HR, 20-03-2015, nr. 14/01332
14/01332, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2015
- Zaaknummer
14/01332
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:660, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑03‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:594, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/16.8 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2015/214 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2015/1181 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
NTFR 2016/234
Uitspraak 20‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht. Indien een belanghebbende door de rechter op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, maar er wel een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, dient de rechter het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden. Ook dient een proceskostenvergoeding te worden toegekend, indien overigens aan de voorwaarden daarvoor is voldaan.
Partij(en)
20 maart 2015
nr. 14/01332
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2014, nr. 12/00483, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/5093) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Na daartegen op 2 oktober 2007 gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2011 gehandhaafd. De Inspecteur heeft aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend.
2.1.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en heeft de Rechtbank verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar. Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1000 voor immateriële schade. De Rechtbank heeft het griffierecht niet door de Inspecteur aan belanghebbende laten vergoeden en heeft aan belanghebbende evenmin een proceskostenvergoeding toegekend voor bezwaar en/of beroep.
2.1.3.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bij uitspraak van 30 januari 2014 bevestigd.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Rechtbank aan belanghebbende terecht geen proceskostenvergoeding voor bezwaar en/of beroep heeft toegekend.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank, wat betreft de toekenning van een vergoeding voor proceskosten, terecht ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, behalve waar het betreft de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, het beroep ongegrond moet worden verklaard en dat dit tot gevolg heeft dat in beroep terecht geen proceskostenvergoeding is toegekend.
Het vijfde middel richt zich tegen dit oordeel.
2.3.1.
Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
2.3.2.
In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, vindt de Hoge Raad aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).
2.3.3.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof en de Rechtbank voor wat betreft de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de gedingen bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 41 en € 115,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 490 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.
Beroepschrift 20‑03‑2015
Edelgrootachtbaar College,
Middels dit schrijven vul ik mijn op 12 maart 2014 ingediende, en op 13 maart 2014 door u ontvangen, pro forma beroepschrift in cassatie aan en voeg ik een recent getekende volmacht toe.
In de hiernavolgende opsomming, zal ik aangeven wat de grieven zijn tegen het vonnis van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 januari 2014, kenmerk 12/00483.
1.
Het eerste grief richt zich tegen rechtsoverweging 2.6., alwaar het Hof stelt:
‘Bij brief van 2 december 2005 heeft de inspecteur aan belanghebbende een voornemen tot afhandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997 gestuurd en de navorderingaanslag aangekondigd.’
Edoch, hierbij heeft het Hof niet aangegeven waarom zij de alinea op pagina 4 van de desbetreffende brief
‘Boete navorderingsaanslag IB/PV 2002.
Voor de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het feit van het ten onrechte niet in de belastingheffing betrekken van inkomen uit aanmerkelijk belang, geldt hetzelfde als hierboven opgemerkt ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PV over het jaar 1997. Dit geldt eveneens voor mijn overwegingen ten aanzien van de boete met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PV over het jaar 2002. Ik ben derhalve van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet, voor de motivering van dit standpunt verwijs ik naar hetgeen daaromtrent is opgemerkt ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PV over het jaar 1997.’
niet vermeldt en dit ook niet meeneemt in hun overwegingen, aangezien deze alinea van essentieel belang is in de onderhavige zaak.
2.
Het tweede grief richt zich tegen rechtsoverweging 4.10., alwaar het Hof stelt:
‘Voorts wijst de inspecteur erop dat belanghebbende bestuurder was van [A] en uit dien hoofde bekend was, of verondersteld mag worden bekend te zijn geweest met de (fiscale) gang van zaken rond de verkoop van de aandelen van die vennootschap.’
Deze overweging is in strijd met de realiteit en tevens onbegrijpelijk, aangezien de Inspecteur als bijlage 1 bij zijn verweerschrift inbrengt het proces verbaal van de zitting die heeft geresulteerd in ECLI:NL:GHAMS:2010:B00130 waaruit naar voren komt dat belanghebbende geen bestuurder is.
Daarenboven is in beide zaken een van de raadsheren dezelfde, te weten Mr. E.A.G. van der Ouderaa, die dus op persoonlijke titel hiervan kennis droeg.
Belanghebbende was geen bestuurder van de vennootschap en droeg derhalve ook geen kennis van de onderhandelingen die er hebben plaatsgevonden. En het Hof heeft niet aangegeven wat het gevolg is van het feit dat belanghebbende alleen maar aandeelhouder was en geen bestuurder en ook nimmer betrokken is geweest bij de onderhandelingen die hebben geleid tot de overdracht van de aandelen. En of dit invloed zou hebben gehad op haar oordeel.
3.
Het derde grief richt zich tegen rechtsoverweging 4.12., alwaar het Hof beslist:
‘Het Hof neemt als uitgangspunt dat belanghebbende, zoals hiervoor is geoordeeld, niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst is gesloten dan wel dat de inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat een overschrijding van de voor het jaar 1997 ter zake van de vervreemding door belanghebbende van zijn aandelen [A] geschatte winst uit aanmerkelijk belang in 2002 niet aan de heffing van inkomstenbelasting zou worden onderworpen. Voorts heeft te gelden dat de omstandigheid dat de inspecteur ervan heeft afgezien een bestuurlijke boete op te leggen dan wel deze te handhaven, ook als dat gebaseerd was op het (naar zijn opvatting) niet kunnen bewijzen van opzet als voorwaarde voor die boeteoplegging, niet behoeft in te houden dat er dan geen kwade trouw als voorwaarde voor navordering aanwezig kan zijn.’
Belanghebbende stelt zich in deze op het navolgende standpunt:
- 1.
Hij verwijst hierbij naar het reeds onder het eerste grief gememoreerde alinea uit de brief van de Inspecteur van 2 december 2005.
- 2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bij een navordering wegens kwade trouw moet zijn voldaan aan een dubbele eis, te weten:
- a.
de belastingplichtige moet bij het doen van de aangifte wetenschap hebben van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en
- b.
hij moet die aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard, welke leer uw Raad uiteen heeft gezet in het arrest van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7673.
Nu het Hof niet heeft onderbouwd dat aan beide voorwaarden is voldaan en de Inspecteur dit ook niet heeft gedaan, is navordering op grond van te kwader trouw niet mogelijk.
Terwijl voorts blijkt uit de brief van 2 december 2005 dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat voor de op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2002 een boete zal worden opgelegd, en dat deze boete is gebaseerd op, zoals de Inspecteur stelt (voorwaardelijke) opzet, is dit hetzelfde feit wat hij aanwendt voor de navordering wegens kwade trouw.
Nu de Inspecteur bij de navorderingsaanslag geen boete heeft opgelegd, is hiermee expliciet naar voren gekomen dat de Inspecteur de mening is toegedaan dat voor de boete-oplegging er geen sprake is van (voorwaardelijke) opzet.
Nu voor de kwade trouw, zowel als de boete, de (voorwaardelijke) opzet maatstafgevend is en dat hij in deze beide feitencomplexen hetzelfde is, is belanghebbende dan ook de mening toegedaan dat het Hof niet heeft onderbouwd waarom dat in het desbetreffende geval hier wel sprake zou zijn van een uitzondering op de door uw Raad geformuleerde regel.
4.
Het vierde grief richt zich tegen rechtsoverweging 4.32.2., alwaar het Hof het navolgende beslist:
‘Het Hof constateert dat de inspecteur bij de behandeling van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ervoor heeft gekozen eerst af te wachten wat de uitkomst zou zijn van de procedure over de ten name van belanghebbende opgelegde navordering IB/PVV 1997. Het Hof acht deze afweging — gezien ook de complexiteit van de zaak zelve, de samenhang met andere jaren en middelen en de afstemming met zaken van andere belasting-plichtigen waarbij de inspecteur betrokken was — niet onredelijk. De omstandigheid dat een andere bevoegdheidsuitoefening ook mogelijk zou zijn geweest, omdat de beoordeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag niet noodzakelijk heeft behoeven te wachten op de uitspraak van het Hof over de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 (de overdrachtswaarde van de aandelen [A] van f 302 per aandeel was in deze procedure immers niet in geschil), maakt niet dat met het wachten op die uitspraak de redelijke termijn wordt overschreden.’
Nu het Hof dus overweegt dat de procedure over het jaar 1997 niet van invloed is op deze procedure, heeft een en ander tot gevolg dat het Hof geen inzicht geeft in hoe zij tot de conclusie komt dat de redelijke termijn niet is overschreden. En is deze rechtsoverweging innerlijk tegenstrijdig.
5.
Het vijfde grief richt zich tegen 4.32.4., alwaar het Hof beslist:
‘Voor wat betreft de toekenning van een vergoeding voor proceskosten is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, behalve waar het betreft de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit heeft tot gevolg dat in beroep terecht geen proceskostenvergoeding is toegekend.’
Belanghebbende is dan ook de mening toegedaan dat het Hof niet onderbouwt hoe zij tot deze conclusie komt.
Aangezien belanghebbende op één van de door hem aangevoerde punten in de beroepsprocedure bij de rechtbank in het gelijk is gesteld, is belanghebbende dan ook de mening toegedaan dat hij aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding, alsmede restitutie van het verschuldigde griffierecht.
6.
Het zesde grief richt zich tegen rechtsoverweging 4.32.3., alwaar het Hof overweegt:
‘Hiervan uitgaande volgt het Hof de rechtbank in haar oordeel om van de inspecteur een beslissing op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag te verwachten, zes weken na de uitspraak van het Hof over de navorderingsaanslag IB/PVV 1997, dat wil zeggen per 21 oktober 2010…’
In samenhang met de rechtsoverweging 4.32.1., alwaar het Hof stelt:
‘Het Hof gaat ervan uit dat de redelijke termijn is aangevangen bij de ontvangst door de inspecteur van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag op 3 oktober 2007. Tussen dit tijdstip en de uitspraak van de rechtbank zijn bijna 56 maanden verstreken. Vanaf 16 augustus 2011, het tijdstip waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan, tot 25 mei 2012, het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn ruim negen maanden verstreken.’
En in samenhang met de rechtsoverweging 4.32.2., alwaar het Hof concludeert:
‘… De omstandigheid dat een andere bevoegdheidsuitoefening ook mogelijk zou zijn geweest, omdat de beoordeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag niet noodzakelijk heeft behoeven te wachten op de uitspraak van het Hof over de navorderingsaanslag IB/PVV1997 (de overdrachtswaarde van de aandelen [A] van f 302 per aandeel was in deze procedure immers niet in geschil), maakt niet dat met het wachten op die uitspraak de redelijke termijn wordt overschreden.’
Het Hof stelt in rechtsoverweging 4.32.1. vast wanneer de redelijke termijn aanvangt, vervolgens concludeert zij dat de uitkomst uit de procedure 1997 in rechtsoverweging 4.32.2. niet van invloed was op deze procedure en vervolgens stelt het Hof dat er wel zou mogen worden gewacht, terwijl het Hof juist zelf vaststelt dat de procedure over 1997 geen invloed heeft op deze procedure.
Ook in deze overwegingen is belanghebbende dan ook de mening toegedaan dat hier sprake is van een interne tegenstrijdigheid en dat dan ook de immateriële schadevergoeding overeenkomstig de door uw Raad geformuleerde regels dient te worden vergoed.
Op grond van het vorenstaande concludeert gemachtigde het navolgende:
- 1.
Het vonnis kan niet in stand blijven vanwege het feit dat het Gerechtshof geen inzicht heeft gegeven waarom in deze zaak zou zijn voldaan aan de voorwaarden als door uw Raad gesteld in uw arrest van 31 mei 2013 ECLI:NL:HR:2013:BY7673.
- 2.
Dat het Hof niet heeft onderbouwd waarom dat belanghebbende geen aanspraak zou kunnen maken op een proceskostenvergoeding in de bezwaar- en beroepsfase en tevens geen aanspraak zou kunnen maken op restitutie van het griffierecht.
- 3.
Aanspraak heeft op een immateriële schadevergoeding, berekend conform de door uw Raad geformuleerde regels.
- 4.
Ten vierde veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van deze cassatieprocedure.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Met verschuldigde hoogachting.