Hof 's-Hertogenbosch, 24-08-2017, nr. 16/03495
ECLI:NL:GHSHE:2017:3760
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-08-2017
- Zaaknummer
16/03495
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3760, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑08‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2358, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2017/2170 met annotatie van
NTFR 2017/2517 met annotatie van Mr. F.C. van der Bogt
Uitspraak 24‑08‑2017
Inhoudsindicatie
BPM-zaak. Schending van hoorplicht ex artikel 7:2 van de Awb gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een extra leeftijdskorting. Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding is er sprake van twee zaken die in de bezwaarfase in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De Rechtbank heeft voor de beroepsfase terecht een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd, aangezien de Rechtbank de Inspecteur slechts heeft veroordeeld in de proceskosten omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. De enkele vaststelling dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden over de immateriële schadevergoeding rechtvaardigt geen teruggaaf van het door belanghebbende betaalde griffierecht. Voorts rechtvaardigt deze enkele vaststelling niet de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03495
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , h.o.d.n. [bedrijf] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2016, nummer BRE 15/2659, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op eigen aangifte.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 29 augustus 2012 een BPM-bedrag ter hoogte van € 10.407 op eigen aangifte voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een [auto] met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde voldoening van BPM op eigen aangifte. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 maart 2015 heeft de Inspecteur het verschuldigde bedrag aan BPM verminderd met een bedrag van € 1.199 en aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar ter hoogte van € 244 toegekend.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 248 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan hem te vergoeden.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met dagtekening 3 juli 2017 toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota, met instemming van partijen, wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 5 juli 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde de heer [A] , ter bijstand vergezeld door mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 13 oktober 2011 aangifte BPM gedaan naar een bedrag van € 10.407. Op 29 augustus 2012 heeft belanghebbende dit bedrag voldaan.
2.2.
De auto betreft een schade-auto. Met betrekking tot de schade aan de auto is in het, namens belanghebbende door [E] opgestelde expertise-rapport, van 13 oktober 2011, het volgende opgenomen:
“Algemene indruk van de carrosserie : In beschadigde staat
van het interieur : In beschadigde staat
van het onderstel : In beschadigde staat
(…)
Algemene opmerking:
Betreffend voertuig is recentelijk met schade geimporteerd vanuit Duitsland. Door het onderhavige ongeval is de linker en ra.zijde ernstig beschadigd. Hersteld en of vervangen dienen te worden: V.bumper, traverse, front, lv.langsdrager, verlichting, radiateur, airco, intercooler, motorkap, lv.scherm, voorruit, subframe, lv.draagarm, veerpoot, lv.velg, la.velg, dashboard, airbagsysteem, lv. en la.portier, lv. en la.portierbekleding, la.zijpaneel, a.bumper, ra.zijpaneel.
(…)
Herstelkosten: € 40.731,00 - ”
2.3.
Bij geschrift met dagtekening 8 september 2012 heeft belanghebbende pro forma bezwaar ingesteld tegen voornoemde voldoening op eigen aangifte. In het pro forma bezwaarschrift verzoekt belanghebbende onder andere om toezending van het berekeningsblad. Bij brief met dagtekening 24 september 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat er geen berekening van de Belastingdienst aan de voldoening van BPM op eigen aangifte ten grondslag ligt. Voor zover in hoger beroep relevant, is in deze brief ter zake van de mogelijkheid tot het horen in de bezwaarfase het volgende opgenomen:
“Uw bezwaar mondeling toelichten
U kunt uw bezwaar mondeling toelichten. Als u van deze mogelijkheid gebruik wilt maken, kunt u binnen twee weken na de datum van deze brief een afspraak maken via het telefoonnummer dat boven aan deze brief staat.”
2.4.
Bij geschrift met dagtekening 2 oktober 2012 heeft belanghebbende de gronden waarop het bezwaar gebaseerd is aangevuld, zonder hierin te verzoeken om gehoord te worden.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 maart 2015 heeft de Inspecteur het verschuldigde bedrag aan BPM verminderd met een bedrag van € 1.199 en aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar ter hoogte van € 244 toegekend.
Voor zover in hoger beroep relevant is in de uitspraak op bezwaar, met betrekking tot het horen in de bezwaarfase, het volgende opgenomen:
“Horen in bezwaar
Conform het overeengekomene tijdens de besprekingen gevoerd tussen u en de heren [F] en [G] , laatst twee genoemden namens de belastingdienst, op o.a. 16-12-2014, ziet u in casu hiervan af.”
2.6.
Voorts is in de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het vergoeden van rente als bedoeld in het arrest HvJ EU 18 april 2013, nr. C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) het volgende opgenomen:
“Ambtshalve wordt tevens op grond van het “Irimie – arrest” (Prejudiciële Hofzaak C-565/11 Irimie) door de Belastingdienst rente vergoedt in gevallen waarin in strijd met het recht van de EU belasting is geheven. De Belastingdienst vergoedt deze rente ter hoogte van de invorderingsrente vanaf de datum van betaling van de ten onrechte geheven belasting tot aan de datum van terugbetaling. In casu gaat het om de invorderingsrente over de periode 29-08-2012 tot aan de datum van terugbetaling van het bedrag van € 1.199,00. U zult op een latere tijdstip hiervan een aparte beschikking ontvangen.”
2.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Inspecteur. Bij uitspraak gewezen op 26 mei 2016 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken ter hoogte van € 248 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan hem vergoedt. Met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade is de Rechtbank uitgegaan van samenhang tussen de zaken met in de beroepsfase de zaaknummers BRE 15/2659 en 15/4559. Voorts heeft de Rechtbank ter zake van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur voldaan aan de hoorplicht ex. artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
2. Heeft de Rechtbank terecht geen leeftijdskorting toegekend?
3. Heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat aannemelijk is dat de Ontvanger invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) heeft vergoed aan belanghebbende?
4. Heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de zaken met in de beroepsfase de zaaknummers BRE 15/2659 en 15/4559 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp?
5. Is de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd met betrekking tot de door de Rechtbank uitgesproken immateriële schadevergoeding?
6. Heeft de Rechtbank terecht bij het berekenen van proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1 tot en met 4 en 6 ontkennend beantwoord moeten worden en vraag 5 bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Voor zover in hoger beroep relevant heeft belanghebbende hier ter zitting het volgende aan toegevoegd:
- -
Ik trek mijn stelling dat de Inspecteur op grond van artikel 8:88, lid 1, onderdeel b, van de Awb veroordeeld dient te worden tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade in.
- -
Ik trek mijn stelling dat belanghebbende voorafgaande aan het treffen van een voor hem nadelige maatregel gehoord had dienen te worden in.
- -
Ik betwist dat er ter zake van de immateriële schadevergoeding sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten is er wel sprake van samenhangende zaken.
- -
Voor het geval het Hof zou oordelen dat de Inspecteur de hoorplicht ex. artikel 7:2 van de Awb geschonden heeft, zie ik af van terugwijzing naar de Inspecteur.
- -
Het is, gelet op de bewijslast zoals die voortvloeit uit artikel 110 van het VwEU, niet aan mij om te bewijzen dat de auto niet hersteld is tussen het moment van het doen van de aangifte en het moment van registratie van de auto in het kentekenregister. Ik erken echter dat indien de auto hersteld zou zijn in deze tussenliggende periode de waarde van de auto zou zijn toegenomen.
3.5.
Voor zover in hoger beroep relevant heeft de Inspecteur hier ter zitting het volgende aan toegevoegd:
- -
De door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie overtuigt mij niet dat er ter zake van de immateriële schadevergoeding geen sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
- -
Met betrekking tot de toepassing van de leeftijdskorting stel ik voorop dat uit het arrest Hoge Raad 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847 volgt dat de bewijslast bij het afwijken van de eigen aangifte op belanghebbende rust.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot het veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 2.000, tot het veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: Schending van de hoorplicht?
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoorplicht geschonden is doordat hij voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar niet gehoord is. Naar het oordeel van belanghebbende is onvoldoende dat de gemachtigde van belanghebbende gehoord is in eerdere procedures van andere belanghebbenden, waarvan de geschilpunten (deels) overlappen met de geschilpunten in de onderhavige zaak. Naar het Hof begrijpt, is belanghebbende van mening dat het schenden van de hoorplicht betekent dat de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren. De Inspecteur heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de voorafgaande hoorgesprekken waarin, onder andere, de onderhavige geschilpunten aan de orde zijn gekomen, voldaan heeft aan de hoorplicht. Voorts heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het horen achterwege kon blijven op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval niet voldaan aan de hoorplicht uit artikel 7:2 van de Awb. In tegenstelling tot hetgeen de Inspecteur betoogt, is hiertoe onvoldoende dat hij in eerdere procedures van andere belanghebbenden een hoorgesprek gevoerd heeft met de gemachtigde van belanghebbende. Het Hof gaat echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit verzuim voorbij, aangezien belanghebbende niet benadeeld is door het feit dat hij niet, voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar, is gehoord.
4.3.
De Inspecteur is met betrekking tot het primaire besluit, namelijk daar waar het de hoogte van de verschuldigde BPM betreft, volledig aan belanghebbendes bezwaar tegemoetgekomen. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende in bezwaar een vermindering van de verschuldigde BPM met een bedrag van € 1.281 heeft bepleit, terwijl de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het verschuldigde BPM-bedrag heeft verminderd met € 1.199, aangezien belanghebbende zowel in beroep als in hoger beroep de juistheid van de door de Inspecteur verleende vermindering van het verschuldigde BPM-bedrag niet meer heeft bestreden. Gelet op het feit dat tussen de Inspecteur en belanghebbende uiteindelijk geen verschil van mening meer bestaat over de hoogte van de vermindering, kan niet gezegd worden dat belanghebbende met betrekking tot het primaire besluit benadeeld is door schending van de hoorplicht uit artikel 7:2 van de Awb.
4.4.
Dat de Inspecteur niet volledig is tegemoetgekomen aan belanghebbendes grief met betrekking tot de proceskostenvergoeding maakt het overwogene in 4.3 niet anders. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij in bezwaar gemaakt heeft, terwijl de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar, in lijn met het forfaitaire stelsel zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit proceskosten), een forfaitaire kostenvergoeding ter hoogte van € 244 heeft toegekend. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, desondanks, ook met betrekking tot deze nevenbeslissing niet benadeeld door het niet-horen. Uit het bezwaarschrift en uit de in latere fases door belanghebbende ingediende processtukken blijkt namelijk dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de bijzondere omstandigheid, op grond waarvan hij recht meent te hebben op vergoeding van de werkelijke proceskosten, eruit bestaat dat de regeling zoals opgenomen in artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 in strijd is met EU-recht. Naar het oordeel van het Hof vergt de beoordeling van deze grief een juridische beoordeling, zodat niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende benadeeld is door het achterwege laten van een hoorgesprek waarbij belanghebbende in de gelegenheid zou zijn gesteld om de feiten en omstandigheden te verduidelijken.
4.5.
De omstandigheid dat de Inspecteur niet voldaan heeft aan de hoorplicht uit artikel 7:2 van de Awb, levert naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval geen zelfstandige grond op voor de veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank.
Vraag 2: Recht op extra leeftijdskorting?
4.6.
In verband met het tijdsverloop tussen het moment van het doen van aangifte (13 oktober 2011) en het moment van registratie in het kentekenregister (29 augustus 2012) bepleit belanghebbende een extra vermindering van het verschuldigde bedrag aan BPM. Belanghebbende stelt zich in dit kader op het standpunt dat in verband met toepassing van artikel 110 van het VwEU op de Inspecteur de bewijslast rust dat de waarde van de auto niet gedaald is in de tussenliggende periode.
4.7.
Het Hof stelt voorop dat het beleid zoals opgenomen in het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269 (hierna: het Besluit) in het onderhavige geval niet rechtstreeks toegepast kan worden, aangezien het beleid zoals opgenomen in het Besluit pas van toepassing is op aangiften die op of na 10 november 2014 zijn ingediend.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof rust echter op grond van een redelijke verdeling van de bewijslast op belanghebbende de bewijslast dat de waarde van de auto door tijdsverloop tussen het moment van het doen van aangifte en het moment van registratie in het kentekenregister is verminderd. Het Hof legt aan dit oordeel mede ten grondslag dat belanghebbende er zelf voor gekozen heeft om ruim voor het moment van registratie van de auto in het kentekenregister aangifte BPM te doen. Voorts legt het Hof aan dit oordeel mede ten grondslag dat de auto een schadeauto betreft, waarbij sprake is van een meer dan aanzienlijke schade, en belanghebbende de meest gerede partij is om inzicht te verschaffen in het antwoord op de vraag of de auto (deels) hersteld is in de periode tussen het moment van het doen van aangifte en registratie in het kentekenregister.
4.9.
Belanghebbende is, naar het oordeel van het Hof, niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd, aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de staat van de auto niet is gewijzigd tussen het moment van doen van aangifte en het moment van tenaamstelling in het kentekenregister.
Vraag 3: Vaststelling van de verschuldigde rente op grond van artikel 28c van de IW
4.10.
Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat aannemelijk is dat de Ontvanger ter zake van de bij uitspraak op bezwaar verleende vermindering van het verschuldigde bedrag aan BPM invorderingsrente op grond van artikel 28c van de IW vergoed heeft aan belanghebbende.
4.11.
Alhoewel de Ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, lid 1, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente verschuldigd is, behoort een dergelijke beschikking thans niet tot de stukken van het geding. Het Hof is evenmin bevoegd in de onderhavige zaak een uitspraak te doen over de vergoeding van de invorderingsrente gelet op de onmiddellijke werking van artikel 28c van de IW, welke regeling als lex specialis voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter bij gegrondverklaring van een (hoger) beroep de bevoegdheid geeft te beslissen op verzoeken om schadevergoeding (zie arrest Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341).
Vraag 4: In hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp?
4.12.
De Rechtbank heeft, volgens belanghebbende, met betrekking tot de immateriële schadevergoeding ten onrechte geoordeeld dat de zaken met in de beroepsfase de zaaknummers BRE 15/2659 en BRE 15/4559 in de bezwaarfase in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
4.13.
In het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in gevallen waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, beoordeeld dient te worden of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof is het aannemelijk dat de Inspecteur de onderhavige bezwaarschriften gezamenlijk heeft behandeld. De uitspraken op bezwaar dateren namelijk van 26 maart 2015 (beroep met zaaknummer 15/2659) respectievelijk 27 mei 2015 (beroep met zaaknummer 15/4559). Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende de pro forma bezwaarschriften niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig heeft ingediend.
4.15.
Inhoudelijk vertonen voornoemde bezwaarschriften, naar het oordeel van het Hof, dermate veel overlap in grieven dat beide bezwaarschriften in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Beide bezwaarschriften betreffen namelijk de vraag of de regeling zoals opgenomen in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM 1992 juncto artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU) en de vraag of er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten waardoor recht bestaat op vergoeding van de werkelijk door belanghebbende ter zake van het bezwaar gemaakte kosten.
Het bezwaarschrift dat belanghebbende heeft ingediend in de zaak met in beroep het zaaknummer BRE 15/4559 bevat voorts de grief dat verzuimd is om het meest gunstige tussenliggende tarief toe te passen. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat het bezwaarschrift dat belanghebbende heeft ingediend in de zaak met in beroep het zaaknummer BRE 15/2659 opgaat in het bezwaarschrift dat belanghebbende heeft ingediend in de zaak met in beroep het zaaknummer BRE 15/4559.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank, gelet op het voorgaande, terecht bij de berekening van de verschuldigde immateriële schadevergoeding ter zake van de beroepen met de zaaknummers BRE 15/2659 en BRE 15/4559 slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
Vraag 5: Verschuldigdheid rente over de toegekende immateriële schadevergoeding
4.17.
Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag van de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding. Belanghebbende verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, waarin is overwogen:
“(…)3.3. Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt. De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.(…)”.
4.18.
Belanghebbende heeft, onweersproken, gesteld de wettelijke rente met betrekking tot de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding nog niet ontvangen te hebben.
4.19.
De Hoge Raad heeft in het hiervoor aangehaalde arrest van 26 februari 2016 overwogen dat de uiterste datum, waarop de betaling van een bij een uitspraak vastgestelde immateriële schadevergoeding moet plaatsvinden, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak, waarin de veroordeling is opgenomen, in het openbaar is gedaan. Voorts heeft de Hoge Raad bij dit arrest geoordeeld dat de wettelijke rente begint te lopen de dag na die van de uiterste betaaldatum van de immateriële schadevergoeding, ook indien tegen voornoemde uitspraak een rechtsmiddel kan worden aangewend. Het Hof zal overeenkomstig het aangehaalde arrest de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 1.000 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2016 tot aan de dag van algehele voldoening. Belanghebbendes grief slaagt.
Vraag 6: De te hanteren wegingsfactor
4.20.
Ten slotte heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank bij het berekenen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd heeft. De Inspecteur acht het oordeel van de Rechtbank juist.
4.21.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat de Rechtbank de Inspecteur slechts heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
Slotsom
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd en dat de Inspecteur veroordeeld dient te worden tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 1.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2016, tot aan de dag van algehele voldoening.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.23.
Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, rechtvaardigt het enkele feit dat het Hof vaststelt dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden over de immateriële schadevergoeding van € 1.000 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, naar het oordeel van het Hof, geen teruggaaf aan belanghebbende van het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht. Naar het oordeel van het Hof zijn, gelet op het voorgaande, ook geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 1.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2016, tot aan de dag van algehele voldoening.
Aldus gedaan op 24 augustus 2017 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.