Onder een marge-auto wordt verstaan een auto die onder het regime van de margeregeling valt, waarbij slechts omzetbelasting wordt berekend over de winstmarge van de wederverkoper.
HR, 27-01-2017, nr. 15/03561
ECLI:NL:HR:2017:76
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2017
- Zaaknummer
15/03561
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:76, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:223, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1760, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:223, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:77, Gevolgd
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:76, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2015
- Vindplaatsen
NLF 2017/0625 met annotatie van Heleen Elbert
V-N 2016/24.15 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0361 met annotatie van
NTFR 2016/1285 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
BPM; art. 10, lid 2, Wet BPM en art. 8, lid 4, letter a, Uitvoeringsregeling BPM; art. 110 VWEU; heffing bpm ter zake van de registratie van een in het buitenland aangekochte, gebruikte auto; bepaling hoogte van de afschrijving van de historische nieuwprijs aan de hand van prijs die handelaar aan een particulier betaalt bij aankoop van gelijksoortige in Nederland geregistreerde personenauto’s (‘marge-auto’).
Partij(en)
27 januari 2017
nr. 15/03561
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 juni 2015, nrs. BK-14/01380 tot en met BK‑14/01393, op het hoger van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 12/6379, SGR 12/6383, SGR 12/6384, SGR 12/6386 tot en met SGR 12/6390, en SGR 12/6394 tot en met SGR 12/6399) betreffende veertien door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 6 april 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:223).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Voor zover vorenbedoelde reactie van de zijde van belanghebbende klachten bevat tegen ’s Hofs beslissing met betrekking tot de rente, slaat de Hoge Raad daarop geen acht, aangezien belanghebbende geen principaal beroep in cassatie heeft ingesteld en de klachten evenmin heeft aangevoerd binnen de termijn waarbinnen incidenteel beroep in cassatie kon worden ingesteld.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Middel I faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 15/02273 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.2.
Middel II kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 15/03562 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1485, derhalve € 742,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. Van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.
Conclusie 06‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft op verschillende data tussen 30 november 2010 en 23 februari 2012 bedragen aan bpm op aangifte voldaan ter zake van de registratie van diverse uit andere EU-lidstaten afkomstige personenauto’s, waaronder de in geding zijnde 75 auto’s. In haar aangiften heeft belanghebbende de verschuldigde bpm berekend aan de hand van XRAY-koerslijsten. Zij heeft in de bijlage bij haar aangiften bij het onderdeel ‘BTW/Marge’ steeds ‘BTW’ ingevuld en is bij het bepalen van de inkoopwaarde van de auto’s uitgegaan van de inkoopwaarde van btw-auto’s. Belanghebbende heeft tegen de bedragen die zij op aangifte heeft voldaan bezwaar gemaakt. In beroep stelt zij zich voor het eerst op het standpunt dat de inkoopwaarde van de betreffende auto’s gelijk is aan de inkoopwaarde van marge-auto’s. In cassatie is primair in geschil of belanghebbende – mede gelet op artikel 110 VWEU – voor de berekening van de verschuldigde bpm de inkoopwaarde van de auto’s mag stellen op de inkoopwaarde van marge-auto’s. Subsidiair klaagt de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) erover dat Hof Den Haag (hierna: het Hof) een stelling van de Inspecteur onbehandeld heeft gelaten. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende bij het bepalen van de inkoopwaarde van de auto’s de laagste waarde op de XRAY-koerslijst mag kiezen, ongeacht de fiscale herkomst van de auto’s (marge-auto of btw-auto). De fiscale herkomst van de auto’s is naar het oordeel van het Hof geen eigenschap die aan de auto’s kleeft en heeft aldus geen invloed op de heffing van bpm. Voorts oordeelt het Hof dat belanghebbende, door in beroep terug te komen op een bij de aangifte gemaakte keuze, niet in strijd handelt met artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), nu de keuze van de afschrijvingsbasis losstaat van het kunnen schouwen van de auto. Voorts wijst het Hof erop dat de beperking die is opgenomen in artikel 10, lid 7, van de Wet pas van toepassing is per 1 januari 2012, zodat die beperking niet geldt voor aangiften die zijn gedaan vóór die datum. A-G Ettema start haar conclusie met een uiteenzetting van de uitspraken van de lagere rechters waarin dezelfde problematiek aan de orde is. De feitenrechters zijn unaniem: voor de beoordeling of een bepaalde auto als een referentieauto kan worden aangemerkt, is de fiscale herkomst van de auto geen onderscheidend criterium. Vervolgens gaat de A-G in op de werkingssfeer van artikel 110 VWEU. Dit artikel verbiedt een hogere belastingheffing op producten afkomstig uit andere EU-lidstaten dan op gelijksoortige nationale producten. Voorts behandelt zij de van toepassing zijnde bepalingen uit de Wet en de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992. De A-G constateert dat voor de berekening van de verschuldigde bpm voor gebruikte personenauto’s die in Nederland worden geregistreerd, een vergelijking dient te worden gemaakt met de rest-bpm die is begrepen in de waarde van een gelijksoortige auto, een zogenaamde referentieauto. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt naar de mening van de A-G dat alleen dan sprake is van gelijksoortigheid als bedoeld in artikel 110 VWEU, indien de goederen soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften voldoen. Dit moet – zo blijkt uit de rechtspraak van het HvJ – worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de verbruiker. Naar de mening van de A-G is de btw-status van de auto – vanuit verbruikersoogpunt – geen eigenschap van een auto. Een verbruiker kan niet aan een auto zien dat sprake is van een btw-auto of een marge-auto. Ook kan hij dat niet ervaren als hij de auto gebruikt. A-G Ettema komt tot de conclusie dat de btw-status van een auto, niet een eigenschap is die kleeft aan de auto, maar een die kleeft aan de (hoedanigheid van de) personen die die auto verhandelen (aftrekgerechtigde ondernemer of niet). Om iedere mogelijkheid uit te sluiten dat uit andere EU-lidstaten afkomstige auto’s zwaarder worden belast dan gelijksoortige binnenlandse auto’s, en dus schending van de anti-discriminatiebepaling te voorkomen, meent A-G Ettema dat ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister mag worden gekozen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de referentieauto: de inkoopwaarde als marge-auto. Met betrekking tot het subsidiaire middel van de Staatssecretaris dat een stelling van de Inspecteur door het Hof onbehandeld is gelaten, merkt de A-G op dat haar niet geheel duidelijk is wat de Inspecteur in verband hiermee precies betoogt. Indien de Inspecteur betoogt dat belanghebbende nog kenmerken van de referentieauto’s aannemelijk moet maken, slaagt die stelling niet en kan dat middel van de Staatssecretaris niet tot cassatie leiden, aldus de A-G. Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur aldus opgevat dat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende op een gemaakte keuze in de aangifte niet mag terugkomen. Het Hof is bij de behandeling van deze stelling ervan uitgegaan dat dit standpunt alleen ziet op de aangiften die zijn gedaan in 2012. Het Hof behandelt deze stelling dan ook enkel met betrekking tot díe aangiften en niet met betrekking tot de aangiften die in 2010 en 2011 zijn ingediend. Naar de mening van de A-G komt de Staatssecretaris dáár niet tegen op. Voor het geval zij dit verkeerd ziet, gaat de A-G in haar conclusie in op de vraag of belanghebbende op grond van de geldende wettekst in 2010 en 2011 nog terug mocht komen op een keuze die zij bij de aangifte heeft gemaakt. A-G Ettema beantwoordt deze vraag bevestigend, zodat ook bij die lezing van het subsidiaire middel van de Staatssecretaris, het middel niet tot cassatie kan leiden. A-G Ettema concludeert dat de middelen van de staatssecretaris van Financiën falen en dat diens beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 6 april 2016 inzake:
HR nrs. 15/03561 en 15/03562 | Staatssecretaris van Financiën |
Hof nrs. BK-14/01380 t/m 14/01393 enBK-14/00771 t/m 14/00831 Rb nrs. SGR 12/6379, 12/6383, 12/6384, 12/6386t/m 12/6390, 12/6394 t/m 12/6399,12/6720, 12/6827, 12/6828, 12/6845 t/m12/6847, 12/6849 t/m 12/6851, 12/6855,12/6857 t/m 12/6859, 12/6861, 12/6862,12/6864, 12/6867, 12/6868, 12/6888,12/6935, 12/6938, 12/6942, 12/6944,12/6948, 12/6959 t/m 12/6961, 12/6973,12/7001 t/m 12/7006, 12/7008 t/m12/7014, 12/7016 t/m 12/7025, 12/7027,12/7028, 12/7030, 12/7036, 12/7038,12/7042, 12/7044, 12/7046, 12/7047 en12/7049. | |
Derde Kamer A | tegen |
Belasting personenauto's en motorrijwielen 30 november 2010 - 23 februari 2012 | [X] B.V. |
1. Inleiding
1.1
Als een gebruikte auto voor het eerst in Nederland wordt geregistreerd in het kentekenregister, is ter zake van die registratie belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) verschuldigd. Voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde bpm dient een vergelijking te worden gemaakt met de rest-bpm die is begrepen in de inkoopwaarde van gelijksoortige auto’s die reeds in Nederland zijn geregistreerd. In deze conclusie staat de vraag centraal wat onder een gelijksoortige auto moet worden verstaan.
1.2
Meer specifiek is in de onderhavige zaak de vraag aan de orde of een belastingplichtige bij de berekening van de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) afkomstige gebruikte auto, een vergelijking mag maken met de bpm die is begrepen in de inkoopwaarde van een auto die is geleverd met gebruikmaking van de margeregeling van artikel 28b e.v. van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de margeregeling), ook als de te registreren auto geen marge-auto1.is. Het primaire cassatiemiddel van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) richt zich tegen ’s-Hofs oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
1.3
In het subsidiaire middel klaagt de Staatssecretaris erover dat hof Den Haag een stelling van de Inspecteur onbehandeld heeft gelaten. Die stelling houdt in dat belanghebbende, indien zij afwijkt van de bij de aangifte gemaakte keuze voor een vergelijking met een btw-auto2., aannemelijk moet maken dat een vergelijking met een marge-auto beter op zijn plaats is.
1.4
Op dit moment zijn nog dertien vergelijkbare zaken aanhangig bij de Hoge Raad.3.In een van deze zaken (met zaaknummer 15/02273) neem ik heden eveneens conclusie.
1.5
Met betrekking tot het primaire middel concludeer ik dat de fiscale herkomst van een auto (marge-auto of btw-auto) geen onderscheidend kenmerk is bij de beoordeling of sprake is van een ‘gelijksoortig’ nationaal product als bedoeld in artikel 110 VWEU4.. Marge-auto’s en btw-auto’s zijn ‘gelijksoortige’ auto’s. Om te voorkomen dat de gebruikte auto van belanghebbende zwaarder wordt belast dan een binnenlandse (marge-)auto, mag belanghebbende bij de voldoening op aangifte kiezen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de auto: de inkoopwaarde van een marge-auto.
1.6
Het subsidiaire middel faalt eveneens. In ’s-Hofs oordeel ligt besloten dat belanghebbende aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende mocht terugkomen op de bij de aangifte gemaakte keuze.
1.7
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris is ongegrond.
2. De feiten
2.1
Belanghebbende heeft op verschillende data tussen 30 november 2010 en 23 februari 2012 bedragen aan bpm op aangifte voldaan ter zake van de registratie van diverse uit het buitenland afkomstige personenauto's, waaronder de in geding zijnde 75 auto's.
2.2
Belanghebbende heeft telkens de bpm berekend aan de hand van koerslijsten van XRAY Auto B.V. (hierna: XRAY-koerslijsten). Zij heeft in alle zaken bij het onderdeel 'BTW/Marge' op de aangiften5.'BTW' ingevuld en is voor wat betreft de waarde van de referentieauto’s uitgegaan van de waarde van btw-auto’s.
2.3
Belanghebbende heeft tegen de bedragen die op aangifte zijn voldaan bezwaar gemaakt.
2.4
De Inspecteur6.heeft naar aanleiding van het arrest HR BNB 2012/1477.inzake, kort gezegd, de 12%-regeling enkele bezwaren gegrond verklaard en teruggaven verleend.
3. Het geding in feitelijke instanties
Rechtbank
3.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank).
3.2
Voor de Rechtbank is – voor zover in cassatie nog van belang8.– de hoogte van de verschuldigde bpm in geschil. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende in haar aangiften voor de berekening van de verschuldigde bpm telkens had mogen uitgaan van een marge-auto in plaats van een btw-auto.9.De Rechtbank oordeelt dat dit het geval is en overweegt hiertoe (opmaak origineel):10.
“BTW-auto versus marge-auto
7. Tussen partijen is niet in geschil dat een prijsverschil bestaat tussen een marge-auto en een BTW-auto, dat dit verschil 0,8 tot 8% beloopt en dat bij de aangifte is uitgegaan van de koerslijstwaarde van een BTW-auto. Verweerder11.verbindt hieraan de conclusie dat bij de berekening van de verschuldigde Bpm in bezwaar terecht van de koerslijstwaarde van een BTW-auto is uitgegaan. Eiseres12.stelt dat de auto’s door een particulier zijn gekocht en daarmee marge-auto’s zijn geworden.
8. De rechtbank is van oordeel dat pas sprake is van een marge-auto op het moment dat een auto vanuit het particuliere circuit in het reguliere handelscircuit terecht komt. Daarvan is in de voorliggende gevallen nog geen sprake zodat de auto’s BTW-auto’s zijn. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of voor de berekening van de Bpm desondanks mag worden aangesloten bij de waarde van een marge-auto. In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, (…), overwoog het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende: “Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).”
9. Het onderscheid tussen enerzijds een BTW-auto en anderzijds een marge-auto is naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanwijsbare onderscheidende eigenschap van de auto zelf als bedoeld in evenvermeld arrest. Dit enkele verschil is op zichzelf onvoldoende om te constateren dat deze auto’s zich niet langer in een concurrentieverhouding bevinden en niet meer als gelijksoortige voertuigen kunnen worden beschouwd. Hieruit volgt dat mag worden uitgegaan van de waarde van een marge-auto.”
3.3
Bij uitspraak van 7 augustus 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10247, V-N 2015/11.2.4, en bij mondelinge uitspraak van 10 juni 2014, niet gepubliceerd, verklaart de Rechtbank de beroepen van belanghebbende gegrond en vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur.13.
Hof
3.4
De Inspecteur heeft bij hof Den Haag (hierna: het Hof) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank.
3.5
Voor het Hof is enkel nog in geschil of belanghebbende voor de in geding zijnde auto’s het recht heeft de bpm te berekenen aan de hand van de laagste waarde op de XRAY-koerslijst, zijnde de waarde van een marge-auto. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende zich bij de berekening van de verschuldigde bpm mag baseren op een marge-auto. Het Hof overweegt daartoe:
“6.1. (…) De Inspecteur heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Integendeel, het recht op het terrein van de BPM brengt mee dat, nu - naar tussen partijen vaststaat - de in geding zijnde koerslijst beslissend is voor de bepaling van de verschuldigde BPM, belanghebbende de laagste waarde op die lijst mag kiezen, ongeacht hoe belanghebbende eigenaar is geworden van de auto, meer in het bijzonder ongeacht de fiscale herkomst van de auto. De (fiscale) herkomst van de auto is geen eigenschap die aan de auto kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van BPM niet. Het Hof volgt de Inspecteur niet in diens primaire standpunt.”14.
3.6
Voorts oordeelt het Hof dat als belanghebbende zich in haar aangiften voor de berekening van de bpm heeft gebaseerd op een btw-auto, zij hierop mag terugkomen en alsnog de bpm mag berekenen op basis van een marge-auto. Het Hof komt tot dit oordeel op basis van de volgende overwegingen:
“6.2. De Inspecteur stelt subsidiair dat belanghebbende, zo zij het recht heeft te kiezen tussen de waarde van een btw-auto en de waarde van een marge-auto, op een ten tijde van de aangifte gemaakte keuze, in dit geval de keuze voor de waarde van een btw-auto, niet kan terugkomen. De Inspecteur baseert zich op artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Wet BPM), op grond van welke bepaling een opgaaf van de gegevens wordt gedaan die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. Ingevolge de derde volzin van die bepaling (tekst vanaf 1 januari 2012) kunnen gegevens die niet zijn gebruikt niet alsnog worden gebruikt om de afschrijving te wijzigen.
6.3.
In de parlementaire geschiedenis (Wet van 22 december 2011,33004, Stb 2011, nr. 640) tot wijziging van enkele belastingwetten is met betrekking tot de aanpassing van de Wet BPM met ingang van 1 januari 2012, in de nota van wijziging opgenomen: “(...) De Belastingdienst wordt sinds kort echter regelmatig geconfronteerd met de situatie, dat bij de aangifte een realistisch afschrijvingspercentage wordt toegepast op basis van de forfaitaire tabel, een koerslijst of een solide taxatie, maar in de bezwaar- en beroepsfase alsnog een hogere afschrijving wordt geclaimd aan de hand van gegevens die bij de oorspronkelijke aangifte niet zijn gebruikt. Binnen de opzet van de BPM-heffïng is het niet mogelijk een dergelijke claim achteraf te beoordelen op juistheid. De auto is inmiddels in gebruik genomen en uit het zicht van de inspecteur. Bovendien zou schouwen van de auto geen zin meer hebben, omdat de afschrijving op het moment van registratie bepalend is en niet de afschrijving op een later tijdstip. (…)”
6.4.
Het Hof volgt de Inspecteur evenmin in diens subsidiaire stelling, in aanmerking nemende dat de keuze voor de laagste waarde op de koerslijst geen gegeven is in de zin van artikel 10, lid 7, van de Wet BPM. Het Hof vindt steun in de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis. De in die bepaling bedoelde gegevens betreffen de fysieke eigenschappen van de auto die na het doen van de aangifte niet meer door de Inspecteur kunnen worden beoordeeld. De keuze van de afschrijvingsbasis staat los van het (kunnen) schouwen van de auto. De fiscale status is niet uit het zicht van de Inspecteur.
6.5.
Volledigheidshalve overweegt het Hof dat de beperking die is opgenomen in artikel 10, lid 7, van de Wet BPM, inhoudende dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt later niet alsnog kunnen worden gebruikt, eerst van toepassing is met ingang van 1 januari 2012, zodat deze beperking niet geldt voor de aangiften die zijn gedaan vóór die datum.”15.
3.7
Bij uitspraken van 26 juni 2015, nrs. BK-14/01380 t/m 14/01393, ECLI:NL:GHDHA:2015:1760, V-N 2015/45.2.3, en nrs. BK-14/00771 t/m 14/00831, ECLI:NL:GHDHA:2015:1761, bevestigt het Hof de uitspraken van de Rechtbank.
4. Het geding in cassatie
4.1
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.16.De Staatssecretaris voert twee cassatiemiddelen aan:
“I. Schending van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 10, tweede en zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) juncto artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992 in samenhang met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de btw-auto's van belanghebbende mag worden aangesloten bij een inkoopwaarde van vergelijkbare margeauto's, nu de (fiscale) herkomst van de auto geen eigenschap is die aan de auto kleeft en zodoende de heffing van BPM niet beïnvloedt, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
II. Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, en verzuim van vormen doordat het Hof de stelling van de inspecteur dat belanghebbende eerst aannemelijk moet maken dat de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst van margeauto's qua kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige voertuigen dan voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst voor btw-auto's, onbehandeld heeft gelaten, op grond waarvan vernietiging van de uitspraak dient te volgen.”17.
4.2
Ter toelichting op het primaire middel merkt de Staatssecretaris het volgende op. De Staatssecretaris meent dat belanghebbende op grond van artikel 8, lid 4, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) is gehouden uit de koerslijst de auto’s te kiezen die het meest vergelijkbaar zijn met de te registreren auto’s. Dit heeft belanghebbende naar de mening van de Staatssecretaris niet gedaan. Belanghebbende had bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto’s moeten uitgaan van de bij de in die koerslijst vermelde waarde van btw‑auto’s, omdat de auto’s btw-auto’s zijn. Artikel 110 van het VWEU staat aan deze opvatting zijns inziens niet in de weg. Van een begunstiging van nationale tweedehands auto’s is geen sprake, omdat de gelijksoortige nationale btw-auto’s dezelfde handelswaarde hebben als de onderhavige btw-auto’s.
4.3
Wat betreft het verschil tussen de handelsinkoopwaarde van marge-auto’s en btw-auto’s merkt de Staatssecretaris op dat dit verschil kan worden verklaard door de verkoopbaarheid van de auto’s. Volgens de Staatssecretaris is het algemeen bekend dat btw-auto’s op de verkoopmarkt van tweedehands auto’s een groter afzetpotentieel hebben dan marge-auto’s. De afzetmarkt voor btw-auto’s omvat zowel zakelijke als particuliere klanten, terwijl marge-auto’s veelal niet aan ondernemers worden verkocht. Ondernemers zijn over het algemeen minder geïnteresseerd in marge-auto’s, omdat zij de in de prijs verdisconteerde btw niet in aftrek kunnen brengen. Vanwege het grotere afzetpotentieel vertegenwoordigen btw-auto’s bij de inkoop daarom een hogere waarde dan marge-auto’s, aldus de Staatssecretaris. Door de hogere handelswaarde van btw-auto’s wordt op btw-auto’s minder afgeschreven dan op marge-auto’s. Daaruit volgt naar de mening van de Staatssecretaris dat de fiscale herkomst van de auto’s (marge-auto of btw-auto) een relevant kenmerk is bij het bepalen van het referentievoertuig zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) X18..
4.4
Ter toelichting op het subsidiaire middel – de onbehandeld gelaten stelling van de Inspecteur – herhaalt de Staatssecretaris een stelling die de Inspecteur in zijn aanvulling op het beroepschrift19.bij het Hof heeft ingenomen, namelijk dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de marge-auto’s op de XRAY-koerslijst wat betreft kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de in geding zijnde auto’s dan de btw-auto’s op de koerslijst. Belanghebbende heeft die kenmerken naar de mening van de Staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt. In dit kader wijst de Staatssecretaris naar de uitspraak van rechtbank Gelderland van 5 februari 2015, nrs. 12/3439 e.a., ECLI:NL:RBGEL:2015:660, NTFR 2015/802. Nu het Hof deze stelling onbehandeld heeft gelaten, dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd, aldus de Staatssecretaris.
4.5
Belanghebbende heeft een verweerschrift20.ingediend. Met betrekking tot het primaire middel neemt belanghebbende het standpunt in dat de Staatssecretaris ten onrechte de nationale wet- en regelgeving laat prevaleren boven artikel 110 VWEU. Voorts meent belanghebbende dat een nationale belastingheffing al in strijd is met artikel 110 VWEU, indien in sommige gevallen producten uit andere lidstaten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten. Volgens belanghebbende is dus niet van belang dat dit mogelijk in de onderhavige situatie niet het geval is. Belanghebbende wijst in dit kader naar Outokompu Oy21.. Voorts behelst artikel 110 VWEU volgens belanghebbende een garantievereiste en is het dus de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst schending van dit artikel te voorkomen. Tot slot meent belanghebbende dat de fiscale herkomst van de auto niet van invloed is op de rest-bpm die is verdisconteerd in de handelsinkoopwaarde van een auto. De rest-bpm is alleen afhankelijk van de tijd dat een voertuig is ingeschreven in het kentekenregister. Nu in strikt binnenlandse situaties de fiscale herkomst van een auto geen invloed heeft op de rest-bpm, mag dit naar de mening van belanghebbende ook niet het geval zijn voor auto’s afkomstig uit andere lidstaten die in Nederland worden geregistreerd.
4.6
Met betrekking tot het subsidiaire middel van de Staatssecretaris neemt belanghebbende het standpunt in dat artikel 110 VWEU zich richt tot de lidstaten. De lidstaten moeten waarborgen dat de producten van de overige lidstaten niet aan een zwaardere belasting zijn onderworpen, van welke aard ook, dan die op gelijksoortige nationale producten wordt geheven. Naar de mening van belanghebbende is het dan ook niet haar taak aannemelijk te maken dat marge-auto’s beter vergelijkbaar zijn met de in geding zijnde auto’s dan btw-auto’s.
4.7
Bij brief van 12 oktober 2015 heeft de Staatssecretaris laten weten geen conclusie van repliek in te dienen.
5. Nationale feitenrechtspraak
5.1
In de nationale feitenrechtspraak is de problematiek betreffende marge- en btw-auto’s al meerdere malen aan de orde geweest. Hof Den Haag heeft zich, naast de uitspraken in de onderhavige zaken, (voor zover mij bekend) daarover reeds twee maal uitgelaten22.. Ook in die zaken oordeelt hof Den Haag – in navolging van rechtbank Den Haag – dat belanghebbende de laagste waarde op de koerslijst mag kiezen, ongeacht de fiscale herkomst van de auto. Ik citeer (cursivering van mijn hand):
“6.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel, uitgaande van de beschikbare gegevens over de auto ten opzichte van vergelijkbare auto's, terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De Inspecteur heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Integendeel, het recht op het terrein van de BPM brengt mee dat, nu naar tussen partijen vaststaat de in geding zijnde koerslijst beslissend is voor de bepaling van de verschuldigde BPM en de laagste waarde op die lijst € 60.859 is, belanghebbende voor die waarde mag kiezen, ongeacht hoe belanghebbende eigenaar is geworden van de auto, meer in het bijzonder ongeacht de fiscale herkomst van de auto. De (fiscale) herkomst van de auto is geen eigenschap die aan de auto kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van BPM niet.”23.
5.2
Hof ’s-Hertogenbosch24.en hof Arnhem-Leeuwarden25.hebben uitspraken gedaan in zaken die vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaken. Ook deze hoven komen tot de slotsom dat de fiscale herkomst van de auto geen kenmerk is dat aan de auto kleeft als bedoeld in X en dat de fiscale herkomst zodoende geen invloed heeft op de heffing van bpm. Ik citeer (en cursiveer) uit één van de uitspraken van hof ’s-Hertogenbosch:
“4.5. De Rechtbank heeft overwogen, dat voor de vraag of sprake is van gelijksoortige auto’s het HvJ uitsluitend heeft gewezen op fysieke kenmerken, die te maken hebben met de aard van de auto zelf. De prijs van de auto is niet een dergelijk fysiek kenmerk; ook marge-auto’s, die vergelijkbare kenmerken als de auto hebben, behoren tot gelijksoortige auto’s in de door het HvJ bedoelde zin, aldus de Rechtbank.
De Inspecteur komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de Rechtbank, dat de prijs van de auto niet een fysiek kenmerk is als bedoeld in de jurisprudentie van het HvJ. Hij wijst er op, dat het HvJ de prijs zelf noemt in zijn arrest. Voorts stelt de Inspecteur, dat een BTW‑auto een veel ruimere kring van kopers kent (namelijk zowel ondernemers als particulieren) en dus vlotter verhandelbaar is, waardoor het onderscheid in marge- of BTW‑auto wel van belang is. Ten slotte stelt de Inspecteur, naar het Hof verstaat, dat indien voor de berekening van de verschuldigde BPM bij invoer aangesloten zou worden bij een marge-auto, dit een achterstelling van de binnenlandse verhoudingen tot gevolg zou hebben.
4.6.
Het Hof kan de Inspecteur niet volgen in zijn betoog. Met “de prijs” in r.o. 23 van het arrest van 19 december 2013 bedoelt het HvJ een specifiek kenmerk in de verhouding tussen twee modellen om vast te stellen of deze modellen “gelijksoortig” zijn in de zin dat zij zich in een concurrentieverhouding bevinden. In het hier aan de orde zijnde geval (marge-auto versus BTW-auto) gaat het echter niet om het onderscheid tussen twee modellen, doch om het verschil in prijs bij gelijke modellen. In dat kader is de prijs niet het onderscheidende criterium.
Het Hof acht daarom de beslissing van de Rechtbank om uit te gaan van een marge-auto, nu die, naar niet in geschil is, de laagst te bepalen handelsinkoopwaarde heeft, juist en op goede gronden genomen.”26.
5.3
Ook de gerechten in eerste aanleg oordelen dat de fiscale herkomst van een auto geen eigenschap van de auto is.27.Ik citeer uit een uitspraak van rechtbank Gelderland (cursivering CE):
“12. De aftrekbaarheid van btw is naar het oordeel van de rechtbank niet een eigenschap van de auto, zoals kilometrage, courantheid, afschrijving, schade en dergelijke. Dit brengt mee dat zowel een btw-auto als een margeauto het beste referentievoertuig kan zijn, afhankelijk van de eigenschappen van die auto. De rechtbank volgt derhalve niet het standpunt van verweerder. Deze stelt zich op het standpunt dat het zijn van btw-auto wel een kenmerk van de auto is. Hij heeft erop gewezen dat uit het arrest van het HvJ van 19 december 2013, (…), blijkt dat de prijs een eigenschap van de auto is. Dit is juist, maar daarbij overweegt de rechtbank dat de desbetreffende overweging is geschreven in het licht van de vergelijking van verschillende modellen. Het gaat daarbij dan ook om de historische nieuwprijs. Immers, de huidige prijs is gelijk aan de waarde en die wordt juist weer bepaald door onderliggende eigenschappen als hiervoor genoemd, inclusief de historische nieuwprijs. Indien de huidige waarde als onderscheidend criterium voor de vergelijking zou worden gehanteerd, ontstaat een cirkelredenering. Het feit dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, [G] zowel de mogelijkheid kent een auto als margeauto in te voeren als de mogelijkheid deze als btw-auto in te voeren doet aan het voorgaande niet af, nu de mogelijkheden die [G] biedt (overigens als enige koerslijst) niet doorslaggevend kunnen zijn voor de vraag welke waarde op grond van het Europese recht als uitgangspunt dient te worden genomen.”28.
5.4
De feitenrechters zijn dus unaniem: voor de beoordeling of een bepaalde auto als een referentieauto kan worden aangemerkt, is de fiscale herkomst van de auto geen onderscheidend criterium. Dit leidt hen tot de conclusie dat (rechts)personen die een uit een andere EU-lidstaat afkomstige gebruikte auto in Nederland registreren, bij het bepalen van de verschuldigde bpm mogen uitgaan van de inkoopwaarde van een marge-auto, ook al is de in Nederland te registreren auto een btw-auto.
6 Primair: bpm met betrekking tot gebruikte auto’s: wetgeving, historie en rechtspraak
Wet- en regelgeving
6.1
Ter zake van de eerste registratie van een (nieuw(e)) personenauto, bestelauto of motorrijwiel in het Nederlandse kentekenregister is bpm verschuldigd.29.De bpm die is verschuldigd voor een personenauto (zoals in het onderhavige geval) is in de onderhavige periode (2010-2012) afhankelijk van de netto catalogusprijs en de CO2-uitstoot (en het type brandstof).30.
6.2
De bpm is een binnenlandse belasting. Deze moet voldoen aan het bepaalde in artikel 110 van het VWEU.31.Dit artikel verbiedt hogere binnenlandse belastingen op uit andere EU-lidstaten afkomstige producten dan op binnenlandse producten. Ik citeer:
“Artikel 110
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
6.3
Deze bepaling is rechtstreeks bindend en doet voor justitiabelen rechten ontstaan, die de nationale rechterlijke instanties moeten waarborgen.32.Het doel van deze bepaling is – blijkens onder meer Tatu33.– het vrije verkeer van goederen tussen lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Deze bepaling strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die direct of indirect discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten.
6.4
Bij het bepalen van de verschuldigde bpm voor een gebruikte auto wordt de bpm volgens artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet34.) op dezelfde wijze berekend als voor vergelijkbare nieuwe auto’s, doch mag rekening worden gehouden met een vermindering. Deze vermindering werd ingevolge artikel 10, lid 2, van de Wet destijds gevormd door de afschrijving op de inkoopwaarde van de auto.35.
6.5
Indien en voor zover hier van belang luidt artikel 10 als volgt:
“1. Met betrekking tot gebruikte personenauto's (…) wordt het bij de personenauto (…) behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid,36.na toepassing van artikel 9b,37.berekend met inachtneming van een vermindering.
2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de inkoopwaarde in Nederland en de op deze waarde gebaseerde afschrijving kunnen worden vastgesteld.
(…)
7. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen38.van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. [CE: toevoeging per 1 januari 2012: Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.]”
6.6
In artikel 10, lid 2, van de Wet wordt verwezen naar een ministeriële regeling waarin nadere regels kunnen worden gesteld. Voor zover hier van belang, zijn die nadere regels in 2010 gesteld in artikel 8, lid 4, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling en in 2011 en 2012 in artikel 8, lid 5, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling. De tekst van het betreffende artikelonderdeel luidt als volgt:
“De opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de wet, bestaat uit:
a. Een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de desbetreffende passage uit die koerslijst [CE: toevoeging per 1 januari 2012: waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, is ontleend;]”
6.7
Voor het berekenen van de verschuldigde bpm voor de registratie van een gebruikte auto, kan dus aansluiting worden gezocht bij een vergelijkbare auto die reeds in Nederland is geregistreerd (de referentieauto) en die wordt genoemd op een algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop door wederverkopers in Nederland. De rest-bpm die in de inkoopwaarde van die referentieauto is begrepen, is de bpm die is verschuldigd bij de registratie van de gebruikte auto in het Nederlandse kentekenregister.
6.8
De berekening van het bedrag aan rest-bpm geschiedt in de onderhavige periode volgens artikel 10, lid 2, van de Wet als volgt:
waarde referentieauto op het moment van registratie gebruikte auto / waarde (inkoopwaarde39. + bpm) van de referentieauto * verschuldigde bpm bij de eerste registratie van de referentieauto
6.9
De bpm die drukt op een referentieauto neemt dus naar evenredigheid af met de waarde van die auto.
6.10
In de onderhavige zaak is conform artikel 8, lid 4 (respectievelijk lid 5), aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling aansluiting gezocht bij de inkoopwaarde van een referentieauto zoals vermeld op een algemeen toegepaste koerslijst. Het bijzondere in deze zaak is dat uit deze koerslijst twee inkoopwaarden van elke auto kunnen worden afgeleid: de inkoopwaarde van de betreffende auto als marge-auto en als btw-auto. De vraag is of de omstandigheid dat sprake is van een marge-auto, dan wel een btw-auto, een onderscheidend kenmerk is voor het bepalen van de referentieauto.
6.11
Niet in geschil is dat de koerslijst die door belanghebbende is gebruikt, een “in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland” is.40.
Historie en rechtspraak
6.12
In 1993 maakte de bijzondere verbruiksbelastingen van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bvb) plaats voor de bpm. Dit hield verband met de voltooiing van de interne markt binnen de Europese Gemeenschap (EG) per 1 januari 1993. Voor de heffing van bvb gold destijds als belastbaar feit hetzij de levering door de fabrikant in Nederland, hetzij de invoer in Nederland. Door het vervallen van de fiscale grenzen was binnen de EG geen sprake meer van ‘invoer’ en zouden uit andere lidstaten van de EG afkomstige gebruikte personenauto’s niet meer aan de bvb-heffing worden onderworpen.
6.13
Bij de invoering van de bpm in 1993 had de wetgever een relatief eenvoudige forfaitaire regeling voor ogen ter bepaling van de bij een (uit een andere EU-lidstaat afkomstig) gebruikt motorrijtuig behorend bedrag aan bpm. Die forfaitaire regeling hield een percentuele afwaardering van 1 percent per maand in, zodat na verloop van acht jaren en vier maanden de bpm geacht werd te zijn afgeschreven (hierna: de lineaire verminderingsregeling). In de wetsgeschiedenis is hierover opgemerkt dat bij deze regeling “ter bepaling van de afwaardering van de belasting in zekere mate aansluiting [is] gezocht bij de waarde-ontwikkeling van het motorrijtuig gedurende de levensduur”.41.
6.14
Gelet op het in 1990 gewezen arrest Commissie/Denemarken42.had de wetgever in die tijd wellicht al kunnen bevroeden dat een dergelijke lineaire verminderingsregeling vanuit EG-perspectief te eenvoudig was. De feiten in die zaak lagen – kortweg – als volgt. In Denemarken werd belasting geheven op motorvoertuigen die krachtens de Deense verkeerswet moesten worden geregistreerd. De belasting was alleen verschuldigd bij de eerste registratie van het voertuig en werd geheven over 100% van de nieuwprijs bij voertuigen die minder dan zes maanden gebruikt zijn geweest en over 90% van die prijs bij voertuigen die al langer in gebruik waren. Deze belasting was volgens het HvJ in strijd met artikel 95 EEG-verdrag, een voorloper van artikel 90 EG-verdrag en het huidige artikel 110 VWEU (in het vervolg duid ik deze artikelen aan als ‘anti-discriminatiebepaling’). Het HvJ oordeelde (met mijn cursivering):
“22. (…) dat het Koninkrijk Denemarken, door op ingevoerde gebruikte motorvoertuigen een registratiebelasting te heffen die is gebaseerd op een hogere dan de werkelijke waarde, waardoor dergelijke voertuigen zwaarder worden belast dan in het binnenland verkochte gebruikte en aldaar reeds geregistreerde motorvoertuigen, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.”
Uit dit arrest volgt dus reeds dat de ‘werkelijke waarde’ een essentiële factor vormt bij de bepaling van de bij een gebruikt motorrijtuig behorend bedrag aan bpm.
6.15
Het duurde echter tot eind 2002, waarin HR BNB 2003/12243.werd gewezen, dat de invloed van de anti-discriminatiebepaling pas echt doordrong tot de jurisprudentie van de Hoge Raad. Tot die tijd ging de Hoge Raad om de vraag naar de verenigbaarheid met de anti-discriminatiebepaling heen. Ik verwijs in dit verband naar HR BNB 1996/17044., HR BNB 1996/40345., HR BNB 2000/11946. en HR BNB 2000/34847.. Aanleiding voor de nieuwe lijn in HR BNB 2003/122was het arrest Gomes Valente48.. De Hoge Raad oordeelde in HR BNB 2003/122 dat de lineaire verminderingsregeling van artikel 10 van de Wet in strijd is met de anti-discriminatiebepaling. Voorts gaf hij aanwijzingen op welke wijze de Inspecteur, op wiens weg het ligt ter zake gegevens bij te brengen, de restant-bpm kan berekenen die nog drukt op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto’s. De Hoge Raad overweegt:
“4. (…) De Inspecteur kan wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Voorzover in de door hem gehanteerde koerslijst wordt gedifferentieerd naar waardeverminderingsfactoren, zoals veroudering, merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud, dient de Inspecteur dan met het oog op een doorzichtige vergelijking per door belanghebbende in het onderhavige tijdvak uit een andere EG-lidstaat ingevoerde auto aan te geven welke de in de koerslijst onderscheiden criteria zijn, waaraan die auto en de referentie-auto gemeenschappelijk voldoen. Waardeverminderingsfactoren als hierboven vermeld, die niet afzonderlijk in de koerslijst zijn opgenomen of die, ofschoon wel in de koerslijst opgenomen, door de Inspecteur voor de door belanghebbende ingevoerde auto's niet te bepalen zijn bij gebrek aan gegevens omtrent de staat van de concrete auto op het peilmoment, mogen behoudens tegenbewijs worden geacht op een gemiddeld niveau te liggen. Belanghebbende dient vervolgens de gelegenheid te hebben voor elke concrete auto te betwisten dat deze op het peilmoment voldeed aan de criteria waarvan de Inspecteur is uitgegaan.”
6.16
De genoemde Portugese zaak Gomes Valente ging over een min of meer met de Nederlandse regeling vergelijkbare forfaitaire afschrijvingsregeling. Het HvJ overweegt in dat arrest dat een forfaitaire regeling om praktische redenen is toegestaan, maar dat de regeling zodanig moet zijn opgezet dat – redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten – iedere discriminerende werking is uitgesloten. In de punten 21 tot en met 28 verwijst het HvJ in verband hiermee naar zijn eerdere rechtspraak, die hij in punt 37 van het arrest als volgt samenvat:
“37. (…) dat het maximumbedrag van de op ingevoerde gebruikte voertuigen te heffen belasting wordt bepaald door het bedrag van de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd (…)” .
Met betrekking tot de Portugese forfaitaire regeling oordeelt hij eveneens in punt 37 van het arrest dat:
“(…) door een stelsel van belastingheffing zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is niet [wordt] gewaarborgd, dat de belasting die verschuldigd is bij de invoer van een voertuig uit een andere lidstaat, de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat reeds op het nationale grondgebied is geregistreerd, niet, zelfs niet in een klein aantal gevallen, overschrijdt. Een dergelijk stelsel sluit dus niet in alle gevallen uit, dat de ingevoerde producten zwaarder worden belast dan de binnenlandse producten.”
6.17
Naar aanleiding van dit arrest is een stroom van nationale bpm-jurisprudentie op gang gekomen. Inmiddels was de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet ingrijpend gewijzigd, in die zin dat per 1 mei 1999 een degressieve afschrijvingsmethode was ingevoerd. Die nieuwe regeling was, zo volgt uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, afgestemd met de betrokken diensten van de Europese Commissie49.. Dat was echter geen garantie voor succes. In HR BNB 2007/5550.achtte de Hoge Raad namelijk ook die regeling in strijd met de anti-discriminatiebepaling. Voorts volgt uit dat arrest dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met de anti‑discriminatiebepaling niet meebrengt dat in het geheel geen bpm kan worden geheven. Dit deed de vraag rijzen hoe de vermindering van de werkelijke waarde van een gebruikt voertuig dan moet worden berekend?
6.18
In de arresten HR BNB 2009/27351.en HR V-N 2009/33.2452.oordeelde de Hoge Raad daarover dat bij de berekening welke rest-bpm is begrepen in de waarde van de referentieauto, de inkoopwaarde van de referentieauto als uitgangspunt dient te worden genomen.53.De basis voor die berekening is dus niet de verkoopwaarde voor een handelaar van vergelijkbare reeds geregistreerde auto’s, maar de inkoopwaarde van die auto's voor een handelaar. Ik citeer uit punt 3.3. in HR BNB 2009/273(met mijn cursivering):
“(…) Artikel 90 EG verzet zich tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt, zal de nog op die auto rustende BPM gelijk zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert. Indien in een geval als het onderhavige zou worden uitgegaan van de verkoopwaarde van de auto zou de marge van de handelaar in de heffing worden betrokken. Daardoor zou de heffing hoger zijn dan de BPM die rust op de evenbedoelde gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Derhalve zal voor de vaststelling van de BPM moeten worden uitgegaan van de inkoopprijs van de referentieauto.”
6.19
De belanghebbende in dit arrest was een handelaar. Uit HR V-N 2009/33.24, waarin de Hoge Raad vergelijkbare bewoordingen gebruikt als in de hiervoor opgenomen overweging, volgt dat dezelfde berekeningsmethode moet worden toegepast ingeval een particulier de gebruikte auto in Nederland registreert. De Wit merkt in zijn noot bij HR BNB 2009/273 op:
“(…) Ook een particulier kan met andere woorden een beroep doen op de inkoopwaarde van vergelijkbare auto's voor een handelaar. Dit ondanks het feit dat vanuit het perspectief van een particulier over het algemeen zal gelden dat bij aankoop van een vergelijkbare al geregistreerde auto in Nederland, de BPM een evenredig deel uitmaakt van de oorspronkelijk betaalde BPM. Die BPM zal in mijn visie (nogmaals: bezien vanuit het perspectief van de particuliere koper) eerder te relateren zijn aan de verkoopwaarde van een gebruikte auto voor de handel, dan aan de inkoopwaarde voor de handel.”
6.20
Er moet met andere woorden worden aangesloten bij de laagst mogelijke prijs waarvoor de referentieauto kan worden aangeschaft. De Hoge Raad vermeldt in deze arresten niet op welke jurisprudentie van het HvJ hij zijn oordeel baseert dat van de ‘inkoopwaarde voor een handelaar’ moet worden uitgegaan. De achterliggende gedachte is waarschijnlijk geweest dat alleen als wordt aangesloten bij de laagst denkbare waarde, kan worden gewaarborgd – zoals de anti‑discriminatiebepaling verlangt – dat op een uit een andere EU-lidstaat afkomstige gebruikte auto niet meer bpm drukt dan op een reeds in Nederland geregistreerde auto die een Nederlandse handelaar inkoopt. De Hoge Raad blijft met deze beslissing dus aan de veilige kant. De inkoopwaarde voor de handelaar is immers in het algemeen de laagst denkbare waarde waarvoor een auto kan worden aangeschaft, zodat dan rekening wordt gehouden met een maximale waardevermindering (en discriminatie is uitgesloten). Ik heb mij echter afgevraagd of dit oordeel volgt uit de rechtspraak van het HvJ en merk daarover het volgende op.
6.21
In de arresten van het HvJ over de vermeende strijdigheid van binnenlandse belastingen met de anti-discriminatiebepaling wordt steevast gesproken over de ‘waarde’ van de gebruikte auto. In het arrest Brzeziński54., over de heffing van accijns op gebruikte voertuigen, geeft het HvJ een nadere aanwijzing welke waarde van de gebruikte auto is bedoeld. Het HvJ overweegt:
“41. Blijkens het voorgaande moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 90, eerste alinea, EG aldus dient te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een accijns, voor zover het bedrag van de heffing op gebruikte voertuigen van meer dan twee jaar oud die zijn verworven in een andere lidstaat dan die welke deze heffing heeft ingevoerd, groter is dan het residuele bedrag van deze heffing dat besloten ligt in de handelswaarde van gelijksoortige voertuigen die in de lidstaat die de heffing heeft ingevoerd voordien reeds waren ingeschreven. (…)”
6.22
Uit dit arrest volgt dat de ‘handelswaarde’ moet worden gehanteerd. In de andere taalversies van het arrest worden voor ‘handelswaarde’ de volgende termen gebruikt: in het Frans ‘valeur vénale’, in het Duits ‘Verkaufswerts’, in het Engels ‘market value’, in het Spaans ‘valor de mercado’ en in het Italiaans ‘valore venale’. Ik verwijs voorts naar punt 54 van Nádasdi en Németh55.en punt 30 van het arrest X. In de andere taalversies van die arresten wordt voor ‘handelswaarde’ in het Frans ‘valeur marchande’ gebruikt, in het Duits ‘Marktwerts’, in het Engels ‘market value’, in het Spaans ‘valor de mercado’ en in het Italiaans ‘valore di mercato’. Gelet op deze termen gaat het om de ‘marktwaarde’ van de gelijksoortige auto. Mijns inziens ligt dan niet ‘een-twee-drie’ de conclusie voor de hand dat dit de ‘inkoopwaarde voor een handelaar’ is, maar veeleer dat moet worden aangesloten bij de prijs waarvoor de auto op de binnenlandse markt wordt verkocht. Ik verwijs in dit verband nog naar punt 19 van Nunes Tadeu56..
6.23
De Wit57.vermoedt dat de Hoge Raad bij zijn oordeel dat ‘de inkoopwaarde voor de handelaar’ moet worden gehanteerd Tulliasiamies en Siilin58.in aanmerking heeft genomen. In dat arrest oordeelde het HvJ in punt 61 dat de anti-discriminatiebepaling zich ertegen verzet “dat de belastbare waarde varieert naargelang van het handelsstadium, wanneer hier, althans in bepaalde gevallen, uit kan voortvloeien dat de belasting op een ingevoerd gebruikt voertuig hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt voertuig”. In datzelfde arrest overweegt het HvJ in punt 53 dat:
“(…) [v]olgens vaste rechtspraak artikel 90, eerste alinea, EG [wordt] geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in enkele gevallen, hoger wordt. (….)”
Ik meen dat het HvJ hiermee (ook) heeft bedoeld duidelijk te maken dat in de teller en de noemer van de breuk dezelfde grootheden, dat wil zeggen: waarden in hetzelfde handelsstadium, moeten worden vergeleken (zie hierna).
6.24
Ook Van Brummelen verbaast zich in zijn noot bij HR BNB 2012/147 over de vergelijking tussen de verschillende grootheden:
“(…) Om de werkelijke afschrijving van een auto te bepalen dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de oorspronkelijke waarde van de auto en de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (de zogenaamde referentieauto). In de praktijk is daarbij de vraag opgekomen van welk waardebegrip moet worden uitgegaan. Een auto heeft immers – op hetzelfde moment – diverse waardes (inkoopwaarde, verkoopwaarde, vervangingswaarde, dagwaarde, enz.). Welke waardedefinitie wordt gehanteerd maakt voor het eindresultaat doorgaans niet veel uit, als voor de nieuwe auto en de gebruikte (referentie)auto maar van hetzelfde waardebegrip wordt uitgegaan. In de praktijk werd daarom altijd de verkoopwaarde van de referentieauto afgezet tegen verkoopwaarde van een nieuwe auto. Men moet immers geen appels met peren vergelijken. De Hoge Raad heeft echter anders geoordeeld. In zijn arresten HR 10 juli 2009, nr. 07/11237, BNB 2009/273, m.nt. De Wit, en nr. 43 873, V-N 2009/33.24, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, ten einde te voldoen aan art. 90 EG (thans: art. 110 VWEU), voor de bepaling van de afschrijving de inkoopwaarde van de referentieauto moet worden afgezet tegen de verkoopwaarde van een nieuwe auto. De Hoge Raad motiveerde dit oordeel met de stelling dat wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt (…) de nog op die auto rustende BPM gelijk (zal) zijn aan een aan de door de handelaar betaalde koopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij de verkoop van die auto realiseert. De Hoge Raad licht deze opmerkelijke stelling in zijn arresten niet nader toe. Een auto die wordt ingekocht heeft op datzelfde moment uiteraard ook een verkoopwaarde. Het lijkt dan voor de hand te liggen om die verkoopwaarde te vergelijken met de oorspronkelijke verkoopwaarde van de auto, om aldus de waardedaling en daarmee ook het afschrijvingspercentage vast te stellen. De Hoge Raad heeft echter anders beslist. (…)"
6.25
Naar aanleiding van HR BNB 2009/273, HR V-N 2009/33.24en HR BNB 2010/15459., is de regeling in artikel 10 van de Wet voor de berekening van de vermindering van bpm voor buitenlandse auto’s per 1 januari 2010 aangepast. Ook de Nederlandse wetgever had daarbij voor ogen dat de grootheden in de teller en de noemer van de breuk gelijk moeten zijn (en dat dus geen appels met peren worden moeten vergeleken). De nieuwe regeling hield in dat de afschrijving werd gebaseerd op de inkoopwaarde van de referentieauto in nieuwstaat. De Hoge Raad verklaarde in HR BNB 2012/147 echter ook die regeling onverbindend wegens strijd met de anti-discriminatiebepaling. Hiertoe overwoog de Hoge Raad (cursivering van mijn hand):
“3.5.2. In de hiervoor in 3.4 vermelde arresten60.stond centraal een berekening van het voor de referentieauto resterende bedrag aan BPM waarbij - in cassatie onbestreden - tot uitgangspunt was genomen een vermindering van het bedrag aan BPM dat op basis van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting) bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet is verschuldigd. Uitgaande van die prijs en van het daarop gebaseerde verschuldigde bedrag aan BPM diende in die gevallen met het oog op de berekening van het resterende bedrag aan BPM de afschrijving van de waarde van de referentieauto te worden bepaald.
Uit de hiervoor bedoelde arresten volgt, anders dan het middel betoogt, niet dat bij de berekening van het bedrag aan BPM dat nog rust op de referentieauto, ook de marge die handelaren realiseren bij de verkoop van motorrijtuigen in nieuwe staat buiten beschouwing moet worden gelaten.
3.5.3.
De wetgever heeft met ingang van 1 januari 2010 gekozen voor een andere wijze van berekening van de vermindering van BPM. Daarbij is - anders dan daarvoor - tot uitgangspunt genomen de inkoopwaarde die geldt voor de handelaar die een vergelijkbaar motorrijtuig in nieuwe staat heeft verkocht, op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Bij deze wijze van berekening is niet uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de referentieauto. Zoals ook de wetgever tot uitgangspunt neemt, moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een ongebruikte auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Het uitgangspunt is aldus de vermindering van het bedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van de referentieauto op het moment dat deze auto met het oog op het eerste gebruik in Nederland is geregistreerd. Deze waarde is gelijk te stellen aan de prijs - waarin de BPM dus is begrepen - waarvoor de referentieauto op dat tijdstip van een onafhankelijke derde zou zijn aangeschaft.
Op grond van dit een en ander moet voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht (en bij welke prijsvorming rekening wordt gehouden met het wettelijk verschuldigde bedrag aan BPM ter zake van de registratie als ongebruikte auto) en van anderzijds de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht.
De hiervoor bedoelde aankoopprijs is over het algemeen niet gelijk aan de inkoopprijs van de handelaar die de referentieauto in nieuwe staat heeft verkocht. Derhalve sluit de hiervoor vermelde, in de wettelijke bepalingen neergelegde, wijze van berekening een door artikel 110 VWEU verboden benadeling van ingevoerde gebruikte auto's niet uit.”
6.26
Uit dit arrest van de Hoge Raad volgt dus dat voor het bepalen van de nieuwwaarde van de referentieauto, de verkoopwaarde (consumentenprijs) als uitgangspunt dient te worden genomen en voor het bepalen van de waarde van de referentieauto in gebruikte staat “de prijs (…) waarvoor de referentieauto op dat tijdstip van een onafhankelijke derde zou zijn aangeschaft”. Op de binnenlandse automarkt zal de prijs die een handelaar voor een personenauto betaalt in het algemeen de laagste prijs zijn die een autobezitter voor zijn auto kan ontvangen. De verkoopprijs die de laagste bieder aan de autobezitter betaalt, is daarmee dus gelijk aan de inkoopwaarde voor de handelaar. Langs die redenering kan toch worden geconcludeerd dat ter bepaling van de bpm-vermindering, in de teller en de noemer van de breuk, dezelfde grootheden (namelijk de verkoopprijs in nieuwstaat en de verkoopprijs gebruikt) tegen elkaar worden afgezet. Dit uitgangspunt lijkt de Hoge Raad ook te hanteren in HR BNB 2012/147. De Hoge Raad maakt in dat arrest voor het bepalen van de afschrijving immers een vergelijking – vanuit het perspectief van de consument – tussen de aanschafwaarde van een nieuwe auto en de verkoopprijs van een gebruikte auto (zijnde “de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht”).
6.27
Men zou verwachten dat, na deze arresten, de discussie omtrent de waardebepaling van de referentieauto (ten behoeve van de berekening van de rest-bpm) inmiddels ten einde is. Niets is echter minder waar. In de onderhavige zaak staat nu immers ter discussie wélke inkoopwaarde voor een handelaar dient te worden gehanteerd: de inkoopwaarde van een marge-auto of de inkoopwaarde van een btw-auto?
6.28
Voor de beantwoording van deze vraag is van belang of de fiscale herkomst (marge-auto of btw-auto) een onderscheidend kenmerk is bij het bepalen van de referentieauto. Het antwoord op die vraag kan mijns inziens worden gevonden in de jurisprudentie van het HvJ. Ik noem in de eerste plaats het arrest X. Dat arrest is gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen van hof ’s-Hertogenbosch. In die zaak ging het om een auto die in januari 2010 in Nederland is geregistreerd en in 2006 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen. Bij de registratie in 2010 was belanghebbende bpm verschuldigd waarbij het bedrag afhankelijk was van de cataloguswaarde van de auto én van de CO2-uitstoot. Voor andere auto’s die in 2006 voor het eerst in gebruik zijn genomen en in de periode 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 in Nederland werden geregistreerd, was op grond van een overgangsregeling echter enkel bpm verschuldigd op basis van de cataloguswaarde (en dus niet mede op basis van de CO2-uitstoot). Hof ’s-Hertogenbosch twijfelde of dit verschil in heffingswijze in strijd is met de anti-discriminatiebepaling. De kern van de vragen van hof ’s-Hertogenbosch is met welke referentieauto de gebruikte personenauto dient te worden vergeleken.61.Het HvJ somt (niet-limitatief) een aantal kenmerken op dat een rol speelt bij de vergelijkbaarheid van auto’s. Ik citeer en cursiveer:
“23. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als “gelijksoortige producten”, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C‑101/00, Jurispr. blz. I‑7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I‑7585, punten 29 en 37).
24. Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het vorige punt vermelde criteria limitatief noch dwingend zijn opgesomd. Het referentievoertuig kan natuurlijk variëren naargelang van de specifieke kenmerken van het ingevoerde voertuig. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, bijvoorbeeld wegens een andere slijtage. Het staat aan de nationale rechter om, met inachtneming van de in het vorige punt vermelde kenmerken, vast te stellen van welke nationale producten de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken ingevoerde voertuig.
25. Bijgevolg zijn de gelijksoortige nationale producten die vergelijkbaar zijn met een tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, dat vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik is genomen en in 2010 in Nederland is ingevoerd en geregistreerd, de voertuigen die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken voertuig.”
6.29
Het HvJ benadrukt nog eens:
“28. Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arrest van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C‑10/08, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”62.
6.30
En verderop:
“31. Derhalve wordt artikel 110 VWEU geschonden wanneer het bedrag van die belasting op een tweedehands voertuig uit een andere lidstaat hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (arresten van 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C‑345/93, Jurispr. blz. I‑479, punt 20, en 22 februari 2001, Gomes Valente, C‑393/98, Jurispr. blz. I‑1327, punt 23, en reeds aangehaald arrest Tulliasiamies en Siilin, punt 55).”
6.31
In X – en voorgaande arresten63.– noemt het HvJ een aantal kenmerken van een auto aan de hand waarvan het meest gelijksoortige voertuig kan worden aangewezen. Het betreffen allemaal fysieke en functionele kenmerken van een auto, met uitzondering van de ‘prijs’. De ‘prijs’ wordt echter als relevant kenmerk genoemd bij de beoordeling of twee modellen ‘gelijksoortig’ zijn. Te dezen gaat het niet om een vergelijking van verschillende modellen, maar om gelijke modellen.64.Hoewel het HvJ expliciet aangeeft dat de in punt 23 van het arrest X genoemde kenmerken niet limitatief zijn, meen ik toch dat niet álle denkbare verschillen tussen de gebruikte auto en de referentieauto relevant zijn. De vraag is nu of de fiscale herkomst (btw-auto of marge-auto) een onderscheidend kenmerk is. Ik meen dat dit niet het geval is. Ik verwijs in verband hiermee mede naar wat oudere jurisprudentie van het HvJ.
6.32
In 1976 oordeelde het HvJ in Rewe-Zentrale/Hauptzollamt Landau-Pfalz65.dat sprake is van gelijksoortigheid indien (cursivering van mijn hand):
“[CE: producten] in hetzelfde stadium van produktie of verhandeling - uit verbruikersoogpunt soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften voldoen;”66.
En:
“dat het in zoverre voor de beoordeling van veel belang kan zijn of het nationale en het ingevoerde produkt in dezelfde post van het gemeenschappelijk douanetarief zijn ondergebracht;”
6.33
Het HvJ herhaalde dit oordeel in Commissie/Frankrijk67.en voegde daaraan toe dat “niet de volstrekte identiteit, maar het soortgelijke en vergelijkbare gebruik als maatstaf [dienen] te worden gehanteerd”.
6.34
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat de vraag of goederen soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften voldoen (en daardoor met elkaar concurreren), moet worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de verbruiker. De gebruiksmogelijkheden zijn bepalend. De btw-status van de auto is naar mijn mening – vanuit verbruikersoogpunt – geen eigenschap of kenmerk van de auto. Een verbruiker kan niet aan de auto zien dat sprake is van een btw-auto of een marge-auto. Ook kan hij dat niet ervaren als hij de auto gebruikt. De fysieke en functionele eigenschappen van de auto, of het nu en btw-auto of een marge-auto betreft, zijn gelijk. Enkel diegene die kennis heeft van de btw-historie van de auto, kan uitsluitsel geven over de vraag of sprake is van een btw-auto of marge-auto. Die fiscale historie hangt immers samen met de keuze die voorgaande kopers al dan niet hebben gemaakt (of hebben kunnen maken) met betrekking tot de in rekening gebrachte btw. Daarbij is van belang op te merken dat een auto in nieuwstaat altijd een btw-auto is. De dealer verkoopt de auto immers steeds met berekening van btw over het totale bedrag dat ter zake van de levering in rekening wordt gebracht. Indien deze btw-auto vervolgens enkel wordt verhandeld tussen ondernemers als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 met recht op aftrek, blijft de auto een btw-auto. Wordt de (gebruikte) btw-auto op enig moment aan een koper geleverd die niet de hoedanigheid van btw-ondernemer heeft of die de auto voor niet-aftrekgerechtigde prestaties gebruikt (hierna: een particulier),68.verliest de auto na die levering69.de status van btw-auto. Bij een opvolgende levering aan een handelaar/wederverkoper70., kan die handelaar op de levering die hij met de auto verricht de margeregeling toepassen. Diezelfde auto wordt als gevolg van de tussenkomst door een particulier ‘op slag’ minder waard (de inkoopwaarde van een marge-auto ligt immers lager dan de inkoopwaarde van ‘dezelfde’ btw-auto)71.. De btw-status van de auto lijkt dus op het eerste gezicht aan de auto te ‘kleven’, maar uit het voorgaande volgt dat deze in wezen kleeft aan de (hoedanigheid van de) personen die die auto verhandelen (aftrekgerechtigde ondernemer of niet). Dit brengt mij tot de conclusie dat marge-auto’s en btw-auto’s gelijksoortige auto’s zijn.
6.35
Ook als zou moeten worden geoordeeld dat de btw-status van de auto wel een relevant kenmerk is van de auto (bijvoorbeeld op de grond dat een btw-auto beter aansluit bij de behoeften van een aftrekgerechtigde ondernemer), is dat kenmerk mijns inziens onvoldoende onderscheidend om te kunnen concluderen dat btw-auto’s en marge-auto’s geen gelijksoortige goederen zijn in de hier bedoelde zin. Ook dan heeft mijns inziens te gelden dat een btw-auto en een marge-auto door de (overige) eigenschappen van de auto’s en door de behoeften waarin zij voorzien, zich in een concurrentieverhouding bevinden. Dat dit zo is, wordt in wezen ook bevestigd door het betoog van de Staatssecretaris (zie punt 4.3 van deze conclusie), dat inhoudt dat (vooral) particuliere klanten zich zowel op de afzetmarkt voor btw-auto’s als op de afzetmarkt voor marge-auto’s begeven. Om iedere mogelijkheid uit te sluiten dat uit andere EU-lidstaten afkomstige auto’s zwaarder worden belast dan binnenlandse auto’s, en dus schending van de anti-discriminatiebepaling te voorkomen, meen ik dat ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister mag worden gekozen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de auto: de inkoopwaarde als marge-auto.
6.36
Het primaire middel van de Staatssecretaris – inhoudende dat de fiscale herkomst van de auto’s een factor is waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de referentieauto – faalt.
7 Subsidiair: onbehandeld gelaten stelling & terugkomen op bij de aangiften gemaakte keuze
7.1
In zijn subsidiaire middel klaagt de Staatssecretaris erover dat het Hof niet is ingegaan op de in 4.3 vermelde stelling van de Inspecteur in de aanvulling op het (hoger)beroepschrift. In die aanvulling vat de Inspecteur zijn als ‘subsidiair standpunt’ aangeduide stelling als volgt samen:
“Belanghebbende heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de waarde waarop de aangifte is gebaseerd door gebruikmaking van de koerslijst voor BTW-auto’s te hoog is vastgesteld en dat dientengevolge te veel BPM op aangifte is voldaan.”
7.2
Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij in dat stuk naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2015, nrs. 12/3439 e.a., ECLI:NL:RBGEL:2015:660, NTFR 2015/802. Ter toelichting op zijn subsidiaire standpunt heeft de Inspecteur in zijn pleitnota, ingekomen bij het Hof op 15 april 2015, aangevoerd dat het belanghebbende vrij stond bij het doen van de bpm-aangifte gebruik te maken van een koerslijst voor marge-auto’s. Uit het vervolg van de pleitnota leid ik af dat de Inspecteur, nu belanghebbende die keuze niet heeft gemaakt, daaraan gevolgen verbindt, namelijk dat op haar de last komt te rusten aannemelijk te maken dat de marge-auto’s wat betreft kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige auto’s dan btw-auto’s. Hij schrijft:
“Belanghebbende dient een juiste aangifte te doen en draagt dan ook de bewijslast van de stelling dat een te hoog bedrag op aangifte is gedaan. Aangezien sprake is van gelijksoortige voertuigen waardoor zowel een margeauto als een BTW-auto het beste referentievoertuig kan zijn, moet belanghebbende dus aannemelijk te maken dat de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst margeauto’s qua kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige voertuigen dan de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst voor BTW-auto’s. Belanghebbende heeft deze kenmerken tot op heden niet aangedragen. Er zijn derhalve van de desbetreffende referentievoertuigen in het geheel geen kenmerken bekend.
Gelet daarop heeft belanghebbende in elk van de zaken niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de voertuigen waarop de aangifte is gebaseerd door gebruikmaking van de koerslijst BTW-auto’s te hoog is vastgesteld en dat dientengevolge te veel BPM op aangifte is voldaan.”
7.3
Ik kan niet goed volgen wat de Inspecteur hiermee precies betoogt. Ik licht dit toe. Het Hof heeft het primaire standpunt van de Inspecteur afgewezen. Het Hof oordeelt in verband daarmee dat belanghebbende de laagste waarde op XRAY-koerslijst mag kiezen, ongeacht hoe belanghebbende eigenaar is geworden van de auto’s, meer in het bijzonder ongeacht de fiscale herkomst van de auto’s. De (fiscale) herkomst van de auto’s is naar het oordeel van Hof geen eigenschap die aan de auto’s kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van bpm niet. Het Hof komt vervolgens toe aan behandeling van het subsidiaire standpunt van de Inspecteur. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het subsidiaire standpunt van de Inspecteur luidt zoals weergegeven door de Staatssecretaris (ik twijfel daarover, zie punt 7.4 en 7.5 hierna), verwijt de Staatssecretaris het Hof dat hij is voorbijgegaan aan de stelling dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de marge-auto’s op de XRAY-koerslijst wat betreft kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de in geding zijnde auto’s dan de btw-auto’s op de koerslijst. Nu het Hof het primaire standpunt van belanghebbende heeft gevolgd, zie ik niet welk kenmerk belanghebbende in die fase nog aannemelijk moet maken respectievelijk op welk(e) kenmerk(en) van de auto’s de Inspecteur doelt. Naast de fiscale herkomst, die het Hof nu juist niet als relevant kenmerk beschouwt, heeft de Inspecteur niet gewezen op andere kenmerkende verschillen tussen btw-auto’s en marge-auto’s. Over de referentieauto’s en de bijbehorende inkoopwaarden volgens de XRAY-koerslijsten bestond tussen partijen geen discussie (zie punt 5.1 van de hofuitspraak). Het oordeel van het Hof dat voor alle auto’s kan worden aangesloten bij de inkoopwaarde van een marge-auto brengt dan mee dat de verschuldigdebpm-bedragen eenvoudig kunnen worden berekend. Nadere bewijslevering is dan niet nodig. Het subsidiaire middel van de Staatssecretaris faalt mijns inziens daarom eveneens.
7.4
Uit ’s-Hofs uitspraak leid ik af dat hij het subsidiaire standpunt van de Inspecteur anders heeft opgevat dan de Staatssecretaris in cassatie verwoordt. Gelet op hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft opgemerkt, acht ik dat heel begrijpelijk. Ter zitting van het Hof op 17 april 2015 heeft de Inspecteur zijn subsidiaire standpunt namelijk als volgt toegelicht:
“de Inspecteur:
(…) Het subsidiaire standpunt, ingebracht naar aanleiding van een recente uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, is dat de keuze van belanghebbende voor een marge-auto, nadat eerst is gekozen voor btw-auto, niet is toegestaan. Het Hof komt alleen aan het subsidiaire standpunt toe, wanneer wordt geoordeeld dat sprake is van een marge-auto. De gegevens die worden overgelegd bij de aangifte zijn leidend. Gegevens die later worden overgelegd, bijvoorbeeld in de bezwaarfase, kunnen niet leiden tot een ander bedrag aan BPM. Nadat belanghebbende een keuze heeft gemaakt, mag daar niet op worden teruggekomen. De Inspecteur herkent zich niet in het door belanghebbende gestelde dat bij de BPM-aangifte niet voor een marge-auto kon worden gekozen, omdat dan geen fiscaal akkoord wordt afgegeven.”
7.5
Uit deze toelichting ter zitting leid ik af dat de Inspecteur zijn standpunt ter zitting heeft gewijzigd. Zijn subsidiaire standpunt lijkt nu te zijn (maar, in samenhang gelezen met de eerdere schriftelijke stukken, vind ik het niet erg helder) dat op een eenmaal in de aangifte gemaakte keuze voor een btw-auto niet in bezwaar of beroep kan worden terugkomen. Het Hof heeft die stelling ook zo opgevat en behandeld. Hij is daarbij ervan uitgegaan dat deze stelling slechts werd ingenomen voor auto’s waarvoor in 2012 aangiften bpm werden gedaan c.q. waarop de vanaf 1 januari 2012 geldende tekst van artikel 10, lid 7, van de Wet van toepassing is. Het Hof heeft die stelling dus niet behandeld voor de bpm-aangiften die zijn gedaan voor personenauto’s die in 2010 en 2011 ter registratie zijn aangeboden. Zoals ik het subsidiaire cassatiemiddel begrijp, komt de Staatssecretaris echter niet op tegen het onbehandeld laten van die stelling. Voor het geval ik dit laatste verkeerd zie, slaagt het middel echter evenmin. Ik licht dit nader toe.
7.6
Zoals eerder vermeld (zie punt 6.4 en 6.5 van deze conclusie), wordt ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet voor de berekening van de verschuldigde bpm voor een gebruikte personenauto een vermindering toegepast. Deze vermindering is ingevolge artikel 10, lid 2, van de Wet gelijk aan de werkelijke afschrijving op de waarde van de auto in nieuwstaat. Indien een belastingplichtige de afschrijving wenst te bepalen aan de hand van een koerslijst, zoals te dezen, schrijft artikel 10, lid 7, van de Wet (tekst tot en met 31 december 2011) voor dat bij de aangifte een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid. In artikel 8, lid 4 (later lid 5), van de Uitvoeringsregeling is vermeld wat de opgaaf als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet moet inhouden.Ingevolge artikel 8, lid 4 (later lid 5), onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bestaat de opgaaf uit overlegging van een kopie van de passage uit een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen. Voor de volledigheid merk ik op dat aan artikel 10, lid 7, van de Wet per 1 januari 2012 een tweede en derde volzin is toegevoegd waarin is bepaald dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen, niet op een later tijdstip alsnog kunnen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. De tekst van de Wet in 2012 speelt te dezen evenwel geen rol, omdat het cassatiemiddel niet ziet op het betreffende oordeel van het Hof.
7.7
Het zevende lid van artikel 10 is ingevoerd naar aanleiding van (een nota van wijziging van) het Belastingplan 2007.72.Een uitgebreide toelichting op dit artikellid ontbreekt. In de toelichting op de nota van wijziging is in algemene zin onder meer opgemerkt (blz. 9-10):
“Daarbij komt dat de Hoge Raad recentelijk heeft geoordeeld dat de forfaitaire afschrijvingstabel voor gebruikte motorrijtuigen, opgenomen in de Wet BPM, strijdig is met het EG-recht. Het voorgestelde tarief voor de tijdsevenredige BPM hangt met deze tabel samen. De desbetreffende uitspraak noodzaakt dus eveneens tot een meer fundamentele aanpak van de heffing voor uit het buitenland afkomstige auto’s, daaronder begrepen buitenlandse lease-auto’s.
Eén en ander heeft aanleiding gegeven het voorstel te herzien en daarbij tevens zo snel mogelijk de onzekerheid te beëindigen die is ontstaan als gevolg van genoemde uitspraak van de Hoge Raad.
(…)
Het voorstel houdt verder in dat bij de BPM-heffing van gebruikte auto’s de werkelijke afschrijving het uitgangspunt wordt. Desgewenst kan echter gebruik worden gemaakt van een percentage volgens een forfaitaire tabel. Hiermee is ook op dit punt de strijdigheid met het Europese recht verholpen.
(…)”
En bij de artikelsgewijze toelichting (blz. 18):
“Ingevolge artikel X, nieuw onderdeel C, wordt artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM zodanig aangepast dat in beginsel voor gebruikte auto’s wordt geheven naar de werkelijke afschrijving, uitgedrukt als percentage van de catalogusprijs inclusief BPM. Om deze afschrijving te berekenen wordt de catalogusprijs in nieuwstaat afgezet tegen de feitelijke consumentenprijs bij verkoop aan particulieren. Deze feitelijke waarde kan bijvoorbeeld worden vastgesteld aan de hand van in de handel gebruikelijke koerslijsten voor de consumentenprijs van tweedehands motorrijtuigen, waarbij ook rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld merk, type, uitvoering en kilometrage van het voertuig. De praktijk is al bekend met deze werkwijze in het kader van de zogenoemde tegenbewijsregeling. Nu heffing naar de feitelijke afschrijving uitgangspunt wordt, komt deze tegenbewijsregeling, opgenomen in het huidige zesde lid van artikel 10, te vervallen. Ingevolge het voorgestelde nieuwe zesde lid blijft wel de mogelijkheid bestaan een forfaitair afschrijvingspercentage toe te passen. Dit percentage wordt bij ministeriële regeling vastgesteld in de vorm van een maandelijks afschrijvingspercentage per leeftijdsklasse. Ingevolge het zevende lid van artikel 10 van de Wet BPM worden bij de aangifte de relevante gegevens vermeld, ingevolge het achtste lid kunnen nadere uitvoeringsregels worden gesteld.”
7.8
Uit de parlementaire behandeling kan dus niet veel meer worden afgeleid dan hetgeen reeds uit de wettekst volgt.
7.9
Uit de gedingstukken leid ik af dat belanghebbende voor de onderhavige personenauto’s telkens de bpm heeft berekend aan de hand van XRAY-koerslijsten, bij het onderdeel 'BTW/Marge' in de bijlage bij de aangiften telkens 'BTW' heeft ingevuld en voor wat betreft de waarde van de referentieauto steeds is uitgegaan van de waarde van een btw-auto. De waarde van de marge-auto’s kan weliswaar niet worden afgeleid uit de bij de aangifte gevoegde bijlage, maar dat hoeft mijns inziens ook niet. Artikel 10, lid 7, van de Wet (tekst geldend tot 1 januari 2012) bepaalt immers (nog) niet dat gegevens die niet reeds bij de aangifte zijn gebruikt voor de vaststelling van de afschrijving, later hiervoor niet alsnog mogen worden gebruikt. Belanghebbende heeft te dezen dus voldaan aan de in artikel 10, lid 7, van de Wet en artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling vermelde voorschriften, en heeft – weliswaar uitgaande van de inkoopwaarden van btw-auto’s – bpm op aangifte voldaan.
7.10
Indien een belastingplichtige het niet eens is met de eigen voldoening op aangifte, kan hij tegen de voldoening rechtsmiddelen aanwenden (artikel 7:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26, lid 2, en artikel 26, lid 1, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)). Ingevolge artikel 6:4 van de Awb worden aan het bezwaar- en beroepschrift bepaalde minimumeisen gesteld, waaronder de eis dat daarin de gronden van het bezwaar of beroep worden vermeld. In bezwaar en beroep kan de belastingplichtige aldus aanvoeren om welke reden hij zich (bij nader inzien) niet kan verenigen met de op aangifte voldane belasting. Belanghebbende heeft voor het eerst in beroep de thans nog in geschil zijnde ‘btw/marge’-kwestie aangeroerd. Het ligt dan op haar weg de voor het nadere standpunt benodigde gegevens aan te dragen. Dat heeft zij gedaan (zie punt 7.3 van deze conclusie).
7.11
Ik verwijs in dit verband nog naar twee recente arresten HR V-N 2016/17.2573.en HR V-N 2016/17.26.74.Die arresten hebben betrekking op de heffing van bpm ter zake van de registratie in 2012 van uit andere EU-lidstaten afkomstige personenauto’s. Zoals hiervoor vermeld is met ingang van dat jaar aan artikel 10, lid 7, van de Wet een tweede en derde volzin toegevoegd, waarin is bepaald dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen, niet op een later tijdstip alsnog kunnen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. In genoemde arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet (wettekst 2012) niet eraan in de weg staat om, door het aanwenden van rechtsmiddelen, te kiezen voor een andere in of bij de Wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, of een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de bpm (in casu: andere koerslijsten), indien voor de controle van die gewijzigde gegevens geen nader onderzoek aan de auto zelf nodig is. Is een nader onderzoek wel vereist, dan staat artikel 10, lid 7, van de Wet (wettekst 2012) daaraan wel in de weg. De Hoge Raad legt hier artikel 10, lid 7, van de Wet uit in overeenstemming met het Unierecht, meer specifiek het doeltreffendheidsbeginsel. Hieruit volgt dat, zelfs onder toepassing van de aangescherpte wettekst per 1 januari 2012, een standpuntwijziging als de onderhavige in bezwaar en beroep is toegestaan.
8. Recapitulatie
8.1
Het primaire middel van de Staatssecretaris – inhoudende dat de fiscale herkomst van de betreffende auto’s een factor is waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de referentieauto – faalt.
8.2
Ook het subsidiaire middel kan niet tot cassatie leiden. In ’s-Hofs oordeel ligt besloten dat belanghebbende aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende mocht terugkomen op de bij de aangifte gemaakte keuze.
9. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2016
Het gaat om de zaken met de zaaknummers, 15/02273, 15/04690, 15/04707, 15/04713, 15/04801 t/m 15/04806, 15/04814, 15/04815 en 15/05220.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Uit de gedingstukken volgt dat niet op de aangiftebiljetten zelf, maar op de bijlage bij de aangiften – zijnde een uitdraai uit de databank van XRAY – ‘BTW’ is ingevuld bij het onderdeel ‘BTW/Marge’.
De inspecteur van de Belastingdienst/[P].
HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147 m.nt. Van Brummelen, NTFR 2012/740 m.nt. Rolleman en V-N 2012/14.19.
Voorts is voor de Rechtbank in geschil de kostenvergoeding die de Inspecteur in bezwaar heeft toegekend, de renteberekening over de teruggaaf bpm en het al dan niet bestaan van een recht op schadevergoeding.
Het lijkt erop dat belanghebbende deze stelling pas tijdens de zitting bij de Rechtbank naar voren heeft gebracht. In haar beroepschrift bij de Rechtbank wordt met geen woord gerept over het onderscheid tussen een marge-auto en een btw-auto.
Citaat afkomstig uit de uitspraak van de Rechtbank van 7 augustus 2014, nrs. SGR 12/6379, 12/6383, 12/6384, 12/6386 t/m 12/6390 en 12/6394 t/m 12/6399, ECLI:NL:RBDHA:2014:10247, V-N 2015/11.2.4. Punten 9 t/m 11 van de mondelinge uitspraak van de Rechtbank van 10 juni 2014, nrs. SGR 12/6720, 12/6827, 12/6828, 12/6845 t/m 12/6847, 12/6849 t/m 12/6851, 12/6855, 12/6857 t/m 12/6859, 12/6861, 12/6862, 12/6864, 12/6867, 12/6868, 12/6888, 12/6935, 12/6938, 12/6942, 12/6944, 12/6948, 12/6959 t/m 12/6961, 12/6973, 12/7001 t/m 12/7006, 12/7008 t/m 12/7014, 12/7016 t/m 12/7025, 12/7027, 12/7028, 12/7030, 12/7036, 12/7038, 12/7042, 12/7044, 12/7046, 12/7047 en 12/7049, niet gepubliceerd, luiden (nagenoeg) gelijk.
CE: Bedoeld wordt: de Inspecteur.
CE: Bedoeld wordt: belanghebbende.
Voor de zaaknummers: zie aanhef op blz. 1.
Citaat afkomstig uit de uitspraak van het Hof van 26 juni 2015, nrs. BK-14/01380 t/m 14/01393, ECLI:NL:GHDHA:2015:1760, V-N 2015/45.2.3. Het oordeel van het Hof in zijn uitspraak van eveneens 26 juni 2015, nrs. BK-14/00771 t/m 14/00831, ECLI:NL:GHDHA:2015:1761, punt 6.1, luidt (nagenoeg) gelijk.
Citaat afkomstig uit de uitspraak van het Hof van 26 juni 2015, nrs. BK-14/01380 t/m 14/01393, ECLI:NL:GHDHA:2015:1760, V-N 2015/45.2.3. Het oordeel van het Hof in zijn uitspraak van eveneens 26 juni 2015, nrs. BK-14/00771 t/m 14/00831, ECLI:NL:GHDHA:2015:1761, punt 6.2 e.v., luidt (nagenoeg) gelijk.
In beide zaken is het beroepschrift in cassatie bij de Hoge Raad ontvangen op 3 augustus 2015.
Het citaat is afkomstig uit het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris in de zaak 15/03561. Het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris in de zaak 15/03562 is (nagenoeg) identiek.
HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, V-N 2014/2.18.
Bij het Hof binnengekomen op 2 april 2015.
Beide verweerschriften van belanghebbende zijn gedateerd 1 september 2015.
HvJ 2 april 1998, Outokumpu Oy, C-213/96, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:1998:155.
Hof Den Haag 3 april 2015, nrs. BK 14/00210 en BK 14/00250, ECLI:NL:GHDHA:2015:950, NTFR 2015/1516 en V-N 2015/33.25.2 en hof Den Haag van eveneens 3 april 2015, nr. BK 14/00189, ECLI:NL:GHDHA:2015:2354,. Tegen deze laatste uitspraak is beroep in cassatie ingesteld. Deze zaak is bij de Hoge Raad geregistreerd onder zaaknummer 15/02733.. In deze zaak neem ik heden eveneens conclusie.
Citaat afkomstig uit hof Den Haag 3 april 2015, nr. BK 14/00189, ECLI:NL:GHDHA:2015:2354.
Hof ‘s-Hertogenbosch 2 juli 2015, nr. 14/00662, ECLI:NL:GHSHE:2015:2519, NTFR 2015/2341 m.nt. Rolleman en V-N 2015/44.21.1 en Hof ‘s-Hertogenbosch 11 september 2015, nr. 14/00930, ECLI:NL:GHSHE:2015:3515, NTFR 2015/2963 m.nt. Rolleman en V-N 2015/59.1.4. Tegen deze laatste uitspraak is beroep in cassatie ingesteld. Deze zaak is bij de Hoge Raad geregistreerd onder nr. 15/04804. Zie ook een tiental andere uitspraken van hof ’s-Hertogenbosch, eveneens van 11 september 2015, met nrs. 14/00914, 14/00915, 14/00916, 14/00928, 14/00929, 14/00931, 14/00932, 14/00933, 14/00937 en 14/00938. Deze uitspraken zijn niet gepubliceerd. Tegen al deze uitspraken is beroep in cassatie ingesteld.
Hof Arnhem-Leeuwarden 29 september 2015, nr. 14/00071, ECLI:NL:GHARL:2015:7349, NTFR 2016/453 m.nt. Elbert en V-N 2015/65.1.3. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld. Deze zaak is bij de Hoge Raad geregistreerd onder nummer 15/05220.
Citaat afkomstig uit hof ‘s-Hertogenbosch 11 september 2015, nr. 14/00930, ECLI:NL:GHSHE:2015:3515, NTFR 2015/2963 m.nt. Rolleman en V-N 2015/59.1.4.
Zie (voor zover gepubliceerd) Rb Gelderland 13 maart 2014, nr. AWB 13/5019, ECLI:NL:RBGEL:2014:1686, NTFR 2014/2630 m.nt. Elbert, Rb Den Haag 7 augustus 2014, nr. 12/6379 ev., ECLI:NL:RBDHA:2014:10247, NTFR 2015/1099 m.nt. Schoonhoven en V-N 2015/11.2.4, Rb Den Haag 11 december 2014, nr. 14/5222 BPM, ECLI:NL:RBDHA:2014:15666, Rb Den Haag 11 december 2014, nr. 14/5263 BPM, ECLI:NL:RBDHA:2014:15668, Rb Gelderland 16 december 2014, nr. AWB 14/3266, ECLI:NL:RBGEL:2014:7773, NTFR 2015/925 m.nt. Schoonhoven en V-N 2015/17.1.4, Rb Gelderland 5 februari 2015, nr. AWB 12/3439, ECLI:NL:RBGEL:2015:660, NTFR 2015/802, Rb Gelderland 10 maart 2015, nr. AWB 12/2545, ECLI:NL:RBGEL:2015:1529, NTFR 2015/997, Rb Gelderland 12 maart 2015, nr. AWB 12/2653 en 12/2801, ECLI:NL:RBGEL:2015:1512, NTFR 2015/1000 en Rb Gelderland 30 juli 2015, nr. AWB 12/3665, ECLI:NL:RBGEL:2015:4954, NTFR 2015/2660 en V-N 2015/53.2.3.
Citaat afkomstig uit Rb Gelderland 12 maart 2015, nr. AWB 12/2653 en 12/2801, ECLI:NL:RBGEL:2015:1512, NTFR 2015/1000.
Zie ook HvJ 7 april 2011, Tatu, C-402/09, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2011:219, V-N 2011/28.24, punt 32.
HvJ 16 juni 1966, Lütticke, 57/65, na conclusie A-G Gand, ECLI:EU:C:1966:34.
Punt 34. Vindplaats: zie voetnoot 31.
De in deze conclusie genoemde wetteksten zijn de in de jaren 2010-2012 geldende wetteksten, tenzij anders vermeld.
Zie ook punt 30 van X en punt 3.3 van de nader te noemen arresten HR 10 juli 2009, nr. 43873, ECLI:NL:HR:2009:BJ2012, NTFR 2009/1565 m.nt. Rolleman en V-N 2009/33.24 en HR 10 juli 2009, nr. 07/11237, ECLI:NL:HR:2009:BJ1971, BNB 2009/273 m.nt. De Wit, NTFR 2009/1566 m.nt. Rolleman en V-N 2009/33.25.
CE: In artikel 9, lid 1, van de Wet staat hoeveel de bpm bedraagt bij een nieuwe personenauto, rekening houdende met de CO2-uitstoot, de netto catalogusprijs en het type brandstof. In lid 2 is vermeld hoeveel bpm is verschuldigd ter zake van nieuwe bestelauto’s, bijzondere personenauto’s en motorrijwielen.
CE: In artikel 9b van de Wet is een regeling opgenomen voor de berekening van verschuldigde bpm van nieuwe personenauto’s met een compressieontsteking (dieselauto’s).
In de wettekst 2010-2011 stond hier: “voor de vaststelling”.
In HR BNB 2012/147verklaarde de Hoge Raad deze wijze van berekening van de in aanmerking te nemen afschrijving in strijd met de anti-discriminatiebepaling. In plaats van de inkoopwaarde van een nieuwe auto, dient naar het oordeel van de Hoge Raad als uitgangspunt te worden genomen, “de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht (en bij welke prijsvorming rekening wordt gehouden met het wettelijk verschuldigde bedrag aan BPM ter zake van de registratie als ongebruikte auto) (…)”.
Zie punt 6.1 van de uitspraak van het Hof en pagina 3 van het beroepschrift in cassatie.
HvJ 11 december 1990, Commissie/Denemarken, C-47/88, na conclusie Mischo, ECLI:EU:C:1990:449.
HR 6 december 2002, nr. 37.666, na conclusie Ilsink, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, BNB 2003/122 m.nt. Meussen, FED 2002/729, NTFR 2002/1881 m.nt. Schellekens en V-N 2003/2.30.
HR 13 maart 1996, nr. 30.716, ECLI:NL:HR:1996:AA1851, BNB 1996/170, FED 1996/281 en V-N 1997/411, 26.
HR 23 augustus 1996, nr. 30.888, ECLI:NL:HR:1996:AA1901, BNB 1996/403 m.nt. Wattel, FED 1996/820 enV-N 1996/3478,17.
HR 19 januari 2000, nr. 35.057, ECLI:NL:HR:20000:AA4334, BNB 2000/119, NTFR 2000/168 m.nt. Houtzager en V-N 2002/50.23.
HR 13 september 2000, nr. 35.472, ECLI:NL:HR:2000:AA7073, BNB 2000/348 m.nt. Snoijink, FED 2000/508, NTFR 2000/1411 m.nt. Houtzager en V-N 2000/49.19.
HvJ 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, na conclusie A-G Fennelly, ECLI:EU:C:2001:109, BNB 2001/395 m.nt. Meussen en NTFR 2001/383 m.nt. Schellekens.
HR 22 september 2006, nr. 41.178, ECLI:NL:HR:2007:AY8649, BNB 2007/55 m.nt. Van Slooten, NTFR 2006/1447 en V-N 2006/50.17. Zie ook HR 29 juni 2007, nr. 43.432, ECLI:NL:HR:2007:BA8063, BNB 2007/267, NTFR 2007/1246 m.nt. Kalshoven, V-N 2007/31.27 en HR 29 juni 2007, nr. 43.594, ECLI:NL:HR:2007:BA8067, BNB 2007/268, NTFR 2007/1234 m.nt Kalshoven en V-N 2007/31.28.
Vindplaats: zie voetnoot 35. Zie ook HR 5 maart 2010, nr. 09/02339, ECLI:NL:HR:2010:BL6455, BNB 2010/154, NTFR 2010/676 m.nt. Rolleman en V-N 2010/14.32.
Vindplaats: zie voetnoot 35.
Eigenlijk kon ook al uit HR BNB 2003/122 worden afgeleid dat de inkoopwaarde in de handel het uitgangspunt is voor de bepaling van het daadwerkelijke afschrijvingspercentage van een auto.
HvJ 18 januari 2007, Brzeziński, C-313/05, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2007:33.
HvJ 5 oktober 2006, Nádasdi en Németh, C-290/05, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2006:652.
HvJ 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C-345/93, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:1995:66.
Zie zijn noot bij BNB 2009/273.
HvJ 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, na conclusie A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2002:505, NTFR 2002/1425 m.nt. Sanders en V-N 2002/57.18.
Vindplaats: zie voetnoot 51.
CE: Bedoeld zijn HR BNB 2009/273, HR V-N 2009/33.24en HR BNB 2010/154.
Het HvJ ‘vertaalt’ de vragen van hof ’s-Hertogenbosch als volgt: “19. Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat voor de toepassing van artikel 110 VWEU de gelijksoortige nationale producten zijn die vergelijkbaar zijn met een tweedehands voertuig dat vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik is genomen en in 2010 in Nederland is ingevoerd en geregistreerd, en voorts of artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belasting als de in 2010 geldende BPM.”.
Zie meer recent ook punt 46 van HvJ 12 februari 2015, Oil Trading Poland sp. z o.o., C-349/13, ECLI:EU:C:2015:84, V-N 14.27. In onder meer Outokumpu Oy, verwoordde het HvJ het nog net wat anders: “34. Wat evenwel de vraag betreft, of een differentiatie als die welke kenmerkend is voor het in geding zijnde belastingstelsel, verenigbaar is met de non-discriminatieregel van artikel 95 van het Verdrag, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak deze bepaling wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (…).”. Zie in dezelfde zin ook punt 20 van HvJ 26 juni 1991, Commissie/Luxemburg, C-152/89, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:1991:272.
Zie bijvoorbeeld Tulliasiamies en Siilin, punt 75 en 76 en HvJ 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-75/06, ECLI:EU:C:2007:534, punt 29. Zie meer recent ook punt 35 van HvJ 14 april 2015, Mihai Manea, C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216.
Zie in dezelfde zin de in punt 5.2 en 5.3 van deze conclusie geciteerde uitspraken.
HvJ 17 februari 1976, Rewe-Zentrale/Hauptzollamt Landau-Pfalz, 45/75, na conclusie A-G Reischl, ECLI:EU:C:1976:22. In deze zaak ging het om de heffing van een Duitse verbruiksbelasting over alcohol.
Zie ook punt 23 van X, geciteerd in punt 6.28 van deze conclusie.
HvJ 27 februari 1980, Commissie/Frankrijk, nr. 168/78, na conclusie A-G Reischl, ECLI:EU:C:1980:51, punt 5 Deze zaak betreft gedistilleerde dranken.
Die levering zelf is nog wel een levering van een btw-auto en dus aan de btw-heffing onderworpen.
Ingevolge artikel 2, lid 1, onderdeel k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is de wederverkoper: “de ondernemer wiens activiteiten geheel of ten dele bestaan uit de wederverkoop van gebruikte goederen (…)”.
Dit volgt voor de onderhavige auto uit de XRAY-koerslijst en geldt volgens de Staatssecretaris in zijn algemeenheid voor alle auto’s.
HR 18 maart 2016, nr. 14/04111, ECLI:NL:HR:2016:422, V-N 2016/17.25.
HR 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421, V-N 2016/17.26.
Beroepschrift 03‑08‑2015
Den Haag, [- 3 AUG 2015]
Kenmerk: DGB 2015-3355
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 juni 2015, nrs. 14/00771 t/m 14/00831, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de op aangifte voldane belasting van personenauto's en motorrijwielen. Van deze uitspraak is op 26 juni 2015 een afschrift aan de Belastingdienst, [P], gezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 10, tweede en zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) juncto artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992 in samenhang met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor het bepalen, van de handelsinkoopwaarde van de btw-auto's van belanghebbende mag worden aangesloten bij een inkoopwaarde van vergelijkbare margeauto's, nu de (fiscale) herkomst van de auto geen eigenschap is die aan de auto kleeft en zodoende de heffing van BPM niet beïnvloedt, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, en verzuim van vormen doordat het Hof de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende eerst aannemelijk moet maken dat de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst van margeauto's qua kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige voertuigen dan voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst voor btw-auto's, onbehandeld heeft gelaten, op grond waarvan vernietiging van de uitspraak dient te volgen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Vooraf
Waarschijnlijk ten overvloede attendeer ik uw Raad op de rechtstheoretische vergelijkbaarheid van de onderhavige zaak met de bij uw Raad in behandeling zijnde zaak onder nummer 15/02273 betreffende het door mij ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof Den Haag van 3 april 2015, nr. 14/00189.
Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft tussen 30 november 2010 en 23 februari 2012 voor 61 personenauto's bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft telkens de bpm berekend aan de hand van de X-Ray koerslijst en in alle zaken bij het onderdeel ‘BTW/Marge’ op de aangiften ‘BTW’ ingevuld en uitgegaan van de waarde van een btw-auto, zoals vermeid in de X-Ray koerslijst.
Belanghebbende heeft nadien bezwaren ingediend tegen de gedane aangiften en daarin o.m. gesteld dat alsnog moet worden uitgegaan van de lagere koerslijstwaarde van een margeauto.
Vaststaat dat het in de voorliggende gevallen niet gaat om auto's die vanuit het particuliere circuit in het reguliere handelscircuit terecht zijn gekomen. De onderhavige auto's zijn dan ook zogenoemde btw-auto's. Desondanks wenst belanghebbende toepassing van de X-Ray koerslijstwaarde die wordt vermeld bij margeauto's.
Geschil
In geschil is of belanghebbende bij het hanteren van de koerslijst van X-Ray, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen margeauto en btw-auto, voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde mag uitgaan van de waarde die wordt vermeld bij een margeauto terwijl de desbetreffende ‘ingevoerde’ auto een btw-auto is.
Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend, tegen welk oordeel dit beroep in cassatie is gericht.
Ad I.
Nationale rechtskader
Op de voet van artikel 10, eerste lid, Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte auto's het bij de auto behorende bedrag aan belasting berekend met inachtneming van een vermindering. Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, tweede lid, Wet BPM).
Ingevolge artikel 10, zevende lid, Wet BPM wordt bij de aangifte een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving.
Bij ministeriële regeling kunnen ingevolge het achtste lid nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van genoemd artikel 10.
In dit verband valt te wijzen op het bepaalde in artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm, waarin is opgenomen dat ‘de opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de wet bestaat uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, is ontleend’.
De door belanghebbende bij de aangifte gehanteerde koerslijst van X-Ray is een in de handel algemeen toegepaste koerslijst als bedoeld in voormeld artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a. Belanghebbende wenst deze lijst echter kennelijk niet consequent te volgen, doordat wordt bepleit niet aan te sluiten bij de in deze lijst vermelde specificatie voor btw-auto's maar in afwijking van de feitelijke situatie van de onderhavige auto aansluiting te zoeken bij de in die lijst vermelde lagere inkoopwaarde voor een margeauto.
Reeds op deze grond kan worden geconstateerd dat het door belanghebbende gestelde in bezwaar niet overeenstemt met het bepaalde in artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm. Het spreekt voor zich dat bij de keuze voor een bepaalde koerslijst — in casu de X-Ray koerslijst — deze zo nauwgezet mogelijk moet worden gehanteerd voor de registratie van de desbetreffende auto, hetwelk door belanghebbende in de aangifte op correcte wijze is gedaan.
Uitsluitend vanuit de toepassing van de nationale regels bezien kan het door belanghebbende in bezwaar ten aanzien van dit aspect bepleite standpunt dan ook niet worden gevolgd.
Terzijde merk ik in dit kader nog het volgende op. Uit eerder ingewonnen informatie bij X-Ray is als uitleg voor het verschil, in waarden tussen een btw-auto en een margeauto gegeven, dat dit heeft te maken met de verkoopbaarheid van de auto. Een margeauto zal veelal niet aan een ondernemer worden verkocht omdat die immers de btw bij aankoop in aftrek kan en wil brengen. Bij een margeauto is de btw verdisconteerd en kan daaruit niet worden afgezonderd, terwijl dat bij de verkoop van de btw-auto wel het geval is. Daardoor hebben ingekochte btw-auto's in principe een groter afzetpotentieel (ondernemers en particulieren), waardoor deze auto's bij de inkoop ook een hogere waarde vertegenwoordigen.
De vervolgvraag die kan opkomen, is of toepassing van het Unierecht meer in het bijzonder van artikel 110 VWEU tot de door belanghebbende voorgestane — en door het Hof gevolgde — uitkomst dwingt.
Relevante jurisprudentie
Bij de beoordeling van de voormelde vervolgvraag dienen mijns inziens de navolgende arresten van uw Raad en van het Hof van Justitie EU (HvJ EU) met de daarin gegeven overwegingen in de beschouwingen te worden betrokken.
HR 10 juli 2009, nr. 07/11237, BNB 2009/273
‘Artikel 90 EG verzet zich tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt, zal de nog op die auto rustende BPM gelijk zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert. Indien in een geval als het onderhavige zou worden uitgegaan van de verkoopwaarde van de auto zou de marge van de handelaar in de heffing worden betrokken. Daardoor zou de heffing hoger zijn dan de BPM die rust op de evenbedoelde gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Derhalve zal voor de vaststelling van de BPM moeten worden uitgegaan van de inkoopprijs van de referentieauto.’
HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, BNB 2012/147
‘In de arresten van 10 juli 2009, nr. 07/11237, LJN BJ1971, BNB 2009/273, alsmede nr. 43873, LJN BJ2012, V-N 2009/33.24, en van 5 maart 2010, nr. 09/02339, LJN BL6455, BNB 2010/1543.4 stond centraal een berekening van het voor de referentieauto resterende bedrag aan BPM waarbij — in cassatie onbestreden — tot uitgangspunt was genomen een vermindering van het bedrag aan BPM dat op basis van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting) bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet is verschuldigd. Uitgaande van die prijs en van het daarop gebaseerde verschuldigde bedrag aan BPM diende in die gevallen met het oog op de berekening van het resterende bedrag aan BPM de afschrijving van de waarde van de referentieauto te worden bepaald.
Uit de hiervoor bedoelde arresten volgt, anders dan het middel betoogt, niet dat bij de berekening van het bedrag aan BPM dat nog rust op de referentieauto, ook de marge die handelaren realiseren bij de verkoop van motorrijtuigen in nieuwe staat buiten beschouwing moet worden gelaten. De wetgever heeft met ingang van 1 januari 2010 gekozen voor een andere wijze van berekening van de vermindering van BPM. Daarbij is — anders dan daarvoor — tot uitgangspunt genomen de inkoopwaarde die geldt voor de handelaar die een vergelijkbaar motorrijtuig in nieuwe staat heeft verkocht, op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Bij deze wijze van berekening is niet uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de referentieauto. Zoals ook de wetgever tot uitgangspunt neemt, moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een ongebruikte auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Het uitgangspunt is aldus de vermindering van het bedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van de referentieauto op het moment dat deze auto met het oog op het eerste gebruik in Nederland is geregistreerd. Deze waarde is gelijk te stellen aan de prijs — waarin de BPM dus is begrepen — waarvoor de referentieauto op dat tijdstip van een onafhankelijke derde zou zijn aangeschaft. Op grond van dit een en ander moet voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht (en bij welke prijsvorming rekening wordt gehouden met het wettelijk verschuldigde bedrag aan BPM ter zake van de registratie als ongebruikte auto) en van anderzijds de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht. De hiervoor bedoelde aankoopprijs is over het algemeen niet gelijk aan de inkoopprijs van de handelaar die de referentieauto in nieuwe staat heeft verkocht. Derhalve sluit de hiervoor vermelde, in de wettelijke bepalingen neergelegde, wijze van berekening een door artikel 110 VWEU verboden benadeling van ingevoerde gebruikte auto's niet uit. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is met het oog op de heffing van BPM voor gebruikte motorrijtuigen de in artikel 10, lid 2, van de Wet voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd met artikel 110 VWEU en moet deze bepaling in zoverre buiten toepassing blijven. Daaraan kan — anders dan het middel betoogt — niet afdoen dat zonder deze vermindering voor (veel) andere in te voeren gebruikte auto's minder BPM wordt betaald dan de BPM die nog rust op vergelijkbare gebruikte, in nieuwe staat in Nederland geregistreerde auto's. Het middel faalt derhalve.’
HvJ EU 19 december 2013, C-437/12
‘Gelijksoortige nationale producten
- 20.
Vooraf zij opgemerkt dat een door een lidstaat op de registratie van motorvoertuigen op zijn grondgebied met het oog op het in het verkeer brengen ervan geheven belasting, een binnenlandse belasting vormt en dus aan artikel 110 VWEU moet worden getoetst (zie in die zin arrest van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, Jurispr. blz. I-2711, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 21.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerste alinea van dat artikel elke lidstaat verbiedt om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
- 22.
Voorts zij eraan herinnerd dat de in een lidstaat in de handel zijnde motorvoertuigen ‘nationale producten’ van deze lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU zijn (zie reeds aangehaald arrest Tatu, punt 55).
- 23.
Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).
- 24.
Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het vorige punt vermelde criteria limitatief noch dwingend zijn opgesomd. Het referentievoertuig kan natuurlijk variëren naargelang van de specifieke kenmerken van het ingevoerde voertuig. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, bijvoorbeeld wegens een andere slijtage. Het staat aan de nationale rechter om, met inachtneming van de in het vorige punt vermelde kenmerken, vast te stellen van welke nationale producten de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken ingevoerde voertuig.
- 25.
Bijgevolg zijn de gelijksoortige nationale producten die vergelijkbaar zijn met een tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, dat vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik is genomen en in 2010 in Nederland is ingevoerd en geregistreerd, de voertuigen die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken voertuig.
(…)
- 30.
Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat vanaf de betaling van een registratiebelasting in een lidstaat, het bedrag van die belasting wordt opgenomen in de waarde van het voertuig. Wanneer een in de betrokken lidstaat geregistreerd voertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands voertuig wordt verkocht, zal zijn handelswaarde, die het restbedrag van de registratiebelasting omvat, bijgevolg gelijk zijn aan een door de waardevermindering van dit voertuig bepaald percentage van zijn oorspronkelijke waarde (arrest van 5 oktober 2006, Nádasdi en Németh, C-290/05 en C-333/05, Jurispr. blz. 1-10115, punt 54).
- 31.
Derhalve wordt artikel 110 VWEU geschonden wanneer het bedrag van die belasting op een tweedehands voertuig uit een andere lidstaat hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (arresten van 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C-345/93, Jurispr. blz. I-479, punt 20, en 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. blz. I-1327, punt 23, en reeds aangehaald arrest Tulliasiamies en Siilin, punt 55).
- 32.
Indien het bedrag van de registratiebelasting op ingevoerde tweedehands voertuigen hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op de binnenlandse markt geregistreerde tweedehands voertuigen, zou dat immers de verkoop van nationale tweedehands voertuigen kunnen begunstigen, waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd.’
Nadere beschouwingen
De essentiële vraag is naar mijn mening of kan worden volgehouden dat gegeven de niet limitatieve opsomming van het HvJ EU inzake de gelijksoortigheid van de producten c.q. het zijn van referentievoertuig, het aspect btw-auto of margeauto een kenmerk is dat het dichtst aanleunt bij die van het betrokken ‘ingevoerde’ voertuig. De beoordeling daarvan is aan de nationale rechter.
Die beoordeling vindt plaats vanuit het oogpunt van de concurrentieverhoudingen, tussen ingevoerde tweedehands voertuigen en gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde voertuigen (referentievoertuigen) bij de verkoop daarvan.
Blijkens punt 30 van het voormelde arrest van het HvJ EU, C-437/12, alsmede de door uw Raad gewezen arresten BNB 2009/273 en BNB 2012/147, dient dit te worden gerelateerd aan de handelsinkoopwaarde van het tweedehands nationale referentievoertuig, die het restbedrag van de bpm omvat.
Volgens de koerslijst van X-Ray wordt voor een tweedehands btw-auto een hogere inkoopprijs betaald door een handelaar dan voor een vergelijkbare margeauto. De handelswaarde ligt kennelijk hoger in geval het een btw-auto betreft. Daarmee wordt op een btw-auto minder afgeschreven dan een margeauto. Op die wijze komt tot uiting dat het aspect btw-auto of margeauto wel een handelswaarde gerelateerd(e) kenmerk of eigenschap is en het zijn die aspecten welke relevant zijn bij de voorliggende beoordeling door de nationale rechter.
Van een begunstiging van de nationale tweedehands voertuigen is geen sprake, want de gelijksoortige nationale btw-auto's hebben dezelfde handelswaarde. Op die tweedehands markt nemen in principe enerzijds gelijksoortige nationale en ingevoerde btw-auto's dezelfde plaats in en anderzijds geldt dat ook tussen gelijksoortige nationale en ingevoerde margeauto's.
Overigens is het van algemene bekendheid (zie ook www.occasionadvies.nl) dat op de verkoopmarkt van tweedehands auto's de daarbij aanwezige btw-auto's potentieel een groter afzetpotentieel — zakelijke en particuliere klanten — hebben dan margeauto's.
Derhalve is het geenszins zo dat het bedrag van de registratiebelasting op ingevoerde tweedehands btw-voertuigen hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op de binnenlandse markt geregistreerde tweedehands btw-voertuigen. Daarmee komt de grond onder het oordeel van het Gerechtshof Den Haag in de bestreden uitspraak te ontvallen.
Conclusie
Mitsdien concludeer ik dat toepassing van artikel 110 VWEU niet dwingt tot een van artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm afwijkende uitkomst in een geval als het onderhavige waarbij belanghebbende heeft gekozen voor de koerslijst van X-Ray met de daarin vermelde specificaties. Nu vaststaat dat het in casu om een zogenoemde btw-auto gaat, hoort daar de in die lijst vermeide handelsinkoopwaarde van de auto als btw-auto bij.
Ad II.
In de door de Inspecteur bij het Hof ingediende aanvulling op het beroepschrift is op bladzijde 2 de stelling betrokken dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst margeauto's qua kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige voertuigen dan de voertuigen die de basis vormen voor de koerslijst voor btw-auto's. Belanghebbende heeft deze kenmerken tot op heden niet aangedragen. Er zijn derhalve van de desbetreffende referentievoertuigen in het geheel geen kenmerken bekend. Gelet daarop heeft belanghebbende in elk van de zaken niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de voertuigen waarop de aangifte is gebaseerd door gebruikmaking van de koerslijst voor btw-auto's te hoog is vastgesteld en dat dientengevolge teveel bpm op aangifte is voldaan.
Voor wat betreft de juridische c.q. fiscale relevantie van deze stelling kan o.a. worden verwezen naar de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 5 februari 2015, nrs. 12/03439 e.a., punten 14 tot en met 16. Deze stelling is door het Hof echter onbehandeld gebleven, hetwelk mijns inziens in dezen tot vernietiging van de uitspraak zou dienen te leiden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,