Vgl. HvJ 7 april 2011, Ioan Tatu, C-402/09, ECLI:EU:C:2011:219, punten 39 en 40 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
HR, 28-02-2020, nr. 19/00619
19/00619
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-02-2020
- Zaaknummer
19/00619
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:331, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑02‑2020; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/12.17 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0621 met annotatie van Sacha Bothof
BNB 2020/75 met annotatie van B.A. van Brummelen
NTFR 2020/744 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 28‑02‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00619
Datum 28 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 januari 2019, nr. BK-18/00758, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/6632) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Belanghebbende heeft in 2017 een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan met het oog op het in het Nederlandse kentekenregister doen registreren van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto. Deze auto is niet een zogenoemde “ex-rental”.Belanghebbende heeft bij de aangifte ervoor gekozen de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2017; hierna: de Wet) bedoelde vermindering (afschrijving) te bepalen met gebruikmaking van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (artikel 10, lid 7, van de Wet).
2.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag. Zij stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 10, lid 7, van de Wet op de door haar voor de afschrijving gebruikte waarde uit de koerslijst een extra vermindering mag toepassen omdat volgens haar bij de binnenlandse handel in gebruikte personenauto’s rekening wordt gehouden met een waardevermindering wanneer een personenauto een verhuurverleden heeft gehad (“ex-rental”). Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur dit bezwaar terecht heeft afgewezen.
2.3.1
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel steunt op de opvatting dat bij het bepalen van de in artikel 10, lid 7, van de Wet bedoelde waarde op grond van artikel 110 VWEU een vermindering voor “ex-rental” moet worden toegepast, ook als de te registreren personenauto waarvan de afschrijving moet worden bepaald, niet een verhuurverleden heeft en ook als de door de belastingplichtige gehanteerde koerslijst geen onderscheid maakt tussen personenauto’s die wel en die niet “ex-rental” zijn. Die opvatting is onjuist.
2.3.2
Wanneer in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst “ex-rental” als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat het in de handel voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als “rental” is gebruikt of niet. Daaruit volgt dat bij toepassing van die koerslijst de aan deze variabele te verbinden waardevermindering alleen kan worden toegepast op personenauto’s die een “ex-rental” zijn.
2.3.3
Wanneer de belastingplichtige voor zijn aangifte gebruik maakt van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst waarin “ex‑rental” niet als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat dit gegeven bij de waardebepaling volgens deze koerslijst niet relevant is. Het staat de belastingplichtige in dat geval niet vrij om - los van de gekozen koerslijst - een vermindering wegens “ex-rental” in aanmerking te nemen. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen.
2.3.4
Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod maakt dit een en ander niet anders. Dit verbod brengt mee dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige, gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd.1.Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert.2.
2.3.5
De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt, anders dan middel I betoogt, niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden. In zoverre is immers niet sprake van gelijksoortige personenauto’s als hiervoor in 2.3.4 bedoeld. Evenmin brengt het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU mee dat de belastingplichtige die ervoor kiest de waarde van de te registreren personenauto te bepalen aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, een aanvullende vermindering in aanmerking mag nemen op grond van een factor die in deze koerslijst niet staat.
2.3.6
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.5 is overwogen, volgt dat middel I faalt.
2.4
De overige middelen kunnen evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑02‑2020
Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
Beroepschrift 28‑02‑2020
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstellen wij de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven van 13 februari 2019.
Vooraf:
Het gerechtshof heeft — in navolging van de rechtbank — evenals Uw Raad — geheel onbevoegd — doorgaans doet -, uitlegging gegeven over diverse bepalingen van het Unierecht en zoals doorgaans het geval is — ook bij Uw Raad — maar weer eens blijk gegeven van een ernstige, kennelijke miskenning van bepalingen van de hoogste rechtsorde, teneinde een eigen interne rechtsorde te creëren en te handhaven, die in kennelijke strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Het is de schande ver voorbij hoe er in de Nederlandse rechtspraak omgegaan wordt met de meest fundamentele beginselen van het recht, incluis Uw Raad, die goed bezien dit allemaal goedkeurt en de wetgever en de heffende autoriteit structureel en op grote schaal faciliteert en de burger oplicht dat de stukken ervan af vliegen. Uw Raad is een ongekende boevenbende geworden, te gek dat het straffeloos kan bestaan in enige rechtsorde!!
Ik zou me intens diep schamen als ik mijn ziel en zaligheid zo zou vernachelen als raadsheren bij de Hoge Raad, mogelijk niet op voorhand uitgesloten in ruil voor geld en goederen of diensten met de noodzaak goedwillende burgers zo te belazeren en te benadelen!! De nationale overheid in narcostaat Nederland is intens, intens doodziek!!
Het gerechtshof in den Haag is — net als de andere gerechtshoven — verworden van een respectabel fiscaal bolwerk tot een nietszeggend, respectloos, zielig clubje dienders dat net als Uw Raad er blijkbaar alles aan gelegen is burgers te misleiden en te benadelen. Alles is daarbij blijkbaar geoorloofd. Ziek vies gajesland!!
Waar zijn de tijden dat wij — met de ogen toe — blind konden varen op de uitspraken van nationale rechters?? Nu is het niks anders dan analyseren hoe de Hoge Raad zijn burgers weer eens op vileine wijze om de spreekwoordelijke tuin tracht te leiden en passende actie ondernemen.
De uitspraak van het gerechtshof ontbeert het aan enige mate van kwaliteit en integriteit en is gewoon een doelredenatie teneinde de burgers — tegen torenhoge kosten — die toch niet vergoed worden door de lidstaat omdat het hele spul uit dezelfde ruif eet en elkaar fêteert, althans die poging wordt ondernomen — verder de rechtspraak in te duwen…
Ten gronde.
Het gerechtshof den Haag volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat ter bepaling van de op de (geïmporteerde uit een andere lidstaat afkomstige) gebruikte auto's drukkende registratiebelasting, met eerbiediging van bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht, moet worden uitgegaan van de laagste binnenlandse belasting die drukt op soortgelijke binnenlandse voertuigen, die wel een huurverleden hebben en waarvan de waarde (en dus de recht evenredige omvang van de belasting bevattende belasting die is besloten in de waarde) lager is vanwege hun huurverleden.
Ook de andere — met Unierechtelijke grondslag — voorgestelde middelen worden ‘professioneel en vilein’ verworpen. Het gerechtshof rijgt de ene onrechtmatige daad aan de andere, maar dat is blijkbaar geoorloofd in Nederland. Als de burger maar genaaid wordt, dat is ogenschijnlijk het enige dat van belang is…
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen, door te oordelen dat de rechtbank juist heeft geoordeeld, dat te importeren gebruikte voertuigen zonder verhuurverleden vergeleken worden met binnenlandse gebruikte voertuigen zonder huurverleden, nu het huurverleden een concreet aanwijsbare eigenschap is van een auto.
Daarmee heeft de rechtbank — en in zijn kielzog het gerechtshof — overwogen dat in de beantwoording op vraag 1 (r.o. 10 t/m 12 rechtbank), kort gezegd, doordat een productvergelijking moet plaatsvinden, die méér doorslaggevend is dan de fiscale last die op de binnenlandse en te importeren gebruikte voertuigen rust.
Het gegeven oordeel kan op grond van de gegeven motivering niet zelfstandig het oordeel dragen en is onbegrijpelijk.
Toelichting.
Het gerechtshof in den Haag kan blijkbaar ook al niet meer lezen, dat krijg je ervan als je als lidstaat tracht een bolwerk op te richten en in stand te houden dat maar 1 oogmerk heeft, de burger naaien en de wetgever faciliteren en dan mogelijk andere maatstaven dan kwaliteit en integriteit doorslaggevend zijn bij de benoeming van rechters…
De rechtbank — en integraal gevolgd door het gerechtshof kijkt — deels juist — wel naar een toepasselijk arrest van het Hof van Justitie, de hoogste rechter en enige rechter die bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht, maar stopt blijkbaar als ze het zo kunnen motiveren dat ze kunnen toekomen aan hun taak, de burger om de tuin leiden en hem van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten te ontnemen, de primaire taak van de nationale rechter.
Had het gerechtshof (de rechtbank) verder gelezen, zoals ook opgeworpen door belanghebbende, in de uitlegging van het Hof van Justitie in de zaak C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, dan had het gerechtshof moeten ondervinden dat het Hof het Unierecht, zoals reeds lange tijd, op volstrekt consistente wijze, meer bepaald artikel 110 VWEU zo uitlegt dat wanneer er een product uit een andere lidstaat wordt ingevoerd, artikel 110 VWEU alleen dan wordt gerespecteerd en eerbiedigt, als wordt uitgegaan van de laagst mogelijk denkbare belasting die nog drukt op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Vgl. in gelijke zin A-G Ettema van Uw Raad in haar conclusie in ECLI:NL:PHR:2016:223, r.o. 6.20, gevolgd, maar — naar ik veronderstel strikt opzettelijk — compleet vernacheld door haar collegae in de uitspraak op cassatie in de zaken van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:76 en 77, dat moet worden aangesloten bij de laagste denkbare waarde;
‘6.20
Er moet met andere woorden worden aangesloten bij de laagst mogelijke prijs waarvoor de referentieauto kan worden aangeschaft. De Hoge Raad vermeldt in deze arresten niet op welke jurisprudentie van het HvJ hij zijn oordeel baseert dat van de ‘inkoopwaarde voor een handelaar’ moet worden uitgegaan. De achterliggende gedachte is waarschijnlijk geweest dat alleen als wordt aangesloten bij de laagst denkbare waarde, kan worden gewaarborgd — zoals de anti-discriminatiebepaling verlangt — dat op een uit een andere EU-lidstaat afkomstige gebruikte auto niet meer bpm drukt dan op een reeds in Nederland geregistreerde auto die een Nederlandse handelaar inkoopt. De Hoge Raad blijft met deze beslissing dus aan de veilige kant. De inkoopwaarde voor de handelaar is immers in het algemeen de laagst denkbare waarde waarvoor een auto kan worden aangeschaft, zodat dan rekening wordt gehouden met een maximale waardevermindering (en discriminatie is uitgesloten). Ik heb mij echter afgevraagd of dit oordeel volgt uit de rechtspraak van het HvJ en merk daarover het volgende op.
6.21
In de arresten van het HvJ over de vermeende strijdigheid van binnenlandse belastingen met de anti-discriminatiebepaling wordt steevast gesproken over de ‘waarde’ van de gebruikte auto. In het arrest Brzeziński54, over de heffing van accijns op gebruikte voertuigen, geeft het HvJ een nadere aanwijzing welke waarde van de gebruikte auto is bedoeld. Het HvJ overweegt:
- ‘41.
Blijkens het voorgaande moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 90, eerste alinea, EG aldus dient te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een accijns, voor zover het bedrag van de heffing op gebruikte voertuigen van meer dan twee jaar oud die zijn verworven in een andere lidstaat dan die welke deze heffing heeft ingevoerd, groter is dan het residuele bedrag van deze heffing dat besloten ligt in de handelswaarde van gelijksoortige voertuigen die in de lidstaat die de heffing heeft ingevoerd voordien reeds waren ingeschreven. (…)’
6.22
Uit dit arrest volgt dat de ‘handelswaarde’ moet worden gehanteerd. In de andere taalversies van het arrest worden voor ‘handelswaarde’ de volgende termen gebruikt: in het Frans ‘valeur vénale’, in het Duits ‘Verkaufswerts’, in het Engels ‘market value’, in het Spaans ‘valor de mercado’ en in het Italiaans ‘valore venale’. Ik verwijs voorts naar punt 54 van Nádasdi en Németh55en punt 30 van het arrest X. In de andere taalversies van die arresten wordt voor ‘handelswaarde’ in het Frans ‘valeur marchande’ gebruikt, in het Duits ‘Marktwerts’, in het Engels ‘market value’, in het Spaans ‘valor de mercado’ en in het Italiaans ‘valore di mercato’. Gelet op deze termen gaat het om de ‘marktwaarde’ van de gelijksoortige auto. Mijns inziens ligt dan niet ‘een-twee-drie’ de conclusie voor de hand dat dit de ‘inkoopwaarde voor een handelaar’ is, maar veeleer dat moet worden aangesloten bij de prijs waarvoor de auto op de binnenlandse markt wordt verkocht. Ik verwijs in dit verband nog naar punt 19 van Nunes Tadeu56.’
Mevrouw Ettema snapt het, mijn oprechte complimenten. Ik ken haar nog uit haar tijd bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en mocht toen mijn respect ook al dragen.
Maar ook zij wordt — doelbewust naar ik veronderstel — zoals ook in het kolenbelastingarrest — genaaid door haar ‘collegae’ raadsheren bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dan maar weer eens in 2.4.2. — in afwijking van bepalingen van het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging door de enige bevoegde rechter, de Unierechter — dat ‘Uit het voorgaande volgt dat met artikel 110 VWEU ook onverenigbaar is om — zoals de Staatssecretaris in reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft bepleit — de beide hiervoor in 2.1.3 bedoelde inkoopwaarden te middelen bij de bepaling van de afschrijving. Ook dan blijft gelden dat een restbedrag aan bpm wordt vastgesteld dat hoger is dan het laagste restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte personenauto's bij verkoop van een particulier aan een handelaar.’
Tot wat een vies en misselijk gedrocht kun je je ontwikkelen als raadsheer bij de Hoge Raad of in de nationale rechtspraak????
Het gaat niet om de productvergelijking, maar om de — daadwerkelijke — fiscale last die drukt op vergelijkbare nationale producten en te importeren gebruikte producten die doorslaggevend is. Dus de arresten inzake kolenbelasting, kampeerauto e.v.a. zijn — naar ik veronderstel teneinde de wetgever en de heffende instantie waar mogelijk te faciliteren — in kennelijke weerwil met rechtspraak van het Hof van Justitie, kennelijk onjuist.
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie vallen onder artikel 95 (thans artikel 110 VWEU) ook indirecte discriminaties ten gevolge van onder meer de toepassing van verschillende voorwaarden voor de betaling van belastingen, die import moeilijker of duurder maken.
‘IN EEN VASTE RECHTSPRAAK (VGL. DE ARRESTEN VAN 5 MEI 1970, ZAAK 77/69, COM-MISSIE/BELGIE, JURISPR. 1970, BLZ. 237; 20 FEBRUARI 1973, ZAAK 54/72, FOR/VKS, JURISPR. 1973, BLZ. 193; 17 JANUARI 1976, ZAAK 45/75, REWE, JURISPR. 1976, BLZ. 181; 22 JUNI 1976, ZAAK 127/75, BOBIE, JURISPR. 1976, BLZ. 1979; 16 FEBRUARI 1977, ZAAK 20/76, SCHOTTLE, JURISPR. 1977, BLZ. 247; 22 MAART 1977, ZAAK 74/76, IANELLI & VOLPI, EN ZAAK 78/76, STEINIKE & WEINLIG, JURISPR. 1977, BLZ. 557 EN 595) HEEFT HET HOF IMMERS VERKLAARD, DAT BIJ DE TOEPASSING VAN HET NON-DISCRIMINATIEVOORSCHRIFT VAN ARTIKEL 95 NIET SLECHTS MOET WORDEN GELET OP DE BELASTINGTARIEVEN, DOCH OOK OP DE BEPALINGEN BETREFFENDE DE GRONDSLAG EN DE HEFFINGSMODALITEITEN VAN DE VERSCHILLENDE BELASTINGEN.IN FEITE IS DE DAADWERKELIJKE INVLOED VAN ELKE BELASTING OP DE NATIONALE PRODUKTIE ENERZIJDS EN OP DE INGEVOERDE PRODUKTEN ANDERZIJDS DE DOORSLAGGE-VENDE VERGELIJKINGSMAATSTAF BIJ DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 95; ZELFS BIJ EEN GELIJK TARIEF KAN DEZE LAST VERSCHILLEN, AFHANKELIJK VAN DE GRONDSLAG EN DE HEFFINGSMODALITEITEN VAN DE BELASTING, DIE VOOR RESPECTIEVELIJK DE NATIONALE PRODUKTIE EN INGEVOERDE PRODUKTEN GELDEN.
ARREST VAN HET HOF VAN 27 FEBRUARI 1980. — COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN IERLAND. — (‘ BELASTINGREGELING VOOR GEDISTILLEERD ’). — ZAAK NO. 55/79.’
Moet het nog duidelijker? Moet het nog overtuigender? Lijkt me niet. Uw Raad is rechtens gehouden de werking van het Unierecht in volle omvang te waarborgen. Doet Uw Raad dat niet, zoals niet zelden of ergo doorgaans het geval is, dan pleegt Uw Raad, evenals verweerder, een onrechtmatige daad jegens belanghebbende, reeds voor het enkele feit dat Uw Raad het Unierecht niet in volle omvang waarborgt.
De Hoge Raad is verworden tot een vies geheel dat er werkelijk een ongekende rotzooi van maakt en de trend zet voor een nare maatschappij, welke excessen meer en meer duidelijk worden, zoals respectloosheid jegens overheidsdienders, maar dat kan natuurlijk niet anders als je elk respect jegens de fundamentele rechten van burgers — structureel — waar mogelijk — terzijde stelt teneinde de wetgever — die niet deugt in Nederland — te faciliteren. Supertopgajes is het bij de Hoge Raad der Nederlanden!! Kan ook niet anders natuurlijk, velen hebben een verleden bij ministeries en de Belastingdienst, daar word je ogenschijnlijk zo gekneed dat je integriteitsnormen voor de rest van je leven volledig naar de klote zijn.
Ten overvloede, maar niet meer nodig lijkt me, wijs ik Uw Raad nog maar eens op rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter met betrekking tot onderliggende materie.
Belanghebbende heeft voor onderhavig voertuig de hoogte van de verschuldigde belasting berekend met behulp van een koerslijst X-Ray en geopteerd, op aangeven van verweerder, op straffe van naheffing (met boete) aansluiting te zoeken bij de feitelijke situatie van het voertuig, zijnde een niet-verhuurvoertuig, of althans niet onomstotelijk aantoonbaar middels de vermelding van een verhuurbedrijf als eigenaar op de Duitse brief.
Daartoe heeft belanghebbende geopteerd voor ex-rental nee. Een dergelijke heffing is in flagrante strijd en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter met betrekking tot doel, strekking en werking van artikel 110 VWEU.
Vooropgesteld zij dat er geen rechtvaardigingsgrond bestaat voor schending van artikel 110 VWEU, zodra de schending vaststaat. Ik wijs u volledigheidshalve maar op hetgeen het Hof van Justitie gepreciseerd heeft in het arrest Grundig Italiana Spa, 17 juni 1998, C-68/96, ECLI:EU:C:1998:299;
- ‘24.
Bijgevolg kan het argument van de Italiaanse regering, dat de heffingsmodaliteiten voor nationale en ingevoerde producten verschillend zijn geregeld om te voorkomen dat de nationale producenten voor elk product een aangifte zouden moeten indienen, niet worden aanvaard. Artikel 95 biedt de betrokken staat immers geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.’
Vergelijk in gelijke zin;
- ‘57.
Ik voeg daaraan toe dat een nationale maatregel die binnen de werkingssfeer van artikel 34 VWEU valt, kan worden gerechtvaardigd door een van de in artikel 36 VWEU en in de rechtspraak van het Hof genoemde redenen, waardoor deze niet onder het verbod valt. Een dergelijke rechtvaardigingsmogelijkheid is daarentegen niet voorzien in de context van de toepassing van artikel 110 VWEU.
Conclusie van Advocaat -Generaal Y. Bot van 9 juli 2015, Zaak C-198/14. ECLI:EU:C:2015:463 Valev Visnapuu tegen Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus’
Ten overvloede wijs ik Uw Raad nog maar eens op recente rechtspraak van het Hof van Justitie, 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, r.o. 42;
- ‘42.
Die discriminerende gevolgen kunnen slechts worden voorkomen indien kan worden gekozen voor het laagste restbedrag van de registratiebelasting dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen.’
Vergelijk ook het in veel zeer recente rechtspraak van het Hof van Justitie aangehaalde arrest van Bobie Getränkevertrieb GmbH tegen Hauptzollambt Aachen-Nord, 127/75, ECLI:EU:C:1976:95;
‘dat deze bepaling weliswaar een Lid-Staat de mogelijkheid laat op geïmporteerde produkten een ander belastingstelsel toe te passen dan op gelijksoortige binnenlandse produkten, doch zulks alleen indien de belasting op ingevoerde produkten in elk geval gelijk aan of lager is dan de heffingen op gelijksoortige binnenlandse produkten;
dat het derhalve in strijd is met artikel 95, eerste alinea, de belasting op ingevoerde produkten en die op gelijksoortige binnenlandse produkten op verschillende wijze en volgens verschillende bepalingen te berekenen wanneer dit er toe leidt — als was het ook slechts in bepaalde gevallen — dat het binnenlandse product lager wordt belast;’
Vgl. in gelijke zin, Hof van Justitie, 29 april 2004, Weigel/Weigel, ECLI:EU:C:2004:256, r.o. 86;
‘Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het in artikel 90 EG neergelegde discriminatieverbod, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op nationale producten die gelijksoortig zijn. Een dergelijke regeling zou de nationale producten bij voorbaat uitsluiten van de zwaarste belasting (zie arrest van 15 maart 1983, Commissie/Italië, 319/81, Jurispr. blz. 601, punt 17). Het heeft tevens geoordeeld dat een gedifferentieerde belasting zich niet verdraagt met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten naar hun aard ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, Commissie/Denemarken, 106/84, Jurispr. blz. 833, punt 21).’
Vergelijk ook het recente arrest van het Hof van Justitie, de hoogste rechter in ons bestel, in zijn uitlegging op 12 februari 2015, Poland Oil Trading, ECLI:EU:C:2015:84, r.o. 47 e.v.;
- ‘47.
In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie in die zin arresten Bobie Getränkevertrieb, 127/75, EU:C:1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 48.
Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, is dat het geval wanneer de betalingstermijnen voor een heffing op de nationale productie langer zijn dan die welke gelden voor producten die worden ingevoerd uit andere lidstaten. Een dergelijk aan de nationale productie voorbehouden voordeel levert immers een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 110 VWEU (zie in die zin arrest Grundig Italiana, C-68/96, EU:C:1998:299, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 49.
Uit de verwijzingsbeslissing lijkt voort te vloeien dat smeeroliën die worden gebruikt voor andere doeleinden dan als motor- of verwarmingsbrandstof en worden verworven op het nationale grondgebied, verplicht onderworpen zijn aan de regeling tot schorsing van de accijns, hetgeen ter terechtzitting door de Poolse regering is bevestigd, doch nog door de nationale rechter dient te worden nagegaan. Overeenkomstig artikel 21, lid 2, van de accijnswet dient de belastingplichtige de accijns op die producten uiterlijk te betalen de vijfentwintigste dag na afloop van de maand waarin de belastingschuld op grond van de beeindiging van die regeling is ontstaan. Deze betalingstermijn geldt ook voor smeeroliën die uit een andere lidstaat worden ingevoerd in het kader van de regeling tot schorsing van de accijns. De betalingstermijn van de accijns voor met toepassing van de regeling van accijnsbetaling ingevoerde producten bedraagt daarentegen, uit hoofde van de artikelen 21, lid 3, punt 1, en 78, lid 1, punt 3, en lid 3, van die wet, tien dagen te rekenen vanaf de dag waarop de belastingschuld is ontstaan.
- 50.
Onder voorbehoud van een door de verwijzende rechter te verrichten verificatie blijkt dus dat de betalingstermijn van de accijns die verschuldigd is voor smeeroliën die met toepassing van de regeling tot schorsing van de accijns worden ingevoerd, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij op de Poolse markt in het verkeer worden gebracht, dezelfde is als die waarin is voorzien voor de op die markt verworven smeeroliën. Bovendien kunnen ingevoerde smeeroliën ook worden ingevoerd met toepassing van de regeling van betaling van de accijns, hetgeen resulteert in een kortere termijn voor betaling van de accijns.’
Ik verwijs Uw Raad — ten overvloede nog — naar het arrest van het Hof van Justitie, van 17 juli 1997, Haahr Petroleum, ECLI:EU:C:1997:368, punt 30 e.v.;
‘Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld, dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit (zie arrest van 15 maart 1983, zaak 319/81, Commissie/Italië, Jurispr. 1983, blz. 601, r.o. 17). Evenzo heeft het Hof reeds geoordeeld, dat een gedifferentieerde belastingheffing niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten van nature uit ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, zaak 106/84, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1986, blz. 833, r.o. 21).
Dit geldt a fortiori voor een gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.’
De herkomst, verhuurmaatschappij of niet, is geen eigenschap die aan de auto kleeft, dus moet worden uitgegaan van de laagst denkbare waarde, ex-rental. Zet 10 auto's naast elkaar en het is niet te ontdekken welke de verhuurauto's zijn, dus geen fysieke eigenschap van de auto.
Het Hof van Justitie overwoog in zijn voormelde arrest van 19 december 2013, r.o. 41 en 42;
- ‘40.
In dat geval zijn er op de binnenlandse markt gelijksoortige tweedehands voertuigen die vergelijkbaar zijn met dat in het hoofdgeding, waarvan het restbedrag van de BPM dat nog is vervat in hun waarde lager is dan het bedrag van die belasting op het betrokken voertuig.
- 41.
Indien dat laatste bedrag hoger is dan het laagste restbedrag dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen, staat niet vast dat de wet BPM zodanig is Ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten, en dat bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen ontstaan.’
Maar ook het zeer bepalende, richtinggevende arrest van het Hof van Justitie van 2 april 1998, Outokumpu Oy, ECLI:EU:C:1998:155, waarin wordt overwogen;
- ‘34.
Wat evenwel de vraag betreft, of een differentiatie als die welke kenmerkend is voor het in geding zijnde belastingstelsel, verenigbaar is met de non-discriminatieregel van artikel 95 van het Verdrag, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak deze bepaling wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, Commissie/Luxemburg, C-152/89, Jurispr. blz. I-1341, punt 20).’
- 35.
Dit is het geval wanneer in een gedifferentieerd belastingstelsel als het onderhavige op ingevoerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd, ongeacht het productieprocédé een eenvormige heffing wordt toegepast die hoger is dan de laagste heffing op in het binnenland geproduceerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd.
- 36.
Dat in het binnenland geproduceerde elektriciteit in sommige gevallen zwaarder wordt belast dan ingevoerde elektriciteit, is in deze context irrelevant, aangezien, om na te gaan of het betrokken stelsel verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, de belasting op ingevoerde elektriciteit moet worden vergeleken met de laagste belasting op in het binnenland geproduceerde elektriciteit (zie, in die zin, arrest Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, punten 21 en 22).’
Conclusie;
De rechtbank, en in zijn kielzog het gerechtshof geeft — structureel en op grote schaal — blijk van een kennelijk ernstige miskenning van bepalingen van het Unierecht, zo vaak en zo ernstig, dat niet moet worden uitgesloten dat daar veel verdergaande redenen aan ten grondslag liggen dan sec het opzettelijk faciliteren van de nationale wetgever en de nationale betrokken organen.
Vast staat — niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — dat het gerechtshof 's-Den Haag in navolging van de rechtbank den Haag het Unierecht met betrekking tot onderhavige kwestie kennelijk en mogelijk opzettelijk — rechtens onjuist — hebben uitgelegd.
Vast staat dat de integriteit bij de nationale rechtspraak compleet zoek is en de niet aflatende drang burgers op te lichten en te misleiden hoogtij viert bij de nationale rechtsprekende instanties. Dat is een intens treurige vaststelling, helaas overduidelijk werkelijkheid. Werk aan de winkel!
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, het arrest casseren en opnieuw rechtdoende voor recht verklaren dat artikel 110 VWEU slechts dan wordt gewaarborgd en eerbiedigt als is in alle gevallen is uitgesloten dat de belasting die drukt op te importeren producten niet zwaarder is dan de belasting die drukt op gelijksoortige binnenlandse producten.
Dat kan slechts dan worden bereikt door de belasting die drukt op te importeren gebruikte producten (in casu gebruikte voertuigen) te vergelijken met de laagst denkbare belasting die drukt op gelijksoortige in het binnenland aanwezige producten.
Daarbij is niet relevant of in een gedifferentieerd stelsel van waardebepaling bij te importeren gebruikte voertuigen, zoals in casu, ex- rental of niet ex -rental, indien de hoogte van de belasting van binnenlandse voertuigen een eenvormige heffing wordt toegepast die hoger is dan de laagste heffing op in het binnenland (in potentie) aanwezige gelijksoortige voertuigen.
Wanneer het Unierecht door Uw Raad — in zijn huidige samenstelling — eindelijk eens een keer ten volle wordt eerbiedigt — is middel I, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar gegrond.
Daar kan het met de nodige eerbied ingebrachte verweerschrift van [C]., rechtens de Staatssecretaris vertegenwoordigend, niks aan af doen.
Indien Uw Raad nog zou kunnen twijfelen aan het kennelijk slagen van de grief van belanghebbende, hetgeen ik mij apert niet kan voorstellen als Uw Raad tenminste tracht het Unierecht te respecteren, hetgeen vastgesteld overigens veelal niet gebeurt, maar dat terzijde, merk ik op dat Uw Raad gehouden is vragen voor te leggen aan de Unierechter, de enige rechter die bevoegd is bepalingen van het Unierecht uit te leggen.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof een grief van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geklaagd over de vermindering voor leeftijdskorting.
‘De teruggaaf van belasting is gevolg van, nu verweerder heeft gesteld dat de tijd die is verstreken tussen de voldoening en de tenaamstelling, de praktijk in Nederland die volgt uit de systematiek van het systeem van voldoening van belasting op aangifte, welke systematiek niet wordt toegepast bij binnenlandse soortgelijke voertuigen, dusdanig is dat een teruggaaf van belasting van € 530,00 moet volgen.
De Unierechter heeft voor recht verklaard, reeds lang, consistent en veelvuldig, dat een dergelijke verschillende wijze van behandeling zich niet verhoudt met bepalingen van het Unierecht.
Volledigheidshalve verwijs ik Uw gerechtshof naar het arrest van het Hof van Justitie van 17 juni 1998, Grundig Italiana Spa, ECLI:EU:C:1998:299;
- ‘24.
Bijgevolg kan het argument van de Italiaanse regering, dat de heffingsmodaliteiten voor nationale en ingevoerde producten verschillend zijn geregeld om te voorkomen dat de nationale producenten voor elk product een aangifte zouden moeten indienen, niet worden aanvaard. Artikel 95 biedt de betrokken staat immers geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.
- 25.
Gelet op het voorgaande wordt artikel 95 van het Verdrag dus geschonden door een nationale regeling waarbij een verbruiksbelasting wordt ingevoerd,
- —
voorzover in de belastinggrondslag voor de in deze staat vervaardigde producten geen transport- of distributiekosten zijn begrepen, terwijl de grondslag voor de uit andere lidstaten ingevoerde producten bestaat uit de douanewaarde plus de eventuele kosten en lasten voor de afhandeling aan de Italiaanse grens en minus de in Italië gemaakte transport- of distributiekosten;
- —
voorzover voor de nationale producten alle op het nationaal grondgebied ontstane kosten door de verhandeling op deze markt zijn uitgesloten van de grondslag, terwijl voor de ingevoerde producten de met de verhandeling op het nationaal grondgebied verband houdende kosten die daarbuiten zijn ontstaan, er deel van uitmaken;
- —
voorzover alleen voor de nationale producten een forfaitaire aftrek ter berekening van de belastbare grondslag mogelijk is, en
- —
voorzover voor de ingevoerde producten de verplichting tot betaling van de belasting ontstaat op het tijdstip van de inklaring van de producten, terwijl voor de nationale producten die verplichting eerst ontstaat bij de aangifte, die bij de belastingdienst moet worden ingediend in de maand volgend op het kwartaal waarin de producten In het verkeer zijn gebracht, terwijl het belastbaar feit plaatsvindt’
Vastgesteld zij, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat het te importeren, gebruikte product, in casu een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte voertuig, door in een nationale regeling, op straffe van een niet geoorloofd dwangmiddel, zijnde het niet uitgeven van een kenteken, de belasting eerder moet voldoen dan een soortgelijk binnenlands voertuig, en dus volgens andere heffingsmodaliteiten wordt behandeld..
Het Hof heeft geen blijk gegeven van een onderzoek naar die klacht, waar dat wel had gemoeten. Middel V slaagt. Het middel moet alsnog behandeld worden na verwijzing.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat lidstaat Nederland, zonder rekening te houden met de onderliggende vordering van het geschil, vastrecht heft.
Toelichting.
Vast staat, niet voor enige twijfel vatbaar, dat belanghebbende vastrecht heeft moeten betalen voor de behandeling van zijn geschil in beroep, hoger beroep en cassatie.
In beroep is € 333,00 griffierecht geheven, in hoger beroep daar bovenop € 508,00 en in cassatie, daar bovenop € 519,00.
Aldus heeft belanghebbende, teneinde zijn klachten voor te kunnen (mogen) leggen aan de hoogste nationale rechter, wiens oordelen niet vatbaar zijn voor hoger beroep naar nationale regeling, € 1.360,00 vastrecht moeten voldoen.
Vastgesteld zij dat lidstaat Nederland van belanghebbende een bedrag van € 1.360,00 aan griffierecht heeft geheven, zonder rekening te houden met de hoogte van de onderliggende vordering, nu de nationale regeling, waaruit het recht ter inleiding van een gerechtelijke procedure niet afhankelijk gesteld kan worden van de onderliggende waarde, een dergelijk onderscheid niet heeft voorzien voor fiscaalrechtelijke zaken of bestuursrechtelijke zaken.
Ik verwijs u naar het recente arrest van het Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Karantev, ECLI:EU:C:2018:807 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- 133.
In dat verband dient erop te worden gewezen dat iedere situatie waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, voor de verschillende nationale instanties moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, het verloop en de bijzondere kenmerken ervan (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 36).
- 134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).
- 136.
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat — in een geding als het onderhavige — een natuurlijk persoon als Kantarev voor het instellen van beroep op grond van de ZODOV een vast recht moet betalen ten bedrage van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) en voor een beroep op grond van de ZZD een proportioneel recht dat is vastgesteld op 4 % van de waarde van het geschil.
- 137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
Daaruit volgt aldus volgens het Hof van Justitie dat 4% van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel kan vormen voor het recht op vergoeding. Niet uitgesloten kan worden dat enige mate van beleidsvrijheid plaats kan vinden, waardoor mogelijk 5%, of mogelijk zelfs 10%, maar dat is een vraag die alleen beantwoord kan worden door het Hof van Justitie, geen ernstig obstakel vormt voor het recht op vergoeding.
In de zaak Kantarev, zij opgemerkt, was het belang (zeer) gering, nu het ging om de vergoeding van rente over de periode van 1 juli 2014 op het deposito van verzoeker in het hoofdgeding de rentevoet toegepast zoals contractueel overeengekomen, terwijl na die datum en tot 6 november 2014 de rentevoet werd toegepast die was vastgesteld bij besluit van 30 juni 2014 van de raad van bestuur van de BNB, waarin de rentevoet op de deposito's van de bank KTB werd verlaagd, over een bedrag van € 44.465,00.
Aldus moet de onderliggende vordering grofweg geduid worden als een belang van een paar honderd euro (4 maanden rente * verschil in rentevoet, zeg royaal 3% = 1% van 44.465,00 = € 445,00).
Het heffen van 4% vastrecht over € 445,00, zijnde € 18,00 vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding een belangrijk obstakel.
In onderhavige casus bedraagt — niet in geschil — de onverschuldigde belasting €zo'n 7.5% van € 4.485,00 (vermindering ex. rental) en is in geschil de rentevergoeding over de onverschuldigde belasting vanaf medio februari 2017 tot volledige terugbetaling.
Stel dat Uw Raad toekomt aan zijn Unierechtelijke verplichtingen, stel, ga ik niet vanuit, dan is het belang voor belanghebbende niet meer dan € 350,00.
Wanneer in lijn met de aanwijzingen van het Hof van Justitie in de zaak Kantarev wordt geredeneerd, zou het bedrag aan geheven griffierecht 0,04 × € € 350,00 = € 14,00 mogen bedragen. In casu is dus bijna 100 keer meer griffierecht geheven zonder enige reële mogelijkheid tot ontheffing.
Voor de ontheffing van griffierecht in Nederland bestaat formeel een mogelijkheid wanneer het inkomen van de justitiabele minder dan € 660,00 per maand bedraagt (teveel om snel dood te gaan, te weinig om van te leven). Echter de bedragen die een ontheffing rechtvaardigen zijn van een dusdanig extreem laag inkomensniveau, dat de ontheffing feitelijk apert is verworden tot een dode letter. Het is in de praktijk werkelijk onmogelijk ontheffing te krijgen.
Het bedrag aan geheven griffierecht is dusdanig buitensporig de daadwerkelijke toegang tot het Unierecht in volle omvang niet is gewaarborgd, vergelijk HvJ, DEB.
Het heffen van griffierecht in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde levert een onrechtmatige overheidsdaad op.
Daarmee staat vast dat voor de inleiding van het geschil van belanghebbende in cassatie, zo'n 170 keer meer vastrecht moet worden voldaan dan het Hof van Justitie heeft uitgelegd in zijn arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
Ook middel VI moet slagen. Vast staat dat lidstaat Nederland al sinds jaar en dag structureel en op grote schaal belanghebbende het recht ontzegt en ontmoedigt, door grote sommen vastrecht te heffen en de kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet integraal te vergoeden.
Het is buiten elke twijfel verheven dat Nederland natuurlijk een enorm kutland is!!!! Ziet er leuk uit, maar feitelijk is het helemaal nada niks.
Tot slot.
Vastgesteld zij, overduidelijk, dat de rechtelijke instanties, met de Hoge Raad voorop, misbruik van bevoegdheid maken dat de stukken ervan af vliegen, teneinde een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht.
Het is niet uit te sluiten dat de door mij geopperde redenen daaraan ten grondslag liggen. Vast staat uiteraard dat elk vertrouwen in de Hoge Raad ontbeert en terecht, om voormelde redenen.
Het terzijde stellen van fundamentele beginselen is slecht voor elk vertrouwen in een goed werkende rechtsstaat.
Als Uw Raad het cassatieberoep van belanghebbende gegrond verklaard, moet de zaak terug naar een ander gerechtshof, teneinde zich uit te laten over de onbehandelde grieven in beroep, zoals terugbetaling belasting, vermeerderd met rente, terugbetaling griffierecht met rente, etc..