HR, 28-09-2018, nr. 17/01724
ECLI:NL:HR:2018:1790, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
17/01724
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2018
ECLI:NL:HR:2018:1790, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1386, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑05‑2017
- Vindplaatsen
V-N 2018/51.18 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2131 met annotatie van Joost Vetter
FED 2018/174 met annotatie van E. THOMAS
BNB 2019/23 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2018/2431 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 28‑09‑2018
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij stel ik namens belanghebbende, [X], die mij gemachtigd heeft namens hem op te treden in deze cassatieprocedure, incidenteel cassatieberoep in.
1. Inleiding.
1.1
Van belanghebbende is op meerdere gebieden — op grond van onrechtmatige wetgeving alsook op initiatief van de Inspecteur — in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht en daaropvolgende consistente uitlegging van het Hof van Justitie — onverschuldigde belasting geheven.
1.2
Bij uitspraak op bezwaar van 23 januari 2012 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard door de Inspecteur.
1.3
Bij brieven van 26 januari 2012 heeft de Inspecteur zijn gegeven oordeel bij uitspraak op bezwaar herroepen en medegedeeld dat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
1.4
In de beroepsfase heeft de Inspecteur overwogen dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van € 356,00 wegens in strijd met het Unierecht zijnde nationale wetgeving.
1.5
In de hogerberoepsfase is wegens strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde geheven belasting — zonder dat sprake is van onderliggende onrechtmatige nationale wetgeving — dus op initiatief van de Inspecteur — verder verminderd met € 206,00.
1.6
Vast staat dat een totaalbedrag van € 562,00 wegens strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde, meer bepaald artikel 110 VWEU, onverschuldigd is betaald.
1.7
De belasting is geheven, zoals ook door belanghebbende betoogd, in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde, meer bepaald, doel, strekking en tekst van artikel 110 VWEU en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, het Hof van Justitie.
1.8
Het bedrag van € 356,00 is door de Ontvanger op 12 april 2012 terugbetaald, zonder rente. Het bedrag van € 206,00 is zover mij bekend nog niet betaald.
2. Het oordeel van het gerechtshof den Haag.
2.1
Het gerechtshof heeft met betrekking tot de proceskosten geoordeeld dat naar zijn oordeel verweerder niet kan worden verweten dat hij op voorhand kansloze standpunten heeft ingenomen. Ook heeft de Inspecteur niet verregaande onzorgvuldig gehandeld. De door belanghebbende gevraagde proceskosten wijst het Hof af.
3. Het relevante rechtskader.
Vooraf;
De uitoefening van de rechten die door het gemeenschapsrecht worden toegekend, mogen in de praktijk niet praktisch onmogelijk worden. Dit is ook verboden door de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
Dr. M.W.C. Feteris (110) en Van den Hurk (111) achten de forfaitaire vergoeding in gevallen van schending van EG-recht kwestieus. Zij menen dat forfaitaire vergoeding niet voldoet aan de eis dat de schadevergoeding adequaat moet zijn. Tot slot noem ik Weber en Spierts (112) die betogen:
‘Considering the fact that specific legal knowledge is needed in a procedure in which Community law arises and during a possible (with increasing legal costs) preliminary reference, the liability of the State, as far as the damage consists of legal costs, is unacceptably limited by the Netherlands Decree on legal costs. Exercising the rights conferred by Community law may not, in practice, become virtually impossible but, in any case, will become excessively difficult. This is also prohibited by the case law of the ECJ.’
- 110.
Noot in BNB 2001/11.
- 111.
H.T.P.M. van den Hurk, Europees Gemeenschapsrecht en directe belastingen: spanning tussen verdragsvrijheden en het Nederlandse belastingrecht, Deventer: Kluwer, 2001, p.224.
- 112.
D. Weber/E. Spierts, The ‘D case’: Most-favoured-nation treatment and compensation of legal costs before the European Court of Justice, European Taxation February/March 2004, p. 70.
3.1
De Europese Unie is uniek vergeleken met andere internationale organisaties in zoverre dat er een uiterst complex en hoogontwikkeld systeem van intern recht bestaat dat supranational werking en directe werking heeft binnen de autonome rechtsorde van de lidstaten (communautaire rechtsorde). Een verschil met de Verenigde Staten is dat het Europese recht wel derogeert aan het nationale recht van de lidstaten. Dat heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie namelijk beslist in twee arresten: Van Gend en Loos en Costa/ENEL.
3.2
Onverschillig of een lidstaat ten aanzien van het internationale recht een monistisch of dualistisch stelsel hanteert, kent de EU een eigen rechtsorde. Deze rechtsorde heeft voorrang bij eventuele strijdigheid met nationale wetgeving van de lidstaten.
3.3
Uit nationale rechtspraak volgt dat slechts toekenning van de boven forfaitaire proceskosten aan de orde is, wanneer voldaan wordt aan de ‘tegen beter weten in’- doctrine, zoals geformuleerd door Uw Raad in o.m. zijn arresten van 13 april 2007 en 4 februari 2011.
3.4
Naar het oordeel van het Hof van Justitie, die bepalingen van de hoogste rechtsorde uitlegt, moet de vergoeding — in het geval de uitoefening van de rechten die door het Unierecht aan de orde zijn — voldoende adequaat zijn, teneinde de rechten die uit het Unierecht voortkomen niet onnodig of nagenoeg onmogelijk te maken.
De casus.
In casu is van belanghebbende in de bezwaarfase, in weerwil met artikel 110 VWEU en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, onverschuldigde belasting geheven.
In hoger beroep is — in weerwil met artikel 110 VWEU en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, onverschuldigde belasting geheven.
Ook in geschil in de gerechtelijke procedure was (is) is of belanghebbende rechten kan ontlenen aan de uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting de onverschuldigde belasting terug te betalen, vermeerderd met rente.
Aldus kan onmogelijk anders worden vastgesteld, op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden, dat in de gehele gerechtelijke procedure de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan het Unierecht, in het geding waren.
Aldus moet in dat licht de vergoeding van proceskosten worden beoordeeld. Dat laat nog onverlet, dat in casu ook aan de hand van de tegen beter weten in criteria naar nationale regeling het Hof had moeten besluiten tot vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4. De feiten in cassatie.
4.1.
Belanghebbende heeft zich — in alle instanties — laten bijstaan door een rechtsbijstandsverlener die beroepsmatig aan derden rechtsbijstand verleend.
4.2.
Het totaal aan proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase tezamen bedraagt volgens de nationale regeling, vervat in het Besluit proceskosten bestuursrecht, volgens forfaitaire regels € 2.214,00.
4.3.
Daarbij zij opgemerkt dat de hiervoor gestipuleerde nationale regels nog een aanzienlijke matiging (kunnen) bevatten, in het geval — anders dan in casu — het beroep van belanghebbende gelijktijdig behandeld wordt met andere bezwaar- of beroepschriften.
4.4.
Volgens de nationale regeling komen slechts een beperkt aantal rechtshandelingen voor vergoeding in aanmerking, die (doorgaans) niet overeenstemmen met de werkelijke kosten.
4.5.
Zo wordt voor het bijwonen van een inhoudelijke mondelinge behandeling bij de rechtbank of het gerechtshof, in casu beiden in den Haag, respectievelijk € 490 en € 492,00 vergoed, slechts dan vergoed, indien het beroep gegrond is. Bij ongegrondverklaring heeft de belanghebbende voor het zich laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener geen recht op enige vergoeding van die professionele rechtsbijstand en moet hij de kosten zelf dragen.
4.6.
De behandeling in casu door de rechtsbijstandsverlener in den Haag neemt globaal een gehele (werk)dag in beslag, inclusief reistijden, wachttijden en behandeling ter zitting. De rechtsbijstand wordt door de gemachtigde en zijn kantoorgenoot verleend. De bemoeienis voor de mondelinge behandeling beslaat aldus zo'n 16 kantooruren.
4.7.
Aldus moet bij een toekenning van € 490,00, resp. € 492,00 bij 16 uur de gemiddelde tegemoetkoming per uur worden gewaardeerd op ruim € 30,00 (inclusief BTW in het geval een particulier wordt bijgestaan in rechte), terwijl de tarieven in de markt zich — al snel bewegen rondom € 200,00 — € 250,00 excl. BTW voor door derden professioneel verleende rechtsbijstand, met uitschieters naar fors hogere uurtarieven.
4.8.
Ter vergelijking, verweerder laat zich in gerechtelijke procedures — contractueel geregeld — bijstaan door de Landsadvocaat, werkzaam bij Pels Rijcken Drooghleever en Fortuijn te den Haag. In bijlage treft u een declaratie aan voor rechtsbijstand in een procedure, waarbij elke procedure afzonderlijk is gedeclareerd. Verweerder moet voor 1 (één) gerechtelijke procedure t/m de cassatierechter, waarbij de procedure ook nog een verloren werd, ± € 150.000,00 voldoen.
4.9.
Door nu voor belastingplichtigen een wettelijk systeem op te tuigen, waaruit volgt dat de vergoeding voor door derden professioneel verleende rechtsbijstand slechts een fractie is van de kosten die in de markt worden gerekend, en door de lidstaat Nederland — ongeacht de uitkomst van de procedure — (moeten) worden voldaan, kan onmogelijk enige andere conclusie worden getrokken dat de vergoeding op grond van het wettelijk (forfaitair) systeem voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand zich (apert) niet verhoudt tot de vereiste die het Unierecht stelt aan de adequate vergoeding in het geval belanghebbende zijn uit het Unierecht voortkomende rechten ten gelde probeert te maken.
5. Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten, nu naar zijn oordeel verweerder niet kan worden verweten dat hij op voorhand kansloze standpunten heeft ingenomen. Ook heeft de Inspecteur niet verregaande onzorgvuldig gehandeld.
Het middel is zonder nadere motivering, die ontbreekt onbegrijpelijk, dan wel kan het het gegeven oordeel de beslissing niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
5.1
In casu staat vast — zo volgt uit de onderliggende stukken — dat de belasting van belanghebbende in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde zijn geheven en dat belanghebbende tot in hoogste feitelijke instantie heeft geprocedeerd teneinde de uit het Unierecht zelf voortkomende rechten en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, te verzilveren.
5.2
Het gerechtshof heeft immers de verschuldigde belasting verminderd omdat verweerder de belasting heeft geheven in strijd met artikel 110 VWEU en de terugbetaling van deze onverschuldigde belasting moet vermeerderen met de uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting tot vergoeding van rente, zonde specifiek bevel tot vergoeding van rente, zoals is verankerd in de nationale regeling die de Unierechtelijke verplichting omzet in nationale bepalingen, in casu de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting, ex. artikel 28c van de Invorderingswet 1990.
5.3
Aldus is niet voor enige twijfel mogelijk dat belanghebbende in alle instanties zijn uit het Unierecht voortkomende rechten heeft trachten te verzilveren.
5.4
Daarbij zij opgemerkt dat de teruggaaf in de beroepsfase, nadat belanghebbende onterecht niet-ontvankelijk was verklaard in de bezwaarfase, geheven is wegens onrechtmatige wetgeving, de belasting in de hoger beroepsfase is geheven omdat de Inspecteur van mening is dat voor soortgelijke voertuigen moet uitgegaan van de feitelijke situatie, ook al leidt die, zoals in casu tot een hogere belasting voor uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen, en de uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting de onverschuldigde belasting terug te betalen, vermeerderd met rente' Zonder een Specifiek bevel tot terugbetaling van rente over de hoofdsom, welke verplichting onjuist is vervat in nationale wetgeving en dus onverbindend verklaard moet worden en onverbindend verklaard is door het gerechtshof, aldus niet voor enige twijfel vatbaar gedwongen is — teneinde zijn rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende rechten te kunnen verzilveren — gehouden is in rechte te procederen tot in hoogste (feitelijke) instantie.
5.5
Ik merk op dat belanghebbende in casu ook nog betrokken wordt in een cassatieprocedure bij de hoogste nationale rechter door verweerder, waardoor hij wederom noodzakelijkerwijs — teneinde zijn uit het Unierecht zelf voortkomende rechten te waarborgen of te verkrijgen — zich moet verweren.
5.6
Opgemerkt zij dat de uitlegging van de uit het Unierecht voortkomende rechten dermate complex is in de nationale regeling (die aangetoond op vele punten in strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde), dat het instellen van een door derden beroepsmatige rechtsbijstandsverlener noodzakelijk moet worden geacht, omdat een dermate verregaande kennis niet verlangd kan worden van justitiabelen.
5.7
De vergoeding overeenkomstig de nationale regeling middels forfaitaire bedragen voor slechts een beperkt aantal rechtshandelingen niet in verhouding tot de werkelijke proceskosten.
5.8
Het gerechtshof heeft overwogen dat slechts dan wanneer is voldaan aan de door de nationale rechter geformuleerde rechtspraak — de zgn. tegen beter weten in doctrine, belanghebbende aanspraak kan maken op een adequate vergoeding.
5.9
Daarmee heeft het gerechtshof blijk gegeven van een in onjuiste rechtsopvatting. Het forfaitaire stelsel zoals volgt uit de nationale regeling vergoed niet adequaat de kosten die belanghebbende noodzakelijkerwijs moet maken om de uit het Unierecht voortkomende rechten — die overigens in weerwil met doel, strekking en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter met betrekking tot de onderliggende materie zijn geschonden — maakt het belanghebbende in de praktijk apert onmogelijk de uit het Unierecht voortkomende rechten te verkrijgen.
5.10
Goed bezien heeft lidstaat Nederland een wettelijk systeem ontworpen waarin het vrijelijk in strijd met het Unierecht zijnde regelgeving kan opnemen, zoals artikel 10, lid 2, Wet BPM 1992 en artikel 28c van de Invorderingswet 1990, nu een justitiabele zijn rechten toch niet kan verzilveren, omdat het kalf structureel groter is dan de koe…
5.11
Nederland moet dan ook terecht gekwalificeerd worden als een apenland, waar de burger formeel (voor het oog van het kerkvolk) wel rechten krijgt, maar die praktisch middels een batterij vileine overheidsdienders die werkzaam zijn in wetgeving en binnen de heffende autoriteit in de Praktijk apert onmogelijk gemaakt wordt.
5.12
Het gerechtshof had aldus moeten overwegen dat wanneer belanghebbende het recht op een adequate (integrale) vergoeding in zaken waarin de rechten die voortkomen uit het Unierecht in geding zijn wordt ontzegd hem het verzilveren van die rechten praktisch onmogelijk gemaakt wordt door een nationaal forfaitair stelsel waarin slechts voor een beperkt aantal rechtshandelingen, (symbolische) vergoedingen worden toegekend en slechts dan wanneer belanghebbende het gelijk aan zijn zijde heeft.
5.13
Het gerechtshof heeft ook geen blijk gegeven van een dergelijk onderzoek. Uw Raad moet doen wat het gerechtshof had moeten doen.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het hof heeft overwogen dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten, nu naar zijn oordeel verweerder niet kan worden verweten dat hij op voorhand kansloze standpunten heeft ingenomen. Ook heeft de Inspecteur niet verregaande onzorgvuldig gehandeld.
Het middel is zonder nadere motivering, die ontbreekt onbegrijpelijk, dan wel kan het het gegeven oordeel de beslissing niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
5.14
In hoger beroep is de belasting verminderd, omdat de Inspecteur, zonder dat daar onrechtmatige wetgeving aan ten grondslag ligt, een hogere belasting heft van belanghebbende bij de import van een gebruikt uit een andere lidstaat afkomstig voertuig, terwijl uit doel en strekking van de hoogste rechtsorde, meer bepaald artikel 110 VWEU, en de daarop gebaseerde uitleg van de hoogste rechter, de Unierechter, met betrekking tot de onderliggende materie.
5.15
Aldus neemt de Inspecteur daarmee een volstrekt kansloos standpunt in, dat gecasseerd wordt, omdat het standpunt van de Inspecteur in strijd is met doel en strekking van het sluitstuk van de fundamentele vrijheden, artikel 110 VWEU en daarop gebaseerde uitlegging door de hoogste rechter, de Unierechter, met betrekking tot de onderliggende materie.
5.16
Het Hof heeft het recht miskend en geen blijk gegeven van een feitelijk onderzoek naar de wijze van heffing en daarop gebaseerde verboden heffing, niet ingegeven door onrechtmatige wetgeving, dus op initiatief van de Inspecteur, dus tegen beter weten in of kansloos.
5.17
Ik merk op dat het verweer, dat de hoogste nationale rechter, de Hoge Raad de rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierecht met betrekking tot de onderliggende materie nog niet bevestigd had, geen doel kan treffen in het standpunt dat de Inspecteur niet een kansloos standpunt innam.
5.18
De Hoge Raad is immers niet de hoogste rechter, anders dan de Unierechter. Een standpunt van de Hoge Raad kan immers blijk geven van een onjuist oordeel, zeker met betrekking tot de juiste uitlegging van het hoogste recht, het Unierecht, anders dan de uitlegging van het hoogste recht door de hoogste rechter. de Unierechter.
5.19
Het gerechtshof heeft niet alleen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, die ook onbegrijpelijk is, omdat die nadere motivering had behoefd teneinde — op grond van de stukken en de onderliggende feiten en omstandigheden — niet zelfstandig het gegeven oordeel kan dragen.
5.20
Uw Raad moet doen wat het gerechtshof had moeten doen, verweerder veroordelen in de werkelijke kosten van het geding.
Mitsdien
Uw Raad bij arrest;
- —
het incidentele cassatieberoep van belanghebbende gegrond zal verklaren, en
- —
de staatssecretaris zal veroordelen in de kosten van het geding.
Met behoud van rechten en weren.
Uitspraak 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente; art. 8:73 Awb; art. 28c, lid 1, en art. 30, IW 1990, art. XXXV Belastingplan 2015; overgangsrecht; Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid; rechter is niet meer bevoegd een onder het oude recht aanhangig geschil over vergoeding van zogenoemde Irimie-rente zonder een voorafgaande rentevaststellingsbeschikking van de ontvanger te beslechten; voorwaarde van het binnen een bepaalde termijn moeten doen van een verzoek tot vergoeding van ‘Irimie-rente’ is niet in strijd met het Unierecht.
Partij(en)
28 september 2018
nr. 17/01724
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 februari 2017, nr. BK‑15/01000, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/1942) betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
Belanghebbende heeft op 30 september 2011 op aangifte een bedrag van € 2644 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan in verband met de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens van een gebruikte, uit Duitsland overgebrachte personenauto.
2.2.
Na vergeefs gemaakt bezwaar tegen deze voldoening heeft belanghebbende op 5 maart 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Nadat het beroepschrift was ingediend, heeft de Inspecteur op 23 maart 2012 aan belanghebbende bij ambtshalve gegeven beschikking medegedeeld een teruggaaf van € 356 te verlenen op de grond dat dit bedrag in strijd met het recht van de Unie is geheven. Dit bedrag is op 12 april 2012 door de ontvanger terugbetaald.
2.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 augustus 2015 de geheven bpm verminderd met het inmiddels aan belanghebbende terugbetaalde bedrag van € 356. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting op 19 juli 2012 bij pleitnota op de voet van artikel 8:73 Awb een verzoek gedaan om vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag aan bpm. Uit de uitspraak van de Rechtbank noch het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt van een beslissing van de Rechtbank op dat verzoek.
2.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich alsnog verenigd met het door belanghebbende ingenomen standpunt dat een verdere teruggaaf van € 206 aan bpm moet worden verleend omdat het op aangifte voldane bedrag aan bpm ook in zoverre in strijd met het recht van de Unie is geheven.
2.5.1.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het Hof in de onderhavige procedure diende te beslissen dat hem op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie), rente moet worden vergoed over zowel het hiervoor in 2.2 vermelde teruggegeven bedrag aan bpm als het hiervoor in 2.4 vermelde nog terug te geven bedrag aan bpm over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de voldoening en eindigt op de dag voorafgaand aan die van terugbetaling (hierna: Irimie-rente).
2.5.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2015 in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) opgenomen regeling met betrekking tot de vergoeding van Irimie-rente buiten toepassing moet blijven omdat deze in strijd is met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Naar het oordeel van het Hof is die regeling voor belastingplichtigen niet alleen ongunstiger dan de wettelijke regelingen voor vergoeding van heffingsrente, belastingrente of invorderingsrente (hierna: nationale rente) maar ook onvoldoende doeltreffend. Dit heeft het Hof gebaseerd op de omstandigheden (a) dat artikel 28c van de Wet voorschrijft dat een verzoek om vergoeding van Irimie-rente moet worden gedaan, en (b) dat dit verzoek moet worden gedaan binnen een termijn van zes weken bij een ander bestuursorgaan dan de materiedeskundige inspecteur.
2.5.3.
In aansluiting op zijn hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen heeft het Hof geoordeeld dat de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid gebieden dat indien de inspecteur in strijd met het Unierecht geheven belasting teruggeeft, hij tegelijk bij voor bezwaar vatbare beschikking alle daarbij te vergoeden rente vergoedt. Hiermee wordt voorkomen, aldus het Hof, dat de belastingschuldige zich na de teruggaafbeschikking van de inspecteur nog tot de ontvanger moet wenden en dat daaruit weer een procedure kan ontstaan die niet synchroon loopt met een eventuele procedure over de teruggaaf van belasting.
2.5.4.
Het Hof heeft vervolgens beslist dat de Inspecteur over het teruggegeven bedrag van € 356 rente dient te vergoeden, te berekenen vanaf 1 oktober 2011 tot 12 april 2012, en over de nog te verlenen aanvullende teruggaaf van € 206 rente, te berekenen vanaf 1 oktober 2011 tot aan de dag van de teruggaaf.
3. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.5.2 tot en met 2.5.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel voert in dit verband aan dat de invoering van artikel 28c van de Wet betekent dat het Hof de opdracht Irimie-rente te vergoeden niet aan de Inspecteur heeft mogen geven. Het middel verwijst daartoe onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99 (hierna: het arrest BNB 2017/99).
4.2.
Het middel slaagt. Het Hof heeft ten onrechte de Inspecteur gelast Irimie-rente te vergoeden. Artikel 28c van de Wet heeft bij inwerkingtreding op 1 januari 2015 onmiddellijke werking en heeft als bijzondere regeling voorrang op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft bij gegrondverklaring van een (hoger) beroep te beslissen op verzoeken om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb onderscheidenlijk artikel 8:90 Awb (zie het arrest BNB 2017/99, rechtsoverweging 2.2.5). De rechter in belastingzaken is daarom vanaf 1 januari 2015 niet meer bevoegd de inspecteur te gelasten dergelijke rente te vergoeden, ook niet voor zover een verzoek daartoe al voor 1 januari 2015 aan die rechter was gedaan.
5. Ten overvloede
5.1.
Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt dat voor de beslissing in deze zaak niet hoeft te worden ingegaan op de vraag of de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid in de weg staan aan het in artikel 28c van de Wet opgenomen voorschrift op grond waarvan Irimie-rente alleen op verzoek wordt vergoed en aan het doen van dat verzoek een termijn van zes weken na dagtekening van de desbetreffende beschikking van de inspecteur is gesteld. Die vraag is relevant in een procedure met betrekking tot een door de ontvanger op grond van artikel 30 van de Wet gegeven beschikking. Omwille van de rechtsontwikkeling en met het oog op duidelijkheid voor de rechtspraktijk zal de Hoge Raad nu al daarop ingaan.
5.2.1.
Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel eist dat nationale procedurevoorschriften voor het geldend maken van aan het Unierecht ontleende aanspraken niet ongunstiger zijn dan de procedurevoorschriften voor het geldend maken van soortgelijke aan het nationale recht ontleende aanspraken.
5.2.2.
Wat betreft de vergelijking die het Hof in dit licht heeft gemaakt tussen enerzijds de procedurevoorschriften die op grond van artikel 28c van de Wet gelden voor het verkrijgen van een aan het Unierecht ontleende vergoeding van Irimie-rente en anderzijds de procedurevoorschriften die gelden voor het verkrijgen van vergoeding van nationale rente, wordt als volgt overwogen.
De vaststelling dat een bedrag aan rijksbelasting als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet moet worden teruggegeven, volstaat niet voor vergoeding van Irimie-rente over dat deel van de in artikel 28c, lid 2, eerste volzin, van de Wet bedoelde rentetermijn dat niet in aanmerking wordt genomen bij vergoeding van nationale rente. Voor aanspraak op vergoeding van Irimie-rente over dat deel is immers nodig vast te stellen dat, en in hoeverre de terug te geven belasting is geheven in strijd met het recht van de Unie. De regeling inzake vergoeding van Irimie-rente wijkt in zoverre af van de regeling inzake vergoeding van nationale rente, omdat voor vergoeding van nationale rente de vaststelling volstaat dat een bedrag aan rijksbelasting als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet moet worden teruggegeven.
5.2.3.
Om vast te stellen dat en in hoeverre de terug te geven belasting is geheven in strijd met het recht van de Unie, heeft de wetgever voorzien in een bijzondere procedure, inhoudende dat indien de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven, op verzoek Irimie-rente wordt vergoed. Met dat verzoek kan de beoordeling van het recht op vergoeding van Irimie-rente worden geïnitieerd. Na het verkrijgen van een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger op het verzoek om Irimie-rente kan de belastingplichtige die beslissing desgewenst aanvechten.
5.2.4.
De wettelijke regeling inzake de vergoeding van nationale rente voorziet in een kortere termijn waarover rente wordt berekend, en is in dit opzicht voor een belastingplichtige ongunstiger dan de in artikel 28c van de Wet opgenomen regeling inzake Irimie-rente. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de aanspraak op vergoeding van Irimie-rente en de aanspraak op vergoeding van nationale rente soortgelijk zijn. Dat de wetgever voor het verkrijgen van vergoeding van Irimie-rente een andere procedure heeft ingevoerd dan voor vergoeding van nationale rente is daarom – buiten redelijke twijfel - niet in strijd met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel.
5.3.1.
Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de voorwaarden voor effectuering van aan het Unierecht ontleende rechten niet van dien aard zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie het arrest Irimie, punt 23).
5.3.2.
De omstandigheden (a) dat het opeisen van een uit het recht van de Unie voortvloeiend recht is gebonden aan de voorwaarde dat daartoe een verzoek bij de bevoegde instanties moet zijn gedaan, en (b) dat het doen van dat verzoek is gebonden aan een verjaringstermijn, maken de verwezenlijking van dat recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk (vgl. HvJ 30 juni 2016, Câmpean, C-200/14, ECLI:EU:C:2016:494, punt 58). Verder geldt dat een termijn van zes weken voor het doen van een dergelijk verzoek niet zodanig kort is dat daarmee de uitoefening van een uit het recht van de Unie voortvloeiend recht onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (vgl. HR 18 februari 2005, nr. 37690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206, BNB 2005/283, rechtsoverweging 3.7).
5.3.3.
Voorts is er onvoldoende grond om aan te nemen dat de in artikel 28c van de Wet neergelegde voorwaarden ertoe leiden dat het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om het recht op Irimie-rente geldend te maken. Het verzoek om vergoeding van Irimie-rente is niet aan enig vormvoorschrift gebonden. In artikel 28c van de Wet is niet bepaald dat het verzoek om vergoeding van Irimie-rente moet worden gericht aan de ontvanger en evenmin is daarin bepaald dat het verzoek pas kan worden gedaan nadat de inspecteur de in artikel 28c, lid 1, van de Wet bedoelde beschikking tot teruggaaf van belasting heeft gegeven. Elk verzoek om vergoeding van Irimie-rente dat de inspecteur of de ontvanger bereikt, volstaat ter verkrijging van een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30 van de Wet. Dat geldt ook voor een verzoek dat is gedaan in een procedure voor de belastingrechter.
5.3.4.
In dit verband dient wel onder ogen te worden gezien dat belastingplichtigen veelal niet ermee bekend zullen zijn, en ook redelijkerwijze niet hoeven te zijn, dat een aan hen verleende teruggaaf van belasting is gegrond op schending van het recht van de Unie. Daarom brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat sedert de inwerkingtreding van artikel 28c van de Wet per 1 januari 2015 de belastingdienst de belastingplichtige aan wie de inspecteur bij beschikking een teruggaaf van belasting verleent, gelijktijdig met die beschikking schriftelijk informeert dat aanspraak kan worden gemaakt op een (extra) vergoeding van rente indien de terug te geven belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Daarbij dient de belastingplichtige erop te worden gewezen dat een verzoek om vergoeding van Irimie-rente uiterlijk zes weken na de dagtekening van deze beschikking moet worden gedaan en dat de ontvanger op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking zal beslissen. Indien de belastingdienst heeft nagelaten deze informatie tijdig te verstrekken, kan een eventuele overschrijding van de in artikel 28c, lid 3, van de Wet voorgeschreven termijn van zes weken niet aan de betrokken belastingplichtige worden tegengeworpen, tenzij aannemelijk is dat hij van dit een en ander op de hoogte was of redelijkerwijs geacht moet worden dat te zijn geweest (vgl. HR 19 maart 2010, nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, BNB 2010/240).
5.3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3.2 tot en met 5.3.4 is overwogen, kan evenmin worden geoordeeld dat de in artikel 28c van de Wet opgenomen voorwaarden voor toekenning van Irimie-rente in strijd zijn met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
5.4.1.
Ten aanzien van beschikkingen als bedoeld in artikel 28c, lid 1, van de Wet die zijn gedagtekend vóór 1 januari 2015 heeft de wetgever een bijzondere regeling getroffen in artikel XXXV van het Belastingplan 2015. Die regeling houdt in dat ook voor vergoeding van Irimie-rente over een teruggaaf van belasting die uit deze beschikkingen voortvloeit, artikel 28c van de Wet geldt, maar dat in afwijking van artikel 28c, lid 3, van de Wet de termijn waarbinnen een verzoek om Irimie-rente moet zijn gedaan, zes weken na de datum van inwerkingtreding van deze wet eindigt.
5.4.2.
De Inspecteur heeft zijn hiervoor in 2.2 vermelde beschikking gegeven met dagtekening 23 maart 2012, derhalve vóór 1 januari 2015. Daarom is de hiervoor weergegeven bijzondere regeling van toepassing op een verzoek om vergoeding van Irimie-rente over de uit die beschikking voortvloeiende teruggaaf van belasting. Op grond van die regeling diende het verzoek uiterlijk zes weken na 1 januari 2015 te zijn gedaan. Op 19 juli 2012, ter zitting bij de Rechtbank, heeft belanghebbende aan zijn stelling dat de belasting van hem werd geheven in strijd met het recht van de Unie toegevoegd dat hij aanspraak maakt op vergoeding van rente. Een zodanige uitlating moet in redelijkheid worden opgevat als een verzoek om vergoeding van Irimie-rente. Naar analogie met hetgeen hiervoor in 5.3.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat dit verzoek de Inspecteur heeft bereikt, en wel op het moment waarop het bij de Rechtbank werd gedaan.
5.4.3.
Uit hetgeen hiervoor in 5.3.3 en 5.4.2 is overwogen, volgt dat beide verzoeken zijn gedaan voor het einde van de wettelijke termijn. Voor zover aan die verzoeken nog niet is tegemoetgekomen, dient de Ontvanger alsnog bij voor bezwaar vatbare beschikking daarop te beslissen.
6. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven voor zover het Hof heeft beslist dat de Inspecteur over de (aanvullende) teruggaaf aan bpm rente moet vergoeden. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het Hof heeft beslist dat de Inspecteur over de (aanvullende) teruggaaf aan bpm rente moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.
Beroepschrift 16‑05‑2017
Den Haag, [16 MEI 2017]
Kenmerk: 2017-0000097668
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 17/01724) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 februari 2017, nr. 15/01000, inzake [X] te [Z] betreffende de voldoening van belasting van personenauto's en motorrijwielen d.d. 30 september 2011.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 7 april 2017 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 28c van de invorderingswet 1990 en artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de verplichting om pas na vaststelling van de teruggaaf een verzoek om vergoeding van ‘Irimie-rente’ te doen binnen een termijn van zes weken, buiten toepassing moet blijven en de inspecteur opdraagt om dit gelijk bij de vaststelling van de vermindering van de aanslag te doen, zulks ten onrechte gelet op het hierna volgende.
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende heeft op 30 september 2011 een auto geïmporteerd uit Duitsland. Naar aanleiding daarvan is € 2.644 Belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
2.
Hangende het beroep bij de rechtbank en het Hof is het bedrag van de verschuldigde BPM met resp. € 356 en € 206 verminderd.
3.
De rente over deze verminderingsbedragen is niet gelijk vergoed omdat daarvoor op grond van de artikelen 28c van de Invorderingswet en artikel 30ha van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen binnen zes weken na de dagtekening van de door de inspecteur opgemaakte verminderingsbeschikking een afzonderlijk verzoek moet worden gedaan bij de ontvanger.
Toelichting op het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat de vereisten van de doeltreffendheid en gelijkwaardigheid vereisen dat de inspecteur bij terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting gelijktijdig bij voor bezwaar vatbare beschikking de rente vergoedt. De eis van een afzonderlijk verzoek bij een ander bestuursorgaan en het stellen van een termijn voor een dergelijk verzoek acht het Hof niet toegestaan.
In het arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, V-N 2017/14.9 (ECLI:NL:HR:2017:341) oordeelt de Hoge Raad echter:
‘2.2.4.
Naar aanleiding van het arrest Irimie is met ingang van 1 januari 2015 aan de Invorderingswet artikel 28c toegevoegd. Op grond van het eerste lid van deze bepaling wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 28c van de Invorderingswet heeft onmiddellijke werking.
In de wetsgeschiedenis is met betrekking tot het bepaalde in artikel 28c, lid 1, van de Invorderingswet het volgende opgenomen (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 002 nr. 3, blz. 77 (Belastingplan 2015)):
‘Invorderingsrente wordt op verzoek aan de belastingschuldige vergoed door de ontvanger nadat de inspecteur het recht op teruggaaf heeft vastgesteld door middel van een vermindering van een belastingaanslag of de vaststelling van een teruggaafbeschikking. Voorwaarde is wel dat de teruggaaf verband houdt met de omstandigheid dat die belasting eerder in strijd met het Unierecht is geheven (en betaald, voldaan of afgedragen). De aanleiding voor het vaststellen van zo'n teruggaafbeschikking door de inspecteur kan zijn gelegen in een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak ter zake van de geheven belasting in kwestie maar kan ook gelegen zijn in een andere uitspraak, dezelfde rechtsvraag betreffend, waaruit volgt dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven.’
Uit deze passage moet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de beoordeling of invorderingsrente moet worden vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting niet eerder te doen plaatsvinden dan nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat geheven belasting moet worden terugbetaald.
Voorts heeft de wetgever beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen.
2.2.5.
Het hiervoor in 2.2.1 omschreven verzoek van belanghebbende heeft vanwege het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger of een door de Rechtbank daaromtrent gegeven (neven)beslissing niet op grond van artikel 8:69 Awb kunnen vallen binnen de grenzen van het geschil in hoger beroep. Vanwege de onmiddellijke werking van artikel 28c van de Invorderingswet, welke regeling als lex specialis voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft bij gegrondverklaring van een (hoger) beroep te beslissen op verzoeken om schadevergoeding, was het Hof evenmin bevoegd in de onderhavige zaak een uitspraak over het hiervoor in 2.2.1 omschreven verzoek te doen.
Het Hof heeft dit een en ander miskend en ten onrechte bij zijn uitspraak de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende met inachtneming van zijn aanwijzingen rente te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet. De uitspraak van het Hof kan in zoverre niet in stand blijven. De middelen I en III treffen in zoverre doel en behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.’
Uit dit arrest blijkt dat het Hof ten onrechte aan de inspecteur de verplichting heeft opgelegd om de rente te vergoeden. De Hoge Raad acht de wettelijke regeling van een verzoek bij de ontvanger de aangewezen weg. De kwestie van de rente kan pas aan de orde komen in een procedure naar aanleiding van een door de ontvanger afgegeven beschikking over de hoogte van de te vergoeden rente. Daarmee wijst de Hoge Raad ook impliciet de rechtsopvatting van het Hof af dat de eis van een verzoek aan de ontvanger in strijd zou zijn met de eisen van de doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
In de noot van de redactie van V-N wordt dit als volgt verwoord:
‘De Hoge Raad oordeelt dat de ontvanger het bestuursorgaan is dat exclusief bevoegd is te oordelen over de invorderingsrente. Volgens A-G IJzerman was de vermelding van ‘de inspecteur’ een kennelijke verschrijving van het hof. Hij wees nog op de taakverdeling tussen inspecteur en ontvanger, waaruit voortvloeit dat de inspecteur bij de ontvanger melding maakt van een verzoek om vergoeding van de invorderingsrente op basis van art. 28c IW 1990, zodat de ontvanger op de teruggaafbeschikking ook zijn voor bezwaar vatbare beschikking van de invorderingsrente kan vermelden. Een dergelijke beschikking is hier echter nog niet door de ontvanger genomen.
Moment waarop rechter over invorderingsrente kan oordelen
De Hoge Raad leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever heeft beoogd de beoordeling of invorderingsrente moet worden vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting, pas kan plaatsvinden, nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat geheven belasting moet worden terugbetaald. Pas als de ontvanger een voor bezwaar vatbare beschikking met betrekking tot de invorderingsrente heeft genomen, kan de belastingrechter daarover oordelen. Er is dus ook nog geen door de rechtbank daarover gegeven beslissing. Het verzoek om rentevergoeding kan daarom ook niet vallen binnen de grenzen van het geschil in hoger beroep.’
Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur de rente dient te vergoeden en heeft daarbij ten onrechte overwogen dat de eis van een verzoek aan de ontvanger, met inbegrip van de daaraan gestelde termijn, in strijd zou zijn met de eisen van de doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,