HR, 20-12-1995, nr. 30 728
ECLI:NL:HR:1995:AA3148
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-1995
- Zaaknummer
30 728
- LJN
AA3148
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3148, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Belastingblad 1996/704 met annotatie van Redactie
WFR 1996/42, 2
V-N 1996/525, 4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 20‑12‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over de tijdvakken 16 januari 1990 tot en met 31 augustus 1990 en 1 december 1990 tot en met 31 december 1990, ten bedrage van ƒ 1.010,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.010,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd, dit besluit heeft vernietigd en kwijtschelding van de verhoging tot op 50% heeft verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Op 19 december 1990 is geconstateerd dat met het onderhavige motorrijtuig de weg in de gemeente Q is gebruikt, zonder dat vooraf motorrijtuigenbelasting was betaald. Belanghebbende was op genoemd tijdstip houder van het motorrijtuig.
3.1.2. Het ter zake van de onderhavige naheffingsaanslag opgemaakte - ten name van belanghebbende gestelde - aanslagbiljet is gedagtekend 15 mei 1991. Dit biljet bevat, naast de vermelding van de bedragen van de enkelvoudige belasting en van de verhoging, een vermelding van eerdergenoemde controledatum (19 december 1990), het kenteken van het motorrijtuig (AA-11-AA), het gewicht, de soort brandstof, de aard van het voertuig (personenauto) en het aantal maanden waarover is nageheven (8,5). In de op het biljet geplaatste toelichting is voorts vermeld dat de in de naheffingsaanslag begrepen belasting en provinciale opcenten wettelijk worden verhoogd met 100%, doch ten minste met ƒ 50,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de oplegging van de verhoging door de Inspecteur met de vermelding op het aanslagbiljet van de controledatum, de gegevens betreffende het motorrijtuig en het uit de wet voortvloeien van de verhoging voldoende is gemotiveerd. Dit oordeel wordt door onderdeel A van middel 1 bestreden.
3.3. Hetgeen hiervóór in 3.1.2 als vaststaand is aangemerkt met betrekking tot de op het aanslagbiljet vermelde gegevens laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 3, letter a, EVRM, de gronden waarop het opleggen van de verhoging in het onderhavige geval berust, tijdig en in bijzonderheden aan belanghebbende heeft medegedeeld. Onderdeel A van middel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het, uitgaande van de vaststelling dat de Inspecteur in het tijdsverloop sedert de controledatum, bezien in samenhang met de verschillende sedertdien doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk en met de procesgang in haar geheel, nader aanleiding vindt de verhoging voor 50% kwijt te schelden, geen aanleiding vindt een verdergaande kwijtschelding te verlenen. Tegen dit oordeel komt onderdeel B van middel 1 tevergeefs op. Immers, gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 1988, BNB 1989/16, heeft geoordeeld, komt - anders dan het middel betoogt - algehele kwijtschelding van de verhoging niet als enig te verbinden rechtsgevolg aan overschrijding der ten aanzien van de verhoging in acht te nemen redelijke termijn in aanmerking; het staat de rechter vrij om, zo hij daartoe grond aanwezig acht, met gedeeltelijke kwijtschelding te volstaan.
3.5. Middel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel, volgens hetwelk het geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het strekt ten betoge dat, nu het kwijtscheldingsbesluit op het beroep van belanghebbende is vernietigd, vorenbedoeld oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Dit betoog is gegrond. Gezien de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken geldt als hoofdregel dat, indien een belanghebbende die bij het gerechtshof tegen een besluit van een bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor het gerechtshof wordt veroordeeld. Dit brengt mee dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed.
3.6. Het hiervóór in 3.5 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere beslissing omtrent de proceskosten. Onderdeel C van middel 1 behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten van het geding in cassatie, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover deze de beslissing omtrent de proceskosten betreft, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer, met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 20 december 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.