeft op vergoeding van rente over de betaalde heffing, te rekenen vanaf de datum van de voortijdige betaling tot het tijdstip waarop de heffing rechtsgeldig opeisbaar is geworden.
83
In de hoofdgedingen is het niet de heffing van belasting door het Verenigd Koninkrijk op dividenduitkeringen van een dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij die in strijd is met het gemeenschapsrecht, maar de voor in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen van in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen bestaande verplichting om deze belasting bij wege van voorheffing te betalen, terwijl de binnenlandse dochters van binnenlandse moeders aan deze verplichting kunnen ontkomen.
84
Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de gemeenschapsbepalingen, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12; 2 februari 1988, Barra, 309/85, Jurispr. blz. 355, punt 17; 6 juli 1995, BP Soupergaz, C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punt 40; 9 februari 1999, Dilexport, C-343/96, Jurispr. blz.I-579, punt 23, en 21 september 2000, Michaïlidis, C-441/98 en C-442/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30). De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffingen terug te betalen (arresten van 14 januari 1997, Comateb e.a.,C-192/95-C-218/95, Jurispr. blz. I-165, punt 20, Dilexport, reeds aangehaald, punt 23, en Michaïlidis, reeds aangehaald, punt 30).
85
Bij gebreke van een gemeenschapsregeling inzake terugbetaling van ten onrechte geheven nationale heffingen is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te bepalen voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie, in het bijzonder, arresten van 15 september 1998, Edis, C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punten 19 en 34; Spac, C-260/96, Jurispr. blz. I-4997, punt 18; 17 november 1998, Aprile, C-228/96, Jurispr. blz. I-7141, punt 18, en Dilexport, reeds aangehaald, punt 25).
86
Het is eveneens een aangelegenheid van het nationale recht om alle met de terugbetaling van ten onrechte toegepaste heffingen verband houdende bijkomende vraagstukken te regelen, zoals de betaling van rente, met inbegrip van het tijdstip vanaf wanneer deze rente moet worden berekend en de rentevoet (arresten van 21 mei 1976, Roquette frères/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punten 11 en 12, en 12 juni 1980, Express Dairy Foods, 130/79, Jurispr. blz. 1887, punten 16 en 17).
87
De vordering tot betaling van rente ter dekking van de kosten van het niet kunnen beschikken over de als ACT betaalde bedragen is in de hoofdgedingen echter niet accessoir, maar vormt het voorwerp van de hoofdgedingen. In omstandigheden waarin de schending van het gemeenschapsrecht niet voortvloeit uit de betaling van de belasting zelf, maar uit de voortijdige verschuldigdheid ervan, vormt de toekenning van rente de terugbetaling van hetgeen ten onrechte is betaald, en lijkt dit onmisbaar voor het herstel van de door artikel 52 van het Verdrag gewaarborgde gelijkheid van behandeling.
88
Volgens de verwijzende rechter is omstreden, of naar Engels recht vergoeding van schade mogelijk is die voortvloeit uit de ontbrekende beschikkingsmacht over geldsommen, wanneer geen hoofdsom is verschuldigd. In zoverre moet worden beklemtoond, dat bij een vordering tot terugbetaling het als hoofdsom verschuldigde bedrag juist de rente is die zou zijn verkregen op het bedrag waarover wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet kon worden beschikt.
89
Derhalve geeft artikel 52 van het Verdrag een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappij en/of haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij aanspraak op de rente die over de door de dochtermaatschappij afgedragen ACT is verschenen tussen de betaling van de ACT en de verschuldigdheid van de MCT, en dit bedrag kan worden gevorderd op grond van een vordering tot terugbetaling.
90
Indien de vorderingen van verzoeksters in de hoofdgedingen zijn te beschouwen als vorderingen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de schending van het gemeenschapsrecht, is de vraag, of in omstandigheden als in de hoofdgedingen de schending van artikel 52 van het Verdrag door een lidstaat de belastingplichtigen aanspraak geeft op betaling van schadevergoeding ten belope van een bedrag gelijk aan de rente over de betaalde heffing, te rekenen vanaf de datum van de voortijdige betaling tot het tijdstip waarop de heffing rechtsgeldig opeisbaar is geworden.
91
Zoals het Hof in punt 87 van het reeds aangehaalde arrest Brasserie du pêcheur en Factortame in dat verband reeds heeft geoordeeld, kan de totale uitsluiting van winstderving als voor vergoeding in aanmerking komende schade niet worden aanvaard in geval van schending van het gemeenschapsrecht, omdat inzonderheid bij geschillen van economische of commerciële aard een dergelijke volledige uitsluiting van de winstderving de vergoeding van de schade feitelijk onmogelijk kan maken.
92
Het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat aan verzoeksters in de hoofdgedingen geen rente kan worden toegekend indien zij vergoeding vorderen in het kader van een schadevordering, kan niet worden aanvaard.
93
In het reeds aangehaalde arrest Sutton heeft het Hof weliswaar geoordeeld, dat de gemeenschapsrichtlijn die in die zaak aan de orde was, enkel het recht toekende om betaling te verkrijgen van de uitkeringen waarop de persoon zonder die discriminatie recht zou hebben gehad, en dat de betaling van rente over te laat betaalde achterstallige uitkeringen niet als een essentieel onderdeel van dat recht kon worden beschouwd. In de hoofdgedingen is evenwel juist de rente datgene waarover verzoeksters in de hoofdgedingen zonder een ongelijke behandeling zouden hebben beschikt, en is deze rente het essentiële onderdeel van het hun toegekende recht.
94
In de punten 23 tot 25 van het reeds aangehaalde arrest Sutton heeft het Hof overigens een onderscheid gemaakt tussen de omstandigheden van die zaak en die van het arrest Marshall van 2 augustus 1993, Marshall II (C-271/91, Jurispr. blz. I-4367). In deze laatste zaak, die betrekking had op de toekenning van rente over bedragen die verschuldigd waren ter vergoeding van schade ten gevolge van een discriminerend ontslag, heeft het Hof geoordeeld, dat voor een volledige vergoeding van de geleden schade geen enkel aspect — zoals het tijdsverloop — waardoor de waarde van de schadevergoeding kan verminderen, buiten beschouwing mag worden gelaten en dat de toekenning van rente een wezenlijk bestanddeel is van een schadeloosstelling die het herstel van een daadwerkelijke gelijkheid van behandeling beoogt (arrest Marshall II, reeds aangehaald, punten 24 tot 32). De toekenning van rente is in die zaak derhalve als een wezenlijk bestanddeel van de door het gemeenschapsrecht vereiste schadeloosstelling in geval van discriminerend ontslag beschouwd.
95
In omstandigheden als die van de hoofdgedingen is de toekenning van rente dus wezenlijk voor de vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de schending van artikel 52 van het Verdrag.
96
Bijgevolg moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord:
- —
Wanneer een in een lidstaat gevestigde dochtermaatschappij verplicht is geweest om bij wege van voorheffing vennootschapsbelasting te betalen over de aan de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij, uitgekeerde dividenden, terwijl dochtermaatschappijen van in de eerste lidstaat gevestigde moedermaatschappijen in vergelijkbare omstandigheden hebben kunnen opteren voor een belastingregeling waardoor zij aan deze verplichting ontsnappen, vereist artikel 52 van het Verdrag, dat die dochtermaatschappijen en hun in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen over een doeltreffend rechtsmiddel beschikken om terugbetaling of vergoeding te verkrijgen van het financiële nadeel dat zij — ten voordele van de autoriteiten van de betrokken lidstaat — hebben geleden als gevolg van de door de dochtermaatschappijen betaalde voorheffing.
- —
Het enkele feit, dat een dergelijke vordering slechts strekt tot betaling van de rente waaruit het financiële verlies bestaat dat is geleden doordat niet over de voortijdig betaalde bedragen kon worden beschikt, is geen grond voor verwerping van deze vordering.
- —
Bij gebreke van een gemeenschapsregeling is het weliswaar een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de procesregels te bepalen voor dergelijke rechtsvorderingen, met inbegrip van de bijkomende vraagstukken zoals de eventuele betaling van rente, doch die regels mogen de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
De derde en vierde prejudiciële vraag
97
Gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag behoeven de derde en de vierde vraag niet te worden beantwoord.
De vijfde prejudiciële vraag
98
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat een nationale rechter een door een binnenlandse dochtermaatschappij en haar buitenlandse moedermaatschappij bij hem ingestelde vordering tot terugbetaling of vergoeding van het financiële nadeel dat zij als gevolg van de door de dochtermaatschappij bij wege van voorheffing betaalde vennootschapsbelasting hebben geleden, afwijst of vermindert op de enkele grond, dat zij de belastingautoriteiten niet hebben verzocht om toepassing van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, waardoor de dochtermaatschappij van de voorheffing bevrijd was geweest, en dus geen gebruik hebben gemaakt van de hun ter beschikking staande rechtsmiddelen om de afwijzende beslissingen van de belastingautoriteiten met een beroep op de voorrang en de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht aan te vechten, terwijl het nationale recht de binnenlandse dochtermaatschappijen en hun buitenlandse moedermaatschappijen hoe dan ook van deze regeling uitsluit.
99
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk is een aansprakelijkheidsvordering tegen de staat overeenkomstig de door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Brasserie de Pêcheur en Factortame opgestelde criteria, het juiste rechtsmiddel ingeval de uitsluiting van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen in strijd met het gemeenschapsrecht wordt verklaard. Tegen dergelijke schadevorderingen kan worden aangevoerd, dat de verzoekers niet al het nodige hebben gedaan door niet dadelijk te verzoeken om toepassing van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, waarna zij de weigering van de belastingautoriteiten hadden kunnen aanvechten en zich op de voorrang en de rechtstreekse werking van hetgemeenschapsrecht hadden kunnen beroepen, zodat het Hof bij de eerste gelegenheid om een prejudiciële beslissing kon worden verzocht.
100
Dit argument berust niet op een nationale bepaling inzake verjarings- of vervaltermijnen.
101
De regering van het Verenigd Koninkrijk is immers van mening, dat haar stelling in het bijzonder steun vindt in het reeds aangehaalde arrest Brasserie de pêcheur en Factortame (punten 84 en 85), waarin het Hof heeft geoordeeld, dat volgens een algemeen beginsel dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de benadeelde zich redelijke inspanningen dient te getroosten om de omvang van de schade te beperken, omdat hij anders de schade zelf moet dragen, en dat bijgevolg de nationale rechter ter vaststelling van de voor vergoeding in aanmerking komende schade kan onderzoeken, of de benadeelde persoon zich redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, en meer in het bijzonder, of hij tijdig alle te zijner beschikking bestaande rechtsmiddelen heeft aangewend.
102
In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat vorderingen als die in de hoofdgedingen in beginsel onderworpen zijn aan de nationale procesregels, die van de verzoekers in het bijzonder kunnen verlangen dat zij zich redelijke inspanningen getroosten om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken.
103
Voorts staat vast, dat in de hoofdgedingen de Britse belastingwetgeving binnenlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse moedermaatschappijen uitsloot van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, zodat aan verzoeksters in de hoofdgedingen niet kan worden verweten dat zij niet te kennen hebben gegeven, voor de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen te willen opteren. Volgens de verwijzingsbeschikkingen wordt niet betwist, dat een verzoek om toepassing van deze regeling in het geval van verzoeksters in de hoofdgedingen door de belastinginspecteurzou zijn afgewezen omdat de moedermaatschappijen buiten het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd.
104
Tenslotte blijkt uit de verwijzingsbeschikkingen, dat een dergelijke afwijzende beslissing van de belastingautoriteiten had kunnen worden aangevochten bij de Special Commissioners of de General Commissioners en vervolgens in voorkomend geval bij de High Court. Volgens de verwijzende rechter zouden de dochtermaatschappijen in afwachting van de uitspraak op het beroep niettemin ACT over alle door hun uitgekeerd dividend hebben moeten voldoen en zou bij toewijzing van het beroep de ACT hun niet zijn terugbetaald omdat naar Engels recht geen recht op terugbetaling bestaat. Indien de dochtermaatschappijen geen ACT over de dividenduitkeringen zouden hebben betaald in afwachting van een uitspraak op hun beroep, zouden zij niettemin aangeslagen zijn in de ACT, zouden zij rente over de desbetreffende bedragen hebben moeten betalen en zou hun mogelijk een geldboete zijn opgelegd, indien hun gedrag als onzorgvuldig en zonder redelijke rechtvaardiging was beschouwd.
105
De regering van het Verenigd Koninkrijk verwijt verzoeksters in de hoofdgedingen derhalve onvoldoende zorgvuldig te hebben gehandeld door niet eerder met andere dan de aangewende rechtsmiddelen de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht aan te vechten van de nationale bepalingen die binnenlandse dochters van buitenlandse moeders uitsluiten van een fiscaal voordeel. Aldus wordt hen verweten, dat zij rekening hebben gehouden met de nationale wetgeving en ACT hebben betaald zonder toepassing van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen trachten te verkrijgen en zonder gebruik te maken van de hun ter beschikking staande rechtsmiddelen om de afwijzende beslissing van de belastingautoriteiten aan te vechten, die onvermijdelijk daarop zou zijn gevolgd.
106
De uitoefening van de rechten die de particulieren aan de rechtstreeks werkende bepalingen van gemeenschapsrecht ontlenen, zou evenwel onmogelijk of uiterst moeilijk worden gemaakt indien hun op schending van het gemeenschapsrechtsteunende vorderingen tot terugbetaling of vergoeding reeds werden afgewezen of verminderd, omdat zij niet hebben verzocht om in aanmerking te komen voor een fiscaal voordeel waarop zij naar nationaal recht geen aanspraak hadden, teneinde de weigering van de belastingautoriteiten aan te vechten met de hiervoor bestaande rechtsmiddelen en met een beroep op de voorrang en de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht.
107
Derhalve moet op de vijfde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat een nationale rechter een door een binnenlandse dochtermaatschappij en haar buitenlandse moedermaatschappij bij hem ingestelde vordering tot terugbetaling of vergoeding van het financiële nadeel dat zij als gevolg van de door de dochtermaatschappij bij wege van voorheffing betaalde vennootschapsbelasting hebben geleden, afwijst of vermindert op de enkele grond, dat zij de belastingautoriteiten niet hebben verzocht om toepassing van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, waardoor de dochtermaatschappij van de voorheffing bevrijd was geweest, en dus geen gebruik hebben gemaakt van de hun ter beschikking staande rechtsmiddelen om de afwijzende beslissingen van de belastingautoriteiten met een beroep op de voorrang en de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht aan te vechten, terwijl het nationale recht de binnenlandse dochtermaatschappijen en hun buitenlandse moedermaatschappijen hoe dan ook van deze regeling uitsluit.
Kosten
108
De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse, de Franse, de Nederlandse en de Finse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen isde procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, bij beschikkingen van 2 oktober 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 52 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) verzet zich tegen belastingbepalingen van een lidstaat als thans in geding, die de in deze lidstaat gevestigde vennootschappen de mogelijkheid bieden gebruik te maken van een belastingregeling volgens welke zij zonder voorheffing van vennootschapsbelasting dividend kunnen uitkeren aan hun moedermaatschappij wanneer deze eveneens in deze lidstaat is gevestigd, doch die dit niet toestaan wanneer de moedermaatschappij in een andere lidstaat is gevestigd.
- 2)
Wanneer een in een lidstaat gevestigde dochtermaatschappij verplicht is geweest om bij wege van voorheffing vennootschapsbelasting te betalen over de aan de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij uitgekeerde dividenden, terwijl dochtermaatschappijen van in de eerste lidstaat gevestigde moedermaatschappijen in vergelijkbare omstandigheden hebben kunnen opteren voor een belastingregeling waardoor zij aan deze verplichting ontsnappen, vereist artikel 52 van het Verdrag, dat die dochtermaatschappijen en hun in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen over een doeltreffend rechtsmiddel beschikken om terugbetaling of vergoeding te verkrijgen van het financiële nadeel dat zij — ten voordele van de autoriteiten van de betrokken lidstaat — hebben geleden als gevolg van de door de dochtermaatschappijen betaalde voorheffing.
Het enkele feit, dat een dergelijke vordering slechts strekt tot betaling van de rente waaruit het financiële verlies bestaat dat is geleden doordat niet over de voortijdig betaalde bedragen kon worden beschikt, is geen grond voor verwerping van deze vordering.
Bij gebreke van een gemeenschapsregeling is het weliswaar een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de procesregels te bepalen voor dergelijke rechtsvorderingen, met inbegrip van de bijkomende vraagstukken zoals de eventuele betaling van rente, doch die regels mogen de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
- 3)
Het gemeenschapsrecht verzet zich ertegen, dat een nationale rechter een door een binnenlandse dochtermaatschappij en haar buitenlandse moedermaatschappij bij hem ingestelde vordering tot terugbetaling of vergoeding van het financiële nadeel dat zij als gevolg van de door de dochtermaatschappij bij wege van voorheffing betaalde vennootschapsbelasting hebben geleden, afwijst of vermindert op de enkele grond, dat zij de belastingautoriteiten niet hebben verzocht om toepassing van de regeling belastingheffing naar het groepsinkomen, waardoor de dochtermaatschappij van de voorheffing bevrijd was geweest, en dus geen gebruik hebben gemaakt van de hun ter beschikking staande rechtsmiddelen om de afwijzende beslissingen van de belastingautoriteiten met een beroep op de voorrang en de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht aan te vechten, terwijl het nationale recht de binnenlandse dochtermaatschappijen en hun buitenlandse moedermaatschappijen hoe dan ook van deze regeling uitsluit.
La Pergola
Wathelet
Edward
Jann
Sevón
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 maart 2001.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
A. La Pergola
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2001
Conclusie 12‑09‑2000
Fennelly
Partij(en)
OPINION OF ADVOCATE GENERAL
FENNELLY
delivered on 12 September 20001.
Joined Cases C-397/98 and C-410/98
Metallgesellschaft Limited, Metallgesellschaft AG and Metallgesellschaft Handel & Beteiligungen AG,
The Metal and Commodity Co. Ltd
v
Commissioners of Inland Revenue and HM Attorney General
Hoechst AG and Hoechst UK Ltd
v
Commissioners of Inland Revenue and HM Attorney General
1
This reference from the High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division (hereinafter the ‘national court), concerns the extent to which, in the absence of harmonised Community rules, Member State competence in respect of direct corporate taxation is limited by the overriding requirements flowing from the fundamental Treaty principles of free movement. The Court is particularly asked to consider whether the relatively novel notion of fiscal cohesion can be invoked to justify a difference in the tax treatment of certain corporate taxpayers based on the place of residence of their parent companies. If it does not, a consequential question is whether Community law requires that a remedy, either for restitutionary or compensatory damages, be available in national law notwithstanding that the differential treatment resulted merely in the early payment of tax.
I — The legal and factual context
A — The relevant United Kingdom legal provisions
2
Under sections 8 and 11 of the Income and Corporation Taxes Act 1988 (hereinafter ‘the ICTA 1988), corporation tax (hereinafter ‘CT) is charged on the profits of United-Kingdom-resident companies, as well as on those of non-resident companies which trade in the United Kingdom through branches or agencies, during a given accounting period.2. For accounting periods ending before 1 October 1993, CT was payable nine months after the end of the accounting period or one month after the issue of the notice of assessment relating to that accounting period, whichever was the later. Since 1 October 1993, it has been payable nine months and one day after the end of the accounting period.3.
3
The present case concerns the payment of advance corporation tax (hereinafter ‘ACT).4. It is important to note that the national court has unambiguously found as a matter of United Kingdom law that, under section 4 of the ICTA 1988, ‘[ACT] is corporation tax and that there is nothing in any other provision of the 1988 Act which calls that into question.5. Under section 14, certain ‘qualifying distributions, most typically the payment of dividends, entailedthe obligation to pay ACT. Any company resident in the United Kingdom which made such a distribution was liable, on that occasion, to pay ACT on a sum equal to the amount or value of the ‘distribution made. Companies were obliged to make quarterly returns showing the amount of any ‘distributions made during that period. The resulting ACT was payable within 14 days of the end of that quarterly period.6.
4
In principle, any ACT paid during an ACT accounting period could be set off against the paying company's mainstream CT liability for the CT accounting period in question, or, alternatively, transferred to its subsidiaries, which could then set it off against mainstream CT for which they were liable (sections 239 and 240). CT was not payable until nine months after the expiry of each corporate tax year. However, ACT had to be paid within 14 days of the end of the relevant quarterly ACT period so that, as the national court has found, ‘[T]he effect of ACT’, on a company which chose to distribute profits by way of dividend, ‘[wa]s therefore to advance the date for payment of the CT which would otherwise be due, by a period that w[ould] vary from eight and a half months (in the case of a distribution made on the last day of an accounting period) to one year and five and a half months (where the distribution [wa]s made on the first day of an accounting period)’. Moreover, where no mainstream CT was payable in respect of the period in question, it is also pointed out in the order for reference that the ACT paid ‘c[ould] be set off against profits of subsequent periods, in which case the advance w[ould] have been made for a longer and perhaps indefinite period’.
5
Central to the present case, however, is the exemption from liability to pay ACT which was available where a subsidiary and its parent company made a ‘group income election pursuant to section 247 of the ICTA 1988. Such an election was open only to companies one of which owned at least 51% of the other and both of which were resident in the United Kingdom. The effect of exercising such a right of election was that the subsidiary (the paying company) was not required to pay ACT in respect of dividends paid to its parent company, unless it gave notice that it did not wish the group income election to apply in respect of a particular dividend. The request for group income election had to be made to an Inspector of Taxes. If the request was rejected, the requesting company could appeal to the Special or General Commissioners, from whose decision an appeal on a point of law lay (in England and Wales) to the High Court of Justice.
6
The alternative claim advanced in the main proceedings concerns the entitlement to a tax credit in respect of ACT paid. Under section 231(1) of the ICTA 1988, the payment of ACT by a subsidiary on dividends distributed to its parent company entitled the latter to a tax credit provided the parent company was resident in the United Kingdom. The amount of the tax credit was equal to the amount of ACT paid by the subsidiary. Such a tax credit could be used by theparent to offset its own liability to pay ACT when it made distributions to its shareholders; i.e. it would be liable to pay ACT only on the excess of those later dividends over those received from its subsidiary. Where a company that was resident in the United Kingdom, but wholly exempt from mainstream CT liability, received a dividend from a subsidiary in respect of which ACT had been paid, it was entitled to a reimbursement of an amount equal to the tax credit.
7
Under section 208 of the ICTA 1988, ‘…[CT was] not chargeable on dividends or other distributions of a company resident in the United Kingdom, nor [were] any such dividends or distributions to be taken into account in computing income for [CT]’. Non-resident companies, on the other hand, or those which did not trade in the United Kingdom through a branch or agency, although not chargeable to CT, were, in principle, subject to United Kingdom income tax in respect of income having its source in the United Kingdom, which included dividends paid by companies resident in the United Kingdom. However, under section 233(1) of the ICTA 1988, in so far as a non-resident parent company of a United-Kingdom-resident subsidiary was not entitled to a tax credit in respect of such a dividend, it was not subject to a charge to United Kingdom income tax on it either. Conversely, where it was entitled to a tax credit by virtue of a double taxation convention (‘DTC) in force between the United Kingdom and its country of residence, it was chargeable in the United Kingdom to income tax on dividends received from its United-Kingdom-resident subsidiaries.
8
The DTC of 26 November 1964 between the United Kingdom and Germany, as amended on 23 March 1970, grants no right to a tax credit to companies resident in Germany and holding shares in and receiving distributions from companies resident in the United Kingdom. Accordingly, under United Kingdom law, a German parent company is not assessable to tax in respect of dividends received from its subsidiary resident in the United Kingdom and is therefore not entitled to any tax credit. However, a number of DTCs between the United Kingdom and certain EU Member and non-member countries enable parent companies resident in the other country to obtain at least a partial tax credit.7. Under the DTC between the Netherlands and the United Kingdom, which has been relied upon by the plaintiffs in the main proceedings, the relevant charge to tax in respect of the Netherlands-resident parent companies amounted, at the material time, to 5% of what may conveniently be described as the‘grossed-up amount of the dividend, namely the total of half the tax credit plus the dividend.8.
B — Facts and reference
9
The companies involved in Case C-397/98 are Metallgesellschaft Limited, The Metal and Commodity Company Limited, both of which are companies incorporated and resident in the United Kingdom, and Metallgesellschaft AG and Metallgesellschaft Handel & Beteiligungen AG, which are both incorporated and resident in the Federal Republic of Germany (hereinafter ‘Metallgesellschaft and Others). The companies involved in Case C-410/98 are Hoechst AG, a company incorporated and resident in Germany, and its United-Kingdom-resident subsidiary, Hoechst UK Ltd (hereinafter ‘Hoechst). Metallgesellschaft Limited, The Metal and Commodity Company Limited and Hoechst UK Ltd (hereinafter ‘the United Kingdom subsidiaries) each paid, over periods stretching from 1974 to 1995, ACT in respect of dividends paid to their German parent companies.9.
10
In the main proceedings, both sets of companies (hereinafter referred to collectively as ‘the plaintiffs) brought actions in 1995 before the national court in which they maintained that their United Kingdom subsidiaries had suffered a cash-flow disadvantage in comparison with the subsidiaries of parent companies resident in the United Kingdom, since, unlike the latter, which were permitted to benefit from a group income election, no such option was available to them. They claim principally that that disadvantage constituted discrimination contrary to Articles 6 and 52 of the EC Treaty (now, after amendment, Articles 12 EC and 43 EC). By way of an alternative limb to this claim, the plaintiffs contend that the contested restriction on the entitlement to make a group income election infringed Article 73b of the EC Treaty (now Article 56 EC). Their second and alternative claim is that the parents should be entitled to a tax credit corresponding, at least in part, to the ACT paid by the United Kingdom subsidiaries. By way of a remedy, they are seeking damages or compensation for the loss of the use of the money inrespect of the periods between the payments of ACT made and the time when their mainstream CT, against which those payments were set off, was due.
11
The defendants in the main proceedings (the Commissioners of Inland Revenue and the Attorney General) contended that ACT was designed to ensure that the company making the distribution made a payment to match the tax credit or income tax exemption given to the shareholder. If resident subsidiaries of non-resident parents could distribute profits free of ACT, the result would facilitate tax avoidance since neither the parent nor the subsidiary would have to pay ACT, while, conversely, in the case of a United-Kingdom-resident parent company, ACT would be payable once a distribution was made by them outside the group. Thus, any differentiation based on the place of residence of a subsidiary company's parent company was justified. As to the alternative tax-credit claim, the fact that there is no provision for tax credits in the United Kingdom-Germany DTC, while such a provision exists in certain other DTCs, reflects differences between the German tax system and those of the other countries concerned, as well as the result of the overall negotiated arrangements agreed by the parties to the various DTCs. The defendants also deny that any breach of Community law which might have occurred gives rise to an actionable claim for damages. Moreover, they maintain that, as a matter of English law, interest cannot be claimed by way of damages or restitution where, as in the present case, no principal sum is owing.
12
The national court points out that it is common ground that:
- —
under United Kingdom law, group income elections can be made only where both the parent company and its subsidiary are resident in the United Kingdom;
- —
the plaintiffs never made a group income election but could have been expected to do so if they had appreciated that Community law required the right of election to be available where the parent company was non-resident;
- —
if they had tried to exercise such a right, their application would have been rejected by an Inspector of Taxes, since the parent companies were not resident in the United Kingdom, but that such a rejection could have been challenged;
- —
before any such challenge was finally determined, the plaintiffs would still have been obliged, on pain of financial penalties including possible statutory penalties (if they were deemed to have acted negligently and without reasonable excuse in failing to provide such an account of dividends paid), to pay the ACT relating to all the dividends which they had paid;
- —
under the law of the United Kingdom there would have been no right to the repayment of such ACT even if the action had been successful.10.
13
The following questions have been referred to the Court:
- ‘(1)
In the circumstances set out in the order for reference, is it consistent with Community law and, in particular, with Articles 6, 52, 58 and/or 73b[11.] of the EC Treaty for the legislation of a Member State to permit a group income election (allowing distributions to be paid by a subsidiary to its parent without accounting for advance corporation tax) only when both the subsidiary and parent are resident in that Member State?
- (2)
If the answer to Question 1 is no, do the abovementioned provisions of the EC Treaty give rise to a restitutionary right to a resident subsidiary of a parent company resident in another Member State and/or the said parent to claim a sum of money by way of interest on the ACT which the subsidiary paid on the basis that the national laws did not allow it to make a group income election, or can such a sum only be claimed, if at all, by wayof an action for damages pursuant to the principles laid down by the Court of Justice in Joined Cases C-46/93 and C-48/93 Brasserie du Pêcheur SA v Germany and R v Secretary of State for Transport, ex parte Factortame and Others[12.] and Case C-66/95 R v The Queen v Secretary of State for Social Security, ex parte Eunice Sutton,[13.] and in either case is the national court obliged to grant a remedy even if under national law interest cannot be awarded (whether directly or by way of restitution or damages) on principal sums no longer owing to the plaintiff?
- (3)
In the circumstances set out in the order for reference, is it consistent with the abovementioned provisions of the EC Treaty for the authorities of one Member State to deny any tax credit to a company resident in another Member State when it grants such credit to resident companies and to companies resident in certain other Member States by virtue of the terms of its double taxation conventions with those other Member States?
- (4)
If the answer to Question 3 above is no, is and was the first Member State at all material times obliged to make a tax credit available to such company on the same terms as to resident companies or as to companies resident in Member States with provision for such credits in their double taxation conventions?
- (5)
Is a Member State entitled to plead in answer to such a claim for restitution, tax credit or damages, that the plaintiffs are not entitled to recover, or that the plaintiffs' claim should be reduced, on the grounds that, despite the terms of the national Statute which prevented them from doing so as a matter of national law they ought to have made a group income election, or claimed a tax credit and have appealed to the Commissioners and, if necessary, the courts against the decision of the inspector of taxes refusing the election or claim, relying upon the primacy and direct effect of the provisions of Community law?’
II — Observations
14
Written and oral observations were submitted by the plaintiffs, the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland, the Kingdom of the Netherlands and the Commission. In addition, the Republic of Finland submitted written observations, while the Republic of Austria and the French Republic, as well as the Federal Republic of Germany, presented oral observations. The observations of the plaintiffs, the United Kingdom, Finland and the Commission treat of thevarious issues raised by the questions referred. The Netherlands has submitted observations in respect of the first and third questions concerning the group income election and the tax credits, while Austria, France and Germany limited their oral observations to the third question.
III — Overview
15
The plaintiffs' fundamental claim is that the United Kingdom subsidiaries' exclusion from the possibility of making a group income election, on the basis that their parent companies were resident in Germany, was incompatible with the freedom of establishment guaranteed by Article 52 of the EC Treaty (now, after amendment, Article 43 EC) and Article 58 of the EC Treaty (now Article 48 EC).14. In support of their principal claim, it is also clear that the plaintiffs rely principally on Article 52 of the EC Treaty and not on the Treaty provisions concerning the free movement of capital. It is appropriate, therefore, first to consider the compatibility with Community law of limiting the availability of a relief such as group income relief to companies resident in the United Kingdom.
IV — Question 1 and group income relief
A — Synopsis of the observations
16
The plaintiffs submit that Member States must exercise their fiscal sovereignty in respect of their domestic systems of direct taxation consistently with the fundamental principles of Community law. Denying the possibility of making a group income election deters non-United Kingdom companies from establishing subsidiaries in the United Kingdom and is incompatible with the Treaty-guaranteed freedom of establishment. By placing the subsidiaries of foreign companies on the same footing as those of companies established in the United Kingdom for the purposes of their respective CT liabilities, the United Kingdom has acknowledged that there is no objective difference between them which could justify a difference in treatment with regard to a tax advantage like the group income election.15. It is immaterial that it is possible to avoid ACT by setting up branches or agencies rather than subsidiaries, since Articles 52 and 58 of the Treaty require that traders be free to choose the appropriate legal form in which to exercise the right of establishment.16. The difference in treatment is not justified on grounds of preventing tax avoidance, since the only effect of granting the right to make agroup income election would be to postpone, until the time when mainstream CT liability arises, but not remove the ultimate tax liability of the subsidiary. The fact that a non-resident company is not required to pay ACT when it later pays a dividend, because it is not subject to United Kingdom CT, whereas a similar payment by a United-Kingdom-resident company would be so subject, does not justify the difference in treatment: first, there is no tax avoidance since the former will be subject to the tax legislation of the State in which it is established;17. secondly, the possible diminution in the tax revenue of one Member State is neither a ground listed in Article 56 of the EC Treaty (now, after amendment, Article 46 EC) nor a matter of overriding general interest capable of justifying unequal treatment contrary to Article 52.18.
17
Furthermore, the denial of the group income election is not justified in the interests of fiscal cohesion. In Bachmann v Belgium and Commission v Belgium,19. there was a ‘direct link between the tax deductibility of contributions and the taxation of sums payable by insurers under sickness and invalidity as well as under old-age and life assurance policies. Under Belgian tax law, the loss of revenue resulting from the deductions allowed against taxable income was compensated by the taxation of sums payable under such policies in respect of the same taxpayer. There is no such link between the exercise of a group income election by a subsidiary in respect of a dividend paid to its parent company and the payment of ACT by the latter on the subsequent distribution of a similar amount outside a group income election. The subsidiary remains liable to United Kingdom CT. The plaintiffs draw attention to the different provisions in force in Ireland in respect of non-resident parent companies.20. They submit that the United Kingdom's blanket refusal of the election to groups with foreign-resident parent companies was disproportionate.
18
The United Kingdom submits that the difference of treatment in respect of group income elections is justified by the need to preserve the cohesion of its tax system. The principle is that there should be a charge to CT on company profits while their shareholders should be subject to income tax whenever profits aredistributed to them by way of dividend. As the straightforward application of that principle would result in the double taxation of the same profits, i.e. once in the hands of the company and again in the hands of the shareholder, the partial imputation system introduced in 1973 and reflected in the ICTA 1988 was adopted. It mitigates such double taxation by exempting corporate shareholders resident in the United Kingdom from CT on the dividends they receive. As a company may have distributable profits and make distributions without making a taxable profit, to ensure that the tax exemption for the dividend in the hands of the corporate shareholder is matched by a charge to tax, the company paying the dividend is required to account for the ACT. This ensures that, before any relief or mitigation is afforded to the shareholder, there is a liability to tax on the paying company.21. There is thus, in its view, ‘a clear and direct link between the tax exemption accorded to the dividend in the hands of the shareholder, and the matching charge to ACT, while ‘[T]he logic of allowing a group income election for dividends paid between a subsidiary and a parent company is that such distributions amount in effect to internal transfers within a single economic entity (even though between two corporate entities).’22. On the other hand, the exemption from liability to United Kingdom tax of the receipt by a non-resident company of dividends from a company resident in the United Kingdom is matched by a charge to ACT.
19
The United Kingdom, supported by Finland and the Netherlands, submits that the difference in treatment between groups with resident parent companies and those with non-resident parents regarding such group income elections is objectively justified because the positions of the two respective groups are not comparable; where the parent is resident, the exemption from ACT on the occasion of a distribution by the subsidiary (which matches the tax exemption of the dividend in the hands of the parent company) is itself matched by a charge to ACT on the occasion of making a distribution by the parent company, whereas, in the case of non-resident parents, the waiver of ACT on the occasion of making a distribution by the subsidiary is matched by no corresponding payment. Whilst acknowledging that a different system could be applied, the United Kingdom denies that the restriction on the availability of the election is disproportionate. In Bachmann it would have been possible for the Belgian tax rules to have allowed nationals of other Member States to deduct life assurance contributions paid in other Member States, notwithstanding the fact that no tax would be paid inBelgium on the sums paid out in due course by the insurers.23. Yet the Court upheld Belgium's right to formulate its own tax system. The legislative choice made by the United Kingdom falls within the legitimate range of choices allowed to Member States by Community law.
20
The Commission submits that there is no justification for the difference in treatment. The mere desirability of ensuring that the profits of the United Kingdom subsidiary of a non-resident company should bear a certain minimum amount of United Kingdom tax does not justify requiring ACT to be paid by such subsidiaries earlier than the normal date for the payment of mainstream CT. ACT is an advance payment of CT, but non-resident parent companies are not liable to United Kingdom CT. A group income election does not enable a subsidiary to escape its United Kingdom mainstream CT liability and allowing it to subsidiaries of non-resident parents would not therefore assist tax avoidance. There is no loss of tax revenue for the United Kingdom tax authorities in respect of the subsidiary's profits, since the deferral of ACT inherent in the group election relieves the subsidiary only of its obligation to make advance payments of CT. The mere economic advantage for the United Kingdom of receiving such CT payments in advance so as to compensate for the fact that no ACT will later be payable by non-resident parents in respect of dividends received from United Kingdom subsidiaries cannot justify such discrimination.24.
B — Analysis
21
The Court has consistently emphasised that ‘although direct taxation falls within their competence, the Member States must none the less exercise that competence consistently with Community law.’25. The issues raised in this case essentially concern whether the United Kingdom respected the limits imposed by Community law on its fiscal sovereignty in the direct taxation field when it restricted group income elections in respect of ACT to United-Kingdom-resident companies.
(i) Tax revenues
22
I agree with the plaintiffs' submission that extending the right to make a group income election to United Kingdom subsidiaries of non-resident parents would not facilitate tax avoidance or evasion. It is clear that ACT is nothing otherthan an advance payment of mainstream CT. The exercise of a group income election by subsidiaries of non-resident parents would merely enable them to enjoy the same cash-flow advantage as that enjoyed by subsidiaries of United-Kingdom-resident companies. In the case of both types of subsidiary, mainstream CT liability would, in due course, arise in the same manner on their respective corporate profits. In my opinion, permitting subsidiaries of non-resident companies to make group income elections would not facilitate the avoidance of ACT on the part of their parents. As a non-resident parent company is not liable to United Kingdom CT, it should not be liable to pay ACT either. The situations of the resident and non-resident parent are not objectively comparable. The former will be obliged to pay ACT if and only if it makes a qualifying distribution for the very reason that it is liable to pay mainstream United Kingdom CT on its own profits, while the latter is not liable to pay United Kingdom CT but will be subject to the tax laws of its country of residence. The relevance of this factor was recognised by the Court in ICI v Colmer (HMIT), which, moreover, also unambiguously rejected the argument advanced by the United Kingdom in that case that a diminution in tax revenue could justify the discriminatory treatment of non-resident subsidiaries.26.
23
Furthermore, allowing a subsidiary with a non-resident parent to make an election would not be to grant any ‘exemption from ACT. It is a fallacy to speak in terms of an ‘exemption.27. The true position is that United Kingdom CT is due by the subsidiary of the non-resident parent but the latter is not subject to CT on its own profits in the United Kingdom. The fact that parent companies resident in the United Kingdom may, in certain cases, have to pay ACT on the excess of their own dividends over those received from their subsidiaries cannot justify imposing an obligation on United Kingdom subsidiaries of non-resident companies always to pay ACT whenever they opt to pay dividends to their parents. As is mentioned in the previous paragraph, this flows from their objectively different situation, to wit from their fiscal residence in the United Kingdom.
24
The United Kingdom considers that the effect of a group income election on dividend payments made within the group is to transform them into mere ‘internal transfers whose effect is to transfer the subsidiary's liability, whenever a dividend is paid outside the group, to pay ACT to the parent company. Since a non-resident parent would not be liable to pay ACT even though, under a group income election, its subsidiary's liability to ACT would have been transferred to it, it is said that its situation is distinguishable from that of the resident subsidiary and parent companies. The Netherlands expresses this in another way by invoking the principle of territoriality, which, it asserts, would be infringed if one Member State were required to treat a company established in another Member State and not doing business in the former State as part of a fiscal group in that State. It shouldonly be possible, in its view, to transfer profits and losses between those members of a corporate group which are resident in the same Member State.
25
These submissions effectively amount to a contention that the difference in treatment of subsidiaries of non-resident companies is justified by the fact that they are not subject to United Kingdom CT liability on their profits. This difference in the respective fiscal situations of the parents does not provide a justification, in my view, for denying to the subsidiaries duly established in the United Kingdom, who are so subject, a tax advantage available to comparable subsidiaries of United Kingdom parents.
(ii) Fiscal cohesion
26
The United Kingdom relies principally on Bachmann and Commission v Belgium to justify its refusal to allow group income elections by subsidiaries of non-resident companies, citing the need to preserve the fiscal cohesion of its tax system. In that case, a Belgian tax rule differentiated between contributions made to Belgian insurance companies and contributions made to other non-resident insurance companies. Only those contributions which were made to resident insurance companies were tax deductible. The loss of revenue thereby resulting for Belgian tax revenues was offset by subjecting the capital sums or surrender values of the policies in question to tax, a tax which was not payable where there had been no deductions of contributions. Belgium justified its differential treatment of insurance contributions by reference to the need to ensure the coherence of its fiscal system. In particular, it could not be sure that tax on capital sums could be collected from non-resident insurance companies.
27
The Court accepted this argument. It found that ‘the cohesion of such a system … presupposes that, in the event of a State being obliged to allow the deduction of life assurance contributions paid in another Member State, it should be able to tax sums payable by insurers’.28. It was not satisfied that an undertaking by an insurer to pay the tax in question could ‘constitute an adequate safeguard’,29. since it would probably have to be supported by the deposit of a guarantee, the overall effects of which ‘would involve the insurer in additional expense’30. which would be passed on and probably remove the incentive for migrant workers to retain their existing policies on moving to Belgium. Although it recognised that bilateral treaties allocating fiscal competence between Member States or harmonised Community direct taxation rules could remove Belgium's concern, it concluded that, as Community law then stood, ‘it [was] not possible toensure the cohesion of such a tax system by means of measures which are less restrictive than those at issue in the main proceedings …’.31.
28
The Court did not in Bachmann define the notion of fiscal cohesion and that remains the only case in which a Member State has successfully invoked it to defend a national provision otherwise incompatible with one of the fundamental Treaty provisions. Wielockx v Inspecteur der Direckte Belastingen32. was a case which, at first sight, was reasonably comparable with Bachmann. In the Netherlands, resident but not non-resident taxpayers could deduct payments to a pension reserve. Payments made on the liquidation of the reserve, or made periodically from it, were treated as income and subject to tax. The Netherlands relied, inter alia, on the Netherlands-Belgium DTC, under which such income was taxable only in the State of residence, to claim that the fiscal cohesion of its system would be jeopardised if Belgian residents like Mr Wielockx could deduct payments into the reserve from their Netherlands tax liability. The Court stated that the fiscal cohesion discussed in Bachmann required ‘a correlation between the sums which are deducted from the taxable income and the sums which are subject to tax’.33. It noted that the effect of the DTC was that the State of residence would tax all pensions received by its residents regardless of where the contributions were paid and, conversely, waive the right to tax pensions received abroad even where it had treated the contributions made thereto on its territory as being tax deductible. The Court ruled that ‘[F]iscal cohesion ha[d] not therefore been established in relation to one and the same person by a strict correlation between the deductibility of contributions and the taxation of pensions but [wa]s shifted to another level, that of the reciprocity of the rules applicable in the Contracting States’.34. Where fiscal cohesion is secured by a DTC with another Member State, ‘that principle may not be invoked to justify the refusal of a deduction such as that at issue’.35.
29
A similar strict approach was applied a year later to a different tax situation in Asscher v Staatssecretaris van Financiën.36. The Netherlands tax authorities sought to justify applying a higher initial (first band) rate of income tax to non-resident than to resident taxpayers. A less favourable rate of taxation for non-residents could not be justified by pointing to the fact that social security contributions were no longer deductible in the Netherlands, which was notnecessarily the case in other Member States. The Court held that there was ‘no direct link between the application of a higher rate to the income of certain non-residents who receive less than 90% of their worldwide income in the Netherlands and the fact that no social security contributions [were] levied on the income of such non-residents from sources in the Netherlands’.37. In ICI v Colmer (HMIT), the Court rejected the United Kingdom's submission that fiscal cohesion required that consortium relief, whereby the members of a consortium could transfer losses incurred by subsidiaries of a holding company owned by them for relief against their own profits, be limited to cases where the majority of the subsidiaries in question were United Kingdom residents.38. It emerges clearly from those cases that a mere threat to fiscal revenues of a Member State does not qualify for consideration as fiscal cohesion in the sense recognised by the Court.
30
National rules designed to alleviate double imposition of tax on the same or similar economic activity have led Member States to provide certain tax advantages which are generally limited to resident individuals or companies. The pursuit of such a policy, which is clearly legitimate and desirable in itself, underlies three of the more recent cases concerning fiscal cohesion. The problem is that, in withholding the benefits in question from non-residents, Member States refuse to take account of the foreign taxes which they pay.
31
Eurowings Luftverkehrs v Finanzamt Dortmund-Unna39. concerned certain German trade tax rules which treated traders leasing assets from non-resident lessors less favourably than those leasing from residents. The trade tax was calculated by adding back half the rental value of the assets for the purpose of calculating leasing income only if the lessor did not pay German trade tax. The cohesion argument was that the rules in question were designed to avoid only double payment of German tax, i.e. not the duplication of German tax and that of another Member State. The Court held there was merely an ‘indirect link between a fiscal advantage accorded to a German lessee of a German-established lessor and the unfavourable tax treatment of such lessors in the form of their liability to pay tax on their rental income’.40. At issue in Verkooijen was a partial exemption from personal income tax, conferred in respect of share dividends, provided the companies paying the dividends were established in theNetherlands.41. The Netherlands and other intervening Member States supported the limitation of this advantage to the case of dividend income from resident companies. The double taxation which the rules were designed to avoid was CT and income tax on the same profits or income, and this would not arise if the former were paid in another Member State. The Court held that there was no ‘direct link but, rather, ‘two separate taxes levied on different taxpayers’.42.Baars also concerned Netherlands tax law, in this case wealth tax.43. A taxpayer was entitled to certain exemptions in respect of ‘substantial holdings in companies provided they were established in the Netherlands. The exclusion of holdings of companies established in other Member States raised very similar issues regarding the claimed objective of precluding double taxation as between the imposition of taxation on the company and a personal wealth tax on the holder of its shares as those which arose in Verkooijen. The Court, rejecting the defence, held that it was ‘irrelevant … that companies established in the Netherlands are subject to CT in the Netherlands and that companies established in another Member State are not’.44.
32
The cases on fiscal cohesion have arisen in the context of all of the Treaty freedoms: Bachmann and Asscher concerned the free movement of persons; ICI and Baars concerned the freedom of establishment; Eurowings concerned a recipient of services; while Verkooijen concerned the free movement of capital. In all cases, save Bachmann, the Court held that the national rules in question could not be justified by any notion of fiscal cohesion. The last three cases concerned the aim of avoiding double taxation, which was restricted to mean only two national taxes. The Court stated on each occasion that there was either no ‘direct link between the tax differentiation in question and the proclaimed object of the system, or that there was no or an insufficient correspondence between the different taxpayers and the taxes at issue. It is clear that a mere diminution in the tax revenues of the host Member State cannot justify a refusal to extend a particular benefit to non-resident companies. That Member State must take account of the liability of such non-residents to pay comparable taxes in their Member State of residence. Thus, it would seem that the true scope for fiscal cohesion as a justification for the differential treatment of non-residents would concern only situations in which there is a real and substantial risk that extending equal treatment in respect of a particular benefit would potentially facilitate tax evasion in both the host Member State and the Member State of residence of theclaimant non-resident taxpayer. This may well have been the real concern underlying the now unique judgment in Bachmann.45.
33
What is clear, in any event, is that for the defence to succeed there must be a direct and, from the point of view of the application of the particular tax in question, fundamental organic link between the application of that tax and the exemption or relief therefrom, which, though made available to the resident taxpayer, is denied to his non-resident counterpart. In my view, such a strict correlation is lacking in the present case.
34
The argument advanced by the United Kingdom centres on the theory that an element of the recipient shareholder's income tax is imputed to the charge to CT of the company paying the dividend. The United Kingdom contends that the element in question is reflected in that part of the dividend-paying company's CT liability that was payable in advance by way of ACT. The United Kingdom revenue authorities maintain that they require the advance use of the revenues generated by way of ACT on the payment of dividends so as to compensate them for any later reimbursements of the income tax treated as imputed to those ACT payments which they have to make in favour of certain individual shareholders, who, although receiving such dividends, are not, for one reason or another, liable to pay any United Kingdom income tax.46.
35
I do not accept that this argument justifies the unfavourable treatment of non-resident taxpayers. It is based on the misconception that ACT may, somehow, be regarded as a separate tax from mainstream CT. Since there is no question regarding the liability of the subsidiaries of both resident and non-resident parent companies to pay United Kingdom CT, the grant to one but not to the other of a significant tax advantage cannot be justified by a difference in the CT liability of the parent companies to which the dividends are paid. In other words, the objectively different CT positions of resident and non-resident parents cannot justify the imposition of an effectively higher CT burden only on the subsidiaries of the latter.
36
Moreover, in the case of individual shareholders of those parent companies who are resident in other Member States and who are, thus, subject to the tax laws of those States, there is nothing on the case-file to suggest that the United Kingdom authorities have ever been obliged to make any income tax reimbursements. There would, in the case of non-resident parent companies who make downstream dividends to individual shareholders of profits distributed to them by their United-Kingdom-resident subsidiaries, be at most a remote link between allowing a group income election regarding the subsidiaries' obligation to pay ACT and possible claims, by the parents' own shareholders, for the reimbursement of the (United Kingdom) income tax element imputed to the dividends paid by those subsidiaries. This is a fortiori the case since dividends paid by non-resident parent companies do not carry a United Kingdom tax credit merely because they were themselves funded from dividends received from United-Kingdom-resident subsidiaries. There is therefore no real and substantial risk to the cohesion of the United Kingdom tax system capable of justifying the differential treatment at issue.
37
If the Court were to disagree with this recommendation, the outright refusal in the United Kingdom rules to extend the exemption from ACT to subsidiaries of non-resident companies would, at all events, appear to be disproportionate. I do not accept the United Kingdom's submission to the effect that, once legitimate concerns regarding fiscal cohesion underlie a differential fiscal treatment of non-residents, the Member State concerned is not obliged to take into account the fact that there may be less restrictive means of achieving the desired coherence. Thus, I do not agree with the contention that, in answer to a specific claim of discrimination contrary to Article 52 of the Treaty made in respect of its rules, the United Kingdom was not obliged to consider the appropriateness of the less restrictive rules regarding non-resident parents applied by another Member State (to wit Ireland) operating a very similar system of ACT.
38
In any event, as the Commission submits, the objective underlying ACT could just as easily have been achieved by the imposition of a general requirement, on some or all companies, to pay a certain proportion of their CT liability in advance. Indeed, as the plaintiffs point out, this, indeed, is the system which has recently been introduced in the United Kingdom, at least in respect of largercompanies, by sections 30 and 31 of the Finance Act 1998. The refusal to permit subsidiaries of parent companies resident in other Member States to make a group income election for ACT purposes thus clearly went beyond what might conceivably have been capable of justification on the ground of preserving the fiscal cohesion of the system established by the ICTA 1988.
39
For all of the above reasons, I am satisfied that a restriction on the availability of a tax advantage, such as the exemption from the obligation to make advance payments of CT inherent in a group income election of the sort at issue in the main proceedings, is incompatible with Article 52 of the EC Treaty.
40
In the circumstances, I am of the view that it is not necessary to consider whether the unfavourable treatment of non-resident companies regarding ACT hindered direct investment in the United Kingdom by companies resident in other Member States and so restricted the free movement of capital. As the Court pointed out unequivocally in Bachmann, in respect of the former Article 67 (later Article 73b) of the EC Treaty (now Article 56 EC), ‘it does not prohibit restrictions which do not relate to the movement of capital but which result indirectly from restrictions on other fundamental freedoms’.47. I agree with the view expressed by Advocate General Tesauro in his Opinion in Safir v Skattemyndigheten i Dalarnas Län48. that, where the free movement of capital and other fundamental freedom provisions of the Treaty are potentially infringed by a particular national rule, the Court should consider the former provision only ‘if the measure at issue directly restricts the transfer of capital, rendering it impossible or more difficult, for example by subjecting it to mandatory authorisation …’.49. This view was implicitly endorsed by the Court, which, having found that the impugned tax on life assurance contracts entered into with non-Swedish established providers of such insurance was incompatible with Article 59 of the EC Treaty (now, after amendment, Article 49 EC), held that ‘it [wa]s not necessary to determine whether such legislation [wa]s also incompatible with Articles 6, 73b and 73d of the Treaty’.50. In my opinion, as a restriction like that at issue in the main proceedings is incompatible with the freedom of establishment, it is unnecessary to consider whether it also constitutes a restriction on direct foreign investment in the United Kingdom.
V — Question 2 and appropriate remedy
41
The second question referred by the national court raises two distinct issues, the first of which itself contains two alternatives. It asks first what remedy should be available to taxpayers like the plaintiffs if they are correct in contending that subsidiaries of non-resident parent companies were discriminated against in being denied the advantage involved in making a group income election; are they entitled to a restitutionary claim or only to a compensatory claim for damages for breach of Community law? Secondly, on the assumption that such taxpayers are, in principle, entitled to a remedy, is that remedy affected by the fact their claim extends only to a claim for loss of a cash-flow advantage, namely for interest, in circumstances where the monies of whose use they were deprived were later set off against their proper mainstream CT liabilities and, in particular, does such a matter depend on the applicable national procedural rules?
42
The plaintiffs contend principally that their claim amounts to a restitutionary claim. They rely on the Court's well-established case-law that Member States which have levied taxes in contravention of directly effective provisions of Community law must repay them; in their view, this is an adjunct of the directly effective nature of the Community-law rights which have thereby been infringed.51. Although they recognise that the Court has not yet had to consider a claim based entirely on interest, to allow such a claim would constitute a logical extension of that case-law; it would be futile to recognise the validity of their right to rely directly upon the right of establishment but not then to accord them any remedy. If their claim cannot be classified as a restitutionary claim, they assert, in the alternative, that they have a right to bring a compensatory claim for breach of Community law based on the principles laid down in the Francovich line of case-law, notwithstanding that they are seeking interest for the temporary loss of the use of monies paid by way of ACT.52. They maintain, in this respect, that the Court recognised in Marshall II53. that full compensation for the loss and damage sustained as a result of an infringement of Community law could not leave out of account the effect of factors such as the effluxion of time, and that the award of interest may, in some cases, be an essential component of compensation. Theyseek to distinguish Sutton, where, in the context of a claim for interest on arrears of social security benefit, it was held that there was no right under Community law to interest in connection with a claim for restitution, on the basis that the payment of interest was found not to be an essential component of the right in issue.54.
43
The United Kingdom, supported in substance by Finland, submits that the plaintiffs' claim is in substance that its revenue authorities have incurred non-contractual liability to them; the claim has therefore no connection with restitutionary claims for recovery of sums paid but not due or with related claims to interest on such sums. While the right to reparation is founded directly on Community law, it is for the State concerned to make good the consequences of the damage caused in accordance with the relevant national law of liability. In particular, the United Kingdom relies on Fromme v BALM in support of the view that the question whether interest is payable in connection with charges levied contrary to Community law is a matter for national law.55. It also relies on Sutton; there are similarities between a claim for interest on money paid late, allegedly contrary to Community law, as in that case and a claim to interest on money levied early, again allegedly contrary to Community law, as in the present case, since both actions turn on the consequences of the claimant's being deprived of the use of a sum of money for a certain period.56.
44
The Commission submits that a claim such as that brought by the plaintiffs is restitutionary in nature. The early use of the money constituted a financial benefit obtained unlawfully by the Member State whose value may be quantified. The precise manner in which it is to be quantified is a matter for the national court alone but any national rules applied may not render ineffective the plaintiffs' right under Community law. In the alternative, the Commission submits that the same result should be available through the application of the Francovich and Brasserie du Pêcheur and Factortame case-law.
45
The Court has consistently held that Member States must reimburse taxes levied in breach of Community law and that the right to such a reimbursement is a consequence of, and a complement to, the rights conferred on individuals by the directly effective provisions of Community law.57. In its more recent case-law, the Court has added that Member States are ‘required in principle to repay chargeslevied in breach of Community law’.58. The notion underlying this principle is that a Member State must not profit and an individual who has been required to pay the unlawful charge must not suffer loss as a result of the imposition of the charge. However, the Court has also recognised that, in the absence of harmonised Community law rules governing actions for recovery of sums unduly paid, ‘it is for the domestic legal system of each Member State to designate the courts and tribunals having jurisdiction and to lay down the detailed procedural rules governing actions for safeguarding rights which individuals derive from Community law, provided, first, that such rules are not less favourable than those governing similar domestic actions (principle of equivalence) and, second, that they do not render virtually impossible or excessively difficult the exercise of rights conferred by Community law (principle of effectiveness)’.59.
46
The United Kingdom submits that among the procedural matters governed by national law is the question of interest. In its view, since in English law no action for interest in respect of the loss of the use of monies which were ultimately later set off against the paying company's CT liability would lie, to deny a remedy in the main proceedings would not infringe the principle of non-discrimination. However, if the national court agrees with the United Kingdom's interpretation of the applicability of the rule upheld by the House of Lords in President of India to the plaintiffs' claim, the effect of applying the principle of national procedural autonomy in respect of interest would be to deny a remedy to taxpayers like the plaintiffs who suffered a cash-flow disadvantage by virtue of being obliged to pay ACT.60. In my view, such a result would run counter to the principle of effectiveness that lies at the heart of the Court's case-law in respect of the recovery of unduly paid taxes.
47
While the Court has not yet had occasion to consider a claim consisting entirely of the loss of the benefit of certain monies, I am satisfied that, in principle, the mere fact that such a loss is the only loss suffered as a result of a temporary violation of Community law is not in itself a reason for refusing to recognise the legitimacy of the claim. It would be anomalous if a claim, valued by the plaintiffs at the oral hearing as possibly amounting to some GBP 8 000 000, could not be made merely because the loss at issue concerned the temporary use of money whose payment was later properly demanded by the Member State concerned. In my view, since it is without question that a Member State may, in principle, be required to pay interest on a capital sum unlawfully levied in contravention of Community law, albeit in accordance with the applicable national legal provisions, it follows, as a logical extension, that where the entire claim at issue concerns thepayment of interest, such interest must in principle be payable. Any other view would, quite simply, entail denying to the taxpayer concerned the opportunity of exercising the rights enjoyed under the directly effective provisions of Community law.
48
I would draw support for this view from Marshall II and Brasserie du Pêcheur and Factortame. In Marshall II, while the Court was interpreting a provision of a Community directive, its application of the principle of effectiveness in respect of financial compensation is nevertheless instructive. It held that: ‘Where financial compensation is the measure adopted in order to achieve [an effective remedy for wrongful sex discrimination], it must be adequate, in that it must enable the loss and damage actually sustained … to be made good in full in accordance with the applicable national rules’.61. Moreover, in Brasserie du Pêcheur and Factortame, it is also noteworthy that the Court specifically observed that: ‘[T]otal exclusion of loss of profit as a head of damage for which reparation may be awarded in the case of a breach of Community law cannot be accepted. Especially in the context of economic or commercial litigation, such a total exclusion of loss of profit would be such as to make reparation of damage practically impossible. The same principle, to my mind, applies in respect of a claim to interest based on the loss of the use of money.
49
I do not think that this view is undermined by the Court's case-law concerning interest. The Court first considered the question of interest in Roquette v Commission.62. In that case, the applicant claimed interest on certain payments (monetary compensatory amounts) it had been obliged to make to the relevant national authority acting, as agent for the Commission, under a Commission regulation that was subsequently found to be invalid.63. Advocate General Trabucchi advised the Court that ‘the payment of the interest on a capital sum unduly paid is strictly dependent upon the right to repayment of the principal itself … . An application for interest is subject to the same criteria as those laid down by the case-law of the Court in respect of the claim for repayment of the capital on which the interest is based. An application for interest must, therefore, be made in accordance with the same procedure as that applicable to recovery of the capital sum’.64. The Court accepted this advice. It ruled that ‘in the absence of provisions of Community law on this point, it is currently for the national authorities, in the case of the reimbursement of dues improperly collected, to settle all ancillary questions relating to such reimbursement, such as the payment ofinterest’.65. In Express Dairy Foods v Intervention Board for Agricultural Produce, which also concerned an action for the recovery of monetary compensatory amounts paid pursuant to a Community regulation which had been declared invalid, the Court held that, in the absence of harmonised Community rules, it was for national courts ‘to settle all ancillary questions relating to such reimbursement, such as the payment of interest, by applying their domestic rules regarding the rate of interest and the date from which interest must be calculated’.66. That case-law concerned capital sums paid pursuant to invalid Community measures but which had been reimbursed to the claimants. The question of whether interest should also be paid was, as the Court made clear, ‘ancillary. In the present case, as the plaintiffs stressed at the hearing, the claim for interest represents the entirety of the claim. Although in Fromme v BALM, cited by the United Kingdom, the Court also classified as ancillary the nature of claims to interest, that case may also be distinguished from the present case.67. It concerned a claim by the German authorities for interest to be paid by the undertaking Fromme in respect of certain premiums for the denaturing of cereals which, it was common ground, had been wrongly paid to it by those authorities. The Court held that the Member States' obligation under the relevant Community legislation was ‘to take the measures necessary to recover sums lost as a result of irregularities or negligence’;68. it was therefore for national law to regulate ‘ancillary questions such as that concerning the payment of interest subject to the requirement that the obligations imposed on undertakings having received payments based on Community law ‘not be more stringent than those imposed on undertakings having received payments based on national law’.69. In my view, this case-law provides no support for the view defended by the United Kingdom; that, even in a case which only concerns interest, the matter falls to be regulated by national law alone, regardless of whether the relevant rules preclude such purely interest-based claims.
50
Nor do I consider Sutton to be of assistance to the United Kingdom. This case concerned a claim for the payment of interest on an amount awarded by way of arrears of a particular social security benefit which had initially been denied for reasons which amounted to sex discrimination contrary to Directive 79/7/EEC.70. The Court held that the right provided by Article 6 of the Directive for victims of such discrimination was ‘to obtain the benefits to which they would have been entitled in the absence of discrimination, but that ‘the payment of interest onarrears did not constitute ‘an essential component of the right as so defined.71. The Court thus followed the advice of Advocate General Léger, who, noting that the benefit claimed had been paid to Ms Sutton, observed that ‘the discrimination [had]already been removed in conformity with the rules of national law and the national system can be regarded as having ensured the effectiveness of the principle in practice’.72. Thus, in the absence of Community rules, he was satisfied that the question whether the claimant also had a right to interest should be left to national law. The situation is different, in my view, in a case such as the present. Not only is the claim for interest essential, it is the only claim made by the plaintiffs. This arises from the fact that the breach of Community law consists entirely in the temporary removal of sums of money from the resources of certain companies. If Community law were not to require that national legal provisions which would preclude such claims be set aside, the result would be wholly to negate the exercise of a right based on a fundamental principle of Community law. Such a consequence would undermine the effectiveness of the right of establishment by rendering ‘impossible in practice the exercise of the right.73.
51
I would reject the submission of the United Kingdom that the plaintiffs' claims in the main proceedings cannot be regarded as restitutionary in nature, solely because, not having sought to exercise a group income election, their action should, at best, be treated as akin to an action for damages against the United Kingdom for the loss they suffered as a result of being left in uncertainty as to their Community-law rights. The ACT payments made by the plaintiffs were made on the basis of national legislation which allowed them no choice. Since such legislation is not compatible, in my view, with Community law, they should, in principle, be entitled to seek restitution for those payments.
52
I believe that it is more correct and more logical to treat the plaintiffs' claim as restitutionary rather than as a compensatory claim for damages. ACT was, on the basis of my foregoing analysis, exacted from them in contravention of Community law and, therefore, unlawfully. In the period between payment of ACT and its being taken into account in respect of the CT liability of the subsidiaries, it should have been repaid to the plaintiffs by the United Kingdom. If it had been possible to bring legal proceedings during this period, the plaintiffs would, in my view, have been entitled to interest. It is neither logical nor just to deprive them of this entitlement merely because, in the meantime, the liability of the United Kingdom to repay the principal sum has been discharged. In a practical sense, also, the claim for interest is closer to a restitutionary rather than a compensatory claim. The underlying sums are known and indisputable. All that is necessary isfor the national court to establish an appropriate interest rate for the relevant period.
53
If, however, the Court were to disagree with my view that a restitutionary claim to interest for the loss of the use of money should be available in circumstances such as those involved in the main proceedings, it would have to consider the plaintiffs' alternative claim that there should be a right of action for compensatory damages for such a loss. While it is true that in that case-law the damages allegedly suffered by the claimants have normally been unliquidated in amount, I see no reason, in principle, why it should not be possible to claim compensatory damages for a loss that is quantifiable, as in the present case, provided the relevant conditions are satisfied. The United Kingdom relies on the fact that, while the three basic conditions for potential Member State liability are set out in the relevant case-law, ‘the national law on liability provides the framework within which the State must make reparation for the consequences of the loss and damage …’.74. This framework, in its view, includes the question of interest. However, the Court has been equally clear that the rules in question must be non-discriminatory and ‘must not be so framed as to make it virtually impossible or excessively difficult to obtain reparation.75. This latter principle requires, in my view, that an action seeking compensation in the form of interest in respect of the cash-flow disadvantage occasioned by the loss of the use of money be, in principle, permissible where that is the only loss suffered as a result of a Member State's breach of Community law.
54
The three conditions which must be satisfied before a State may be held liable for a breach of Community law have been confirmed consistently by the Court since its initial decision in Francovich. They are that: ‘the rule of law infringed must be intended to confer rights on individuals; the breach must be sufficiently serious; and there must be a direct causal link between the breach of the obligation resting on the State and the damage sustained by the injured parties’.76. As no questions have been referred in respect of the interpretation of these conditions, and as it is for the national court in each concrete case ultimately to determine whether they are satisfied, I do not propose to consider them in detail. However, as it may be of some assistance to the national court, I shall briefly consider the Commission's submission that those three conditions are met in the present case.
55
First, it is beyond doubt that Article 52 of the Treaty creates rights for individuals and that a breach of that provision would therefore satisfy the firstcondition.77. Secondly, it seems to me manifest that, in principle, there is a direct causal link between the statutory exclusion of the group income election to subsidiaries whose parents were not resident in the United Kingdom and the loss suffered by the plaintiffs. As regards the nature of the breach, I agree with the Commission that the national court may have some doubts as to whether the breach of Community law by the United Kingdom constituted such a sufficiently serious breach of Community law as to justify imposing liability on it. The United Kingdom submits that any breach of Community law was excusable and that any damage caused was involuntary.78.
56
Since there can be no question in the present case of the Community institutions having contributed to the infringement of Community law at issue, the question for the national court would be whether, in the exercise of its legislative powers, the United Kingdom ‘manifestly and gravely disregarded the limits on the exercise of its powers’.79. The issue is whether the clarity and precision of Article 52 of the EC Treaty were such that the breach may be regarded as sufficiently serious. This has to be viewed in the light of the widespread use of residence as a criterion for direct taxation purposes coupled with the state of development of the relevant case-law80. at the material time.81. This will concern the limits which affect the use by Member States of that criterion where it is detrimental to the interests of residents from other Member States. In short, was the refusal to allow the group income election, viewed objectively, ‘excusable or inexcusable?82. Although it is clear that measures which discriminate directly on grounds of nationality and which are not justified on the basis of one of the exceptions set out in the Treaty itself would fall to be considered as ‘sufficientlyserious,83. the present case concerns indirect discrimination.84. Indirect discrimination should, in general, be regarded as ‘sufficiently serious. As the Court declared as long ago as 1986 in respect of direct taxation, ‘[A]cceptance of the proposition that the Member State in which a company seeks to establish itself may freely apply to it a different treatment solely by reason of the fact that its registered office is situated in another Member State would thus deprive [Articles 52 and 58 of the EC Treaty] of all meaning’.85. As regards the possible defence of fiscal cohesion, the Court's recognition in Bachmann that such indirect discrimination may be capable of justification on grounds connected with preserving fiscal cohesion does not, in itself, render ‘excusable the breach of Community law. To classify a breach of Article 52 of the Treaty such as that involved in the present case as ‘excusable, the national court must be satisfied not only that the United Kingdom authorities genuinely believed that refusing to extend the benefit of the group exemption in question to groups whose parent company was non-resident was strictly necessary, but also, viewed objectively in the light of Bachmann and the principle of strict interpretation of exceptions to fundamental Treaty rules like the freedom of establishment, that this belief was reasonable. The national court should also bear in mind the importance of ensuring the effectiveness of rights derived from Community law, particularly fundamental Treaty-based rights.
VI — Questions 3 and 4 concerning tax credits
57
In view of the recommendation that I have made in respect of the principal claim brought in the main proceedings, I do not consider it necessary to consider the extremely complex issues raised by the alternative claim in respect of the possible entitlement of the German parent companies, by analogy with the DTC applicable between the United Kingdom and the Netherlands, to a partial tax credit in respect of ACT paid by United Kingdom subsidiaries.
VII — Question 5 and the alleged laches of the plaintiffs
58
Since I consider that the Court should rule that the denial of the option to make a group income election to subsidiaries whose parent companies were resident in other Member States constituted unlawful discrimination contrary to Article 52 of the EC Treaty, and that the mere fact that the alleged resulting loss suffered by such subsidiaries concerned the time value of the use of the monies paid by way of ACT does not preclude their claim, it is necessary to consider briefly whether the alleged omission of the plaintiffs, over an extended period of time, to challenge that denial, on the basis of the relevant national statutory appeal mechanism, or, indeed, by way of an earlier direct judicial review application than that actually brought in the main proceedings, may be invoked by the defendant Member State to defeat or reduce the damages sought subsequently by them in a claim based on its incompatibility with Community law. It is true that it has been accepted by the Court that a failure to show ‘reasonable diligence in order to avoid loss or damage or to reduce its extent and particularly to avail ‘in time of all the legal remedies available, may, if similar rules would be applied in purely national-law cases, be taken into account by the national court to reduce, and perhaps in extreme cases, eliminate Member State liability’.86. In my opinion, it should not be permissible, save in the most extreme of cases, for a Member State, whose legislation created a difference in treatment to the detriment of non-residents that admitted of no exceptions and which would have required them, on pain of penalties, to continue paying the tax in question even if its compatibility with Community law had been called into question, to rely upon a taxpayer's failure to use a statutory remedy — one which, moreover, was not, in its own terms, applicable to it — for the purpose of making such a Community-law claim, or to rely upon the direct effect and supremacy of Article 52 of the EC Treaty, as an excuse for seeking to limit a subsequent claim for damages based on the incompatibility of that legislation with Community law.
59
This conclusion reflects the important principle that a Member State must not be allowed to profit from its own wrong. It may not, therefore, insist on the application of its rules against taxpayers and then, when those rules are found to be contrary to Community law, deny an obligation to make reparation for the loss it caused on the basis that those rules were not immediately challenged. In my view, in cases such as the present case, where claimants are essentially faced with an unambiguous national legislative rule, on the one hand, and the possible right to oppose the application against them of that rule on the basis of Community law, on the other hand, and where neither the rule in question nor any similar rule of another Member State has previously been considered by this Court, a delay on the part of the claimant in challenging the national rule in question should only be taken into account by the competent national court when considering the possiblelimits affecting the claim before it flowing from national limitation periods or from other comparable rules regarding laches that would also apply to similar claims based purely on national law.
VIII — Conclusion
60
In the light of the foregoing, I propose that the Court answer the first, second and fifth questions referred by the High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division, as follows:
- (1)
It is contrary to Article 52 of the EC Treaty (now, after amendment, Article 43 EC) for the legislation of a Member State to permit a tax advantage such as a group income election (allowing distributions to be paid by a subsidiary to its parent without the subsidiary being required to make advance payments of corporation tax in respect of the profits it has earned in that Member State) only when both the subsidiary and parent are resident in that Member State;
- (2)
Where a subsidiary whose parent is not resident in such a Member State has been required to make advance payments of its corporation tax, while in similar circumstances subsidiaries of resident parents were permitted to avoid that requirement by making a group income election, the directly effective right granted by Article 52 of the EC Treaty requires that an effective remedy be available, in principle, to such companies to seek restitution to it of the financial benefit acquired by the Member State authorities concerned as a result of receiving early payment of the taxes of such subsidiaries. The mere fact that any such claim would only be for interest in respect of the financial loss incurred on the loss of the use of the monies paid cannot, in itself, constitute a reason for precluding the taxpayer's right to pursue such a claim. It is for national law to regulate all ancillary matters, such as the limitation period and applicable rates of interest applying to such claims. However, such rules must be no more restrictive than those applicable to similar or comparable claims based purely on national law and must not operate to render virtually impossible the exercise of the right conferred by Community law;
- (3)
A Member State may not plead, in answer to a claim for such restitutionary damages, that it should be disallowed or reduced on the grounds that, despite the national legal rules which prevented them from doing so as a matter of national law, the taxpayers concerned ought to have claimed the relevant tax advantage by making use of any statutory remedies available to them and/or relying upon the primacy and direct effect of the relevant provisions of Community law.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑09‑2000
Original language: English.
An accounting period, under section 2, is generally a period of 12 months.
For convenience, I shall hereinafter adopt the expression ‘mainstream CT, also used by the national court, to describe the normal obligation to pay CT which arises only following this year-long accounting period.
ACT was abolished by section 31 of the Finance Act 1998 with effect from 6 April 1999.
See the judgment of Neuberger J. of 2 October 1998 annexed to the order for reference, p. 38. The payment of CT following the end of the relevant tax year will be referred to as ‘mainstream CT, so as to distinguish it, for the sake of convenience, from the advance payments of the same tax due by way of ACT.
See Schedule 13, paragraphs 1 and 3 to the ICTA 1988.
The national court, whilst observing that the ‘arrangements vary under such DTCs, states that ‘the general pattern is to grant the tax credit in whole or in part and to make a reduced charge to tax on the aggregate of the amount of the dividend and the amount of the tax credit, with the result that ‘[T]he net effect is to give a partial refund of the ACT.
On the example used by the Hoechst plaintiffs in their written and oral observations (which has not been disputed by the United Kingdom) and which related to a distribution of GBP 43 000 000 paid by Hoechst UK Ltd to its German parent on 16 January 1989, ACT of GBP 14 333 333 was paid. Thus, if Hoechst AG had been a United-Kingdom-resident parent company, it would have benefited from a full tax credit of GBP 14 333 333, while if it had been Dutch, it would have been entitled to a payment of half that tax credit less the 5% charge on the grossed-up amount, viz. to GBP 4 658 333.
The date of the facts in the main proceedings is not stated in the orders for reference. However, in response to a written question from the Court, it was agreed between the Metallgesellschaft and Others and Hoechst, on the one hand, and the United Kingdom, on the other, that the disputed payments of ACT in Case C-397/98 were made between 16 January 1989 and 26 April 1994, while those involved in Case C-410/98 were made between 16 April 1974 and 13 October 1995.
In their written observations, Metallgesellschaft and Others observe that the defendants' submission is based on what they describe as a much criticised rule upheld and confirmed (albeit reluctantly) by the House of Lords in President of India v La Pintada Compania Navigacion S.A.[1985] 1 A.C. 104 (hereinafter ‘President of India). The rule itself dates back at least to London, Chatham and Dover Railway Co. v South Eastern Railway Co.[1893] A.C. 429, where the House of Lords, as a matter of English common law, held that, ‘in the absence of any agreement or statutory provisions for the payment of interest, a court had no power to award interest, simple or compound, by way of damages for the detention (i.e. late payment) of a debt; per Lord Brandon in President of India ([1985] 1 A.C. 104, p. 115). Lord Brandon (with whose speech the other Law Lords concurred) later expressed approval for the view that the rule now only applies to claims for interest in respect of debts paid late but before any legal proceedings for their recovery have been brought ([1985] 1 A.C. 104, pp. 127 to 129). Metallgesellschaft and Others contest the view that this rule covers a claim such as that involved in the main proceedings. Since that is a matter for the national court alone to decide, I shall assume that the rule, even as now restricted, applies to a claim such as that involved in these proceedings.
The national court asks about Article 73b of the EC Treaty (now Article 56 EC) only in respect of periods after 1 January 1995. It observes that, before that date, the relevant provision concerning the free movement of capital was Article 67 of the EC Treaty (repealed by the Treaty of Amsterdam), as implemented by relevant directives; see Council Directive 60/921 First Directive for the implementation of Article 67 of the Treaty (OJ, English Special Edition, Series I (1959–1960), p. 49), as amended by Council Directive 63/21/EEC Second Council Directive of 18 December 1962 adding to and amending the First Directive for the implementation of Article 67 of the Treaty (OJ, English Special Edition, Series I (1963–1964), p. 5) for periods before 1 July 1990 and by Council Directive 88/361/EEC of 24 June 1988 for the implementation of Article 67 of the Treaty (OJ 1988 L 178, p. 5) for the period between 1 July 1990 and 31 December 1994. As pointed out in footnote 8 above, it is common ground that periods involved in the main proceedings concern, respectively, 16 January 1989 to 26 April 1994 and 16 April 1974 to 13 October 1995.
[1996] ECR I-1029 (hereinafter ‘Brasserie du Pêcheur and Factortame).
[1997] ECR I-2163 (hereinafter ‘Sutton).
Counsel for the plaintiffs stressed at the oral hearing that the alternative claims were ‘wholly subsidiary to this principal claim.
Reference is made in particular to Case 270/83 Commission v France[1986] ECR 273 (hereinafter ‘Avoir fiscal), paragraph 20.
Ibid., paragraph 22.
Case C-264/96 ICI v Colmer (HMIT)[1998] ECR I-4695, paragraphs 25 and 26.
Reference is made to Avoir fiscal, paragraph 25; Case C-175/88 Biehl[1990] ECR I-1779, paragraph 16; Case C-288/89 Collectieve Antennevoorziening Gouda[1991] ECR I-4007, paragraph 11; Case C-484/93 Svensson and Gustavsson v Ministre du Logement et de l'Urbanisme[1995] ECR I-3955, paragraph 15, and ICI v Colmer (HMIT), ibid., paragraph 28.
See Case C-204/90 [1992] ECR I-249 (hereinafter ‘Bachmann) and Case C-300/90 [1992] ECR I-305.
In Ireland, under section 46 of the Finance Act 1983, a group income election was permitted once the Irish subsidiary was at least 75% owned by the foreign parent and provided there was a DTC in force between Ireland and the State of residence of the parent company.
Once ACT has been charged to match the exemption from tax which is accorded to dividends in the hands of a corporate shareholder, the United Kingdom observes that any further charge to ACT made when the corporate shareholder distributes to its own shareholders the dividends it has received would give rise to another type of double taxation. This is why a corporate shareholder resident in the United Kingdom and receiving a dividend from another United-Kingdom-resident company is entitled to a tax credit.
Paragraph 41 of its written observations (emphasis in original).
Reference is made to paragraph 23 in particular.
See Case C-35/98 Staatssecretaris van Financiën v Verkooijen[2000] ECR I-0000 (hereinafter ‘Verkooijen), paragraph 48 and the case-law cited there.
See Verkooijen, ibid., paragraph 32, and the case-law cited there.
Op. cit., paragraphs 26 and 28.
See paragraph 18 above.
Bachmann, loc. cit., footnote 18 above, paragraph 23, Commission v Belgium, paragraph 16.
Ibid., paragraphs 24 and 17 respectively.
Paragraphs 25 and 18 respectively
Bachmann, loc. cit., paragraph 27, Commission v Belgium, mutatis mutandis, paragraph 20. For convenience, all references concerning these cases will hereinafter be to Bachmann only.
Case C-80/94 [1995] ECR I-2493 (hereinafter ‘Wielockx).
Wielockx, paragraph 23.
Paragraph 24.
Paragraph 25.
Case C-107/94 [1996] ECR I-3089 (hereinafter ‘Asscher).
Paragraph 59. The Court noted that the non-application of the Netherlands social security system to non-residents like Mr Asscher was probably justified under Council Regulation (EEC) No 1408/71 of 14 June 1971 on the application of social security schemes to employed persons and their families moving within the Community (OJ, English Special Edition, Series I (1971) (II), p. 416).
Op. cit., footnote 16 above, paragraph 29.
Case C-294/97 [1999] ECR I-7447 (hereinafter ‘Eurowings).
Paragraph 42.
Op. cit., footnote 23 above.
Paragraph 58.
Case C-251/98 Baars[2000] ECR I-0000.
Ibid., paragraph 40.
Much of the academic criticism of Bachmann has centred on the fact that the Court ignored Belgium's DTC with Germany, which might well have permitted Belgium to tax the capital payments made to migrant workers like Mr Bachmann, at least if they remained resident in Belgium, and the fact that there were probably less restrictive means by which the taxation of such payments could have been secured, such as by imposing obligations on insurers who wished to have their policies qualify for deduction. See, inter alia, Knobbe-Keuk, ‘Restrictions on the Fundamental Freedoms Enshrined in the EC Treaty by Discriminatory Tax Provisions (1994) EC Tax Review 74; Hatzopoulas, ‘Fiscalité directe des États membres et libertés personnelles reconnues par le traité CE (1995) Rev Marché Unique Eur 121, pp. 143 to 152; Quaghebeur, ‘A Bridge over Muddled Waters — Coherence in the Case Law of the Court of Justice of the European Communities relating to Discrimination against Non-resident Taxpayers (1995/1996) EC Tax Review 109; Farmer, ‘EC Law and Direct Taxation — Some Thoughts on Recent Issues (1995/1996) EC Tax Review 101; Wattel, ‘The EC Court's Attempts to Reconcile the Treaty Freedoms with International Tax Law (1996) 22 CML Rev 223; Vanistendael, ‘The Consequences of Schumacher and Wielockx: Two Steps Forward in the Tax Procession of Echternach (1996) 33 CML Rev 255; Lang, ‘The Binding Effect of the EC Fundamental Freedoms on Tax Treaties and Schuch, ‘Will EC Law Transform Tax Treaties into Most-Favoured Nation Clauses?, both in Gassner, Lang and Lechner, eds., Tax Treaties and EC Law (London, The Hague) (1997).
As corporate shareholders are not liable to pay CT on dividends, no element of tax otherwise due by the German parents in the present case may be imputed to the ACT payments made by their United Kingdom subsidiaries.
Paragraph 34. The Court, thus, accepted the recommendation of Advocate General Mischo that the transfer of capital necessary to pay contributions to non-Belgian insurers was not subject to any restraint and that any causal nexus between the non-deductibility of the premiums at issue and the free movement of capital was too remote to constitute a restriction on the latter.
Case C-118/96 [1998] ECR I-1897.
Paragraph 17 (emphasis in original).
Paragraph 35.
Case 199/82 Amministrazione delle Finanze dello Stato v San Giorgio[1983] ECR 3595 (hereinafter ‘San Giorgio), paragraph 12, and Joined Cases C-192/95 to 218/95 Comateb and Others v Directeur Général de Douanes et Droits Indirects[1997] ECR I-165 (hereinafter ‘Comateb and Others), paragraph 20 are cited by Metallgesellschaft and Others, while Hoechst also cites Case C-242/95 GT-Link v DSB[1997] ECR I-4449, paragraphs 58 to 60, and Joined Cases C-10/97 to C-22/97 Ministero de Finanze v IN.CO.GE. '90 and Others[1998] ECR I-6307, paragraphs 23, 24 and 29.
Reference is made to Joined Cases C-6/90 and C-9/90 Francovich and Others[1991] ECR I-5357 (hereinafter ‘Francovich) and Brasserie du Pêcheur and Factortame, loc. cit., footnote 11 above.
Case C-271/91 Marshall v Southampton and South West Hampshire Area Health Authority[1993] ECR I-4367 (hereinafter ‘Marshall II).
Sutton, loc. cit., footnote 12 above.
Case 54/81 [1982] ECR 1449.
It refers, in particular, to paragraph 31 of the judgment in Sutton.
See, inter alia, San Giorgio, loc. cit., footnote 50 above.
Comateb and Others, loc. cit., footnote 50 above, paragraph 20, Case C-343/96 Dilexport v Amministrazione delle Finanze dello Stato[1999] ECR I-579 (hereinafter ‘Dilexport), paragraph 23.
Dilexport, ibid., paragraph 25.
See footnote 9 above.
Loc. cit., footnote 52 above, paragraph 26.
Case 26/74 [1976] ECR 677.
The applicant had obtained, in parallel proceedings brought before the national courts, an order for the reimbursement of the capital sum of the amounts actually paid; see paragraphs 3 to 7 of the judgment for an account of those proceedings.
Ibid., [1976] ECR 677, p. 691.
Paragraph 12.
Case 130/79 [1980] ECR 1887, paragraph 17.
Loc. cit., footnote 54 above.
Paragraph 5.
Paragraph 6.
Council Directive 79/7/EEC of 19 December 1978 on the progressive implementation of the principle of equal treatment for men and women in matters of social security, OJ 1979 L 6, p. 24.
Paragraph 25.
Paragraph 62 (emphasis in original).
See paragraph 172 of the Opinion of Advocate General Jacobs in Case C-90/94 Haahr Petroleum v Åbenrå Havn and Others[1997] ECR I-4085.
See, for example, Francovich, paragraph 41, Brasserie du Pêcheurand Factortame, paragraph 83 and Sutton, paragraph 33.
See, for example, Francovich, paragraph 43, Brasserie du Pêcheur and Factortame, paragraph 83 and Sutton, paragraph 33.
See, for example, Sutton, paragraph 32.
See Brasserie du Pêcheur and Factortame, paragraph 54.
It relies particularly upon Brasserie du Pêcheur and Factortame, paragraph 56.
Case C-392/93 The Queen v H.M. Treasury, ex parte British Telecommunications[1996] ECR I-1631, paragraph 42. This test was confirmed recently in Case C-140/97 Rechberger and Others[1999] ECR I-3499, paragraph 50. See also in this respect Brasserie du Pêcheur and Factortame, paragraph 56.
In Brasserie du Pêcheur and Factortame, paragraph 57, the Court held that a breach of Community law would be ‘sufficiently serious if it continued ‘despite a judgment finding the infringement in question to be established, or a preliminary ruling or settled case-law of the Court on the matter from which it [wa]s clear that the conduct in question constitute[d] an infringement.
For Metallgesellschaft and Others, it comprises developments up to 26 April 1994, while for Hoechst it extends to 13 October 1995; see footnote 8 above. It is, therefore, only in respect of Hoechst's claim that the Court's post-Bachmann case-law, beginning with Wielockx, loc. cit., footnote 31 above, which was decided on 1 August 1995, would be relevant.
Brasserie du Pêcheur and Factortame, paragraph 56.
Ibid., paragraph 62.
Since Avoir fiscal in 1986, the Court has consistently held that ‘the seat of a company, in the sense of its registered office, central administration or principal place of business, serves the function of nationality for natural persons and that to treat non-resident corporate taxpayers less favourably because of their foreign places of residence may, in the absence of objective justification, constitute indirect discrimination on grounds of nationality; op. cit., footnote 14 above, paragraph 18 of the judgment. This view has been confirmed, inter alia, in Case C-330/91 The Queen v IRC, ex parte Commerzbank, paragraph 15 and ICI v Colmer (HMIT), paragraph 23.
See Avoir fiscal, paragraph 18. See also Commerzbank, ibid., paragraphs 18 to 19 and ICI v Colmer (HMIT), paragraphs 23 to 24.
Brasserie du Pêcheur and Factortame, paragraph 84. See also paragraph 104, in particular, of the Opinion of Advocate General Tesauro in those cases.