Hof 's-Hertogenbosch, 11-09-2015, nr. 14/00930
ECLI:NL:GHSHE:2015:3515
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-09-2015
- Zaaknummer
14/00930
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:3515, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑09‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:907
- Wetingang
art. 28c Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2963 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Bij de berekening van de verschuldigde BPM over een uit het buitenland ingevoerde auto mag worden uitgegaan van een marge-auto, ook al is de auto feitelijk een BTW-auto. In bezwaar switchen van koerslijst XRAY BTW-auto naar XRAY marge-auto is toegestaan, ook onder de in 2012 geldende wettekst. De rente over het na bezwaar terug te geven bedrag aan BPM dient te worden berekend zoals met ingang van 1 januari 2015 is bepaald in artikel 28c IW. De door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding blijft in stand. De op grond van bijzondere omstandigheden toegepaste methode (het aanpassen van de factor samenhangende zaken) is voldoende gemotiveerd en deze toegepaste methode en de uitkomst daarvan acht het Hof niet van iedere redelijkheid ontbloot.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00930
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 13 augustus 2014, nummer AWB 12/2983, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende de hierna vermelde op aangifte voldane belasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 24 januari 2012 aangifte gedaan van de door haar ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk Volkswagen, type [A] , identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag van € 3.661. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan op 15 februari 2012.Naar aanleiding van het tegen dit bedrag op 7 maart 2012 gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak van 19 juni 2012 de verschuldigde belasting vastgesteld op € 3.186, een teruggaaf verleend van € 475 en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 54,50.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, teruggaaf verleend tot een bedrag van € 603 aan BPM en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende belastingrente vergoedt over de teruggaaf van € 603 vanaf 15 februari 2012. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 253 en tot betaling van de proceskosten ten bedrage van € 297,20, en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 310 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juli 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van mevrouw [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] en de heer [E] .Het Hof heeft te dezer zitting gelijktijdig behandeld de zaken van belanghebbende met nummers 14/00928 tot en met 14/00931 en de zaken van de heer [F] h.o.d.n. [belanghebbende] met nummers 14/00932 en 14/00933.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op 24 januari 2012 aangifte gedaan van de BPM inzake de registratie van de auto. De auto betrof een zogenoemde BTW-auto. De aangifte is gedaan op basis van de koerslijst van XRAY, uitgaande van een BTW‑auto, en met inachtneming van de zogenaamde 12%-regeling. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag van € 3.661 aan verschuldigde BPM. Dit bedrag is op 15 februari 2012 voldaan.
2.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de op aangifte voldane BPM op het punt van de 12%-regeling gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 475 aan BPM. Voorts heeft de Inspecteur een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 54,50.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Mag bij de berekening van de verschuldigde BPM worden uitgegaan van een marge-auto, ook al is de auto feitelijk een BTW-auto?2. Hoe dient de rente over het terug te geven bedrag te worden berekend?
3. Heeft de Rechtbank de kosten van beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar en beroep op het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Niet in geschil is dat, indien van een marge-auto mag worden uitgegaan, de verschuldigde BPM € 3.058 bedraagt en de teruggaaf van op aangifte voldane BPM € 603 bedraagt.
Met betrekking tot de tweede vraag is de Inspecteur van mening dat invorderingsrente vergoed moet worden voor zover de teruggaaf het gevolg is van schending van het Unierecht. Alleen voor wat betreft de 12%-regeling is in strijd met het Unierecht geheven, aldus de Inspecteur.
Ter zitting heeft belanghebbende haar grief, dat zij tevens recht heeft op vertragingsrente over het te berekenen bedrag aan rente over de teruggaaf, ingetrokken.
Met betrekking tot de derde vraag heeft de Inspecteur ter zitting verklaard zich te conformeren aan het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101: de omstandigheid dat geen sprake is van een door de Inspecteur gegeven beschikking, sluit niet uit dat sprake kan zijn van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, lid 2, van de Awb.
Belanghebbende heeft zijn verzoek om vergoeding van werkelijke proceskosten ter zitting ingetrokken. Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van samenhangende zaken. De Inspecteur is van mening dat de vergoeding voor de kosten van bezwaar en proceskosten dient te worden gematigd wegens bijzondere omstandigheden dan wel wegens samenhang.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, tot een teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 603, tot een vergoeding van de rente over dit bedrag vanaf de dag van de onverschuldigde betaling tot de dag van uitbetaling, en tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep conform het in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) opgenomen puntenstelsel.De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, tot een teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 475, tot een vergoeding van de rente over dit bedrag vanaf de dag van de onverschuldigde betaling tot de dag van uitbetaling, en tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar van € 54,50, en voor de kosten van beroep en hoger beroep conform het in het Besluit opgenomen puntenstelsel.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Tussen partijen is, evenals het geval was in eerste aanleg, in geschil of belanghebbende voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto op basis van de koerslijst XRAY diende uit te gaan van een zogenoemde BTW-auto - hetgeen de Inspecteur verdedigt - of dat zij mocht uitgaan van een zogenoemde marge-auto, zoals belanghebbende voorstaat en zoals de Rechtbank heeft beslist. Indien het standpunt van belanghebbende wordt gevolgd, is tussen partijen niet in geschil dat de teruggaaf verhoogd dient te worden met een additioneel bedrag van € 128. De totale teruggaaf bedraagt in dat geval het door de Rechtbank vastgestelde bedrag van € 603, zijnde € 475 (uitspraak op bezwaar) plus € 128 (marge-auto).
4.2.
Hoewel de auto feitelijk een BTW-auto is, stelt belanghebbende, dat bij de berekening van de handelsinkoopwaarde van de auto op basis van de koerslijst van XRAY, de auto moet worden vergeleken met een marge-auto, omdat volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) dient te worden aangesloten bij de laagst te bepalen waarde en dat is, naar niet in geschil is, in dit geval de handelsinkoopwaarde van een marge-auto. De Rechtbank heeft onder verwijzing naar de jurisprudentie van het HvJ belanghebbende gevolgd in haar stelling. De Inspecteur bestrijdt die beslissing van de Rechtbank.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat in alle gevallen is uitgesloten, dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie bijvoorbeeld het arrest HvJ 12 februari 2015, C-349/13, ECLI:EU:C:2015:84). In r.o. 47 van het aangehaalde arrest overweegt het HvJ:
“In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen (cursivering Hof), zwaarder wordt belast. (…)”
4.4.
Uit het arrest van HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:NL:XX2013:178, V‑N 2014/2.18 (hierna ook: het arrest van 19 december 2013) volgt dat de BPM bij invoer niet hoger mag zijn dan het laagste restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van “gelijksoortige”, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen. Wat onder “gelijksoortige voertuigen” moet worden begrepen volgt uit r.o. 23 van het arrest van 19 december 2013:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (…).
24. Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het vorige punt vermelde criteria limitatief noch dwingend zijn opgesomd. Het referentievoertuig kan natuurlijk variëren naargelang van de specifieke kenmerken van het ingevoerde voertuig. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, bijvoorbeeld wegens een andere slijtage. Het staat aan de nationale rechter om, met inachtneming van de in het vorige punt vermelde kenmerken, vast te stellen van welke nationale producten de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken ingevoerde voertuig.”
4.5.
De Rechtbank heeft overwogen, dat voor de vraag of sprake is van gelijksoortige auto’s het HvJ uitsluitend heeft gewezen op fysieke kenmerken, die te maken hebben met de aard van de auto zelf. De prijs van de auto is niet een dergelijk fysiek kenmerk; ook marge-auto’s, die vergelijkbare kenmerken als de auto hebben, behoren tot gelijksoortige auto’s in de door het HvJ bedoelde zin, aldus de Rechtbank.
De Inspecteur komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de Rechtbank, dat de prijs van de auto niet een fysiek kenmerk is als bedoeld in de jurisprudentie van het HvJ. Hij wijst er op, dat het HvJ de prijs zelf noemt in zijn arrest. Voorts stelt de Inspecteur, dat een BTW‑auto een veel ruimere kring van kopers kent (namelijk zowel ondernemers als particulieren) en dus vlotter verhandelbaar is, waardoor het onderscheid in marge- of BTW-auto wel van belang is. Ten slotte stelt de Inspecteur, naar het Hof verstaat, dat indien voor de berekening van de verschuldigde BPM bij invoer aangesloten zou worden bij een marge-auto, dit een achterstelling van de binnenlandse verhoudingen tot gevolg zou hebben.
4.6.
Het Hof kan de Inspecteur niet volgen in zijn betoog. Met “de prijs” in r.o. 23 van het arrest van 19 december 2013 bedoelt het HvJ een specifiek kenmerk in de verhouding tussen twee modellen om vast te stellen of deze modellen “gelijksoortig” zijn in de zin dat zij zich in een concurrentieverhouding bevinden. In het hier aan de orde zijnde geval (marge-auto versus BTW-auto) gaat het echter niet om het onderscheid tussen twee modellen, doch om het verschil in prijs bij gelijke modellen. In dat kader is de prijs niet het onderscheidende criterium.
Het Hof acht daarom de beslissing van de Rechtbank om uit te gaan van een marge-auto, nu die, naar niet in geschil is, de laagst te bepalen handelsinkoopwaarde heeft, juist en op goede gronden genomen.
4.7.
Subsidiair stelt de Inspecteur, onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 5 februari 2015, nr. 12/3439, ECLI:NL:RBGEL:2015:660, het volgende.
Bij de aangifte dient belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 10, lid 7, Wet BPM opgaaf te doen van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving. Belanghebbende heeft er bij het doen van aangifte voor gekozen een koerslijst BTW-auto toe te passen. Conform de regel “wie stelt bewijst” rust op belanghebbende de last te bewijzen dat de aangifte juist is, aldus de Inspecteur. Indien een belastingplichtige aangifte doet naar de werkelijke afschrijving en daarbij een koerslijst of taxatierapport als bedoeld in artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM overlegt, is het van hem te verlangen bewijs in beginsel geleverd. Indien de belastingplichtige in de bezwaarfase hierop terug wil komen, rust op hem een zwaardere bewijslast met betrekking tot de waarde van de auto; nu belanghebbende niet heeft gekozen een koerslijst marge-auto toe te passen bij de aangifte, bestaat niet het risico dat op de auto een hoger bedrag aan rest-BPM rust dan op vergelijkbare zich reeds op de Nederlandse markt bevindende voertuigen, zo stelt de Inspecteur.
4.8.
Voor zover de Inspecteur met zijn subsidiaire stelling een beroep doet op de slotzin van artikel 10, lid 7, Wet BPM, zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2012 luidt, overweegt het Hof als volgt.
In voormelde slotzin is bepaald dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, niet op een later tijdstip alsnog kunnen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Deze wijziging is door de wetgever als volgt toegelicht:
“Naar aanleiding van de wijziging in het onderhavige wetsvoorstel van de vergunningsregeling om achteraf per tijdvak BPM-aangifte te doen, heeft de Belastingdienst aandacht gevraagd voor een verwant probleem bij de individuele aangifte voor gebruikte motorrijtuigen. Ook in die situatie speelt namelijk dat het niet mogelijk is om een op individuele basis vastgestelde afschrijving achteraf te controleren. In de praktijk komt het echter voor dat bij de aangifte een evenwichtige afschrijvingsmethode wordt gebruikt die niet noodzaakt tot het instellen van een nadere controle, waarna in de bezwaar- of beroepfase wordt overgestapt op een dan niet meer controleerbare andere afschrijving. Daarom wordt expliciet in de wet opgenomen dat gegevens die niet zijn gebruikt voor het vaststellen van de aangegeven afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, in een later stadium niet alsnog kunnen worden gebruikt voor het wijzigen van de aangegeven afschrijving. In het verlengde van deze aanpassing wordt verder expliciet in de wet opgenomen dat bij ministeriële regeling een termijn kan worden vastgesteld waarbinnen de auto in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden met het oog op de controle van de toegepaste afschrijving. Dit is alleen van belang indien aangifte wordt gedaan op basis van de individuele afschrijving van de auto. Gedacht kan worden aan enkele dagen tot, in uitzonderlijke gevallen, een week, te rekenen vanaf het tijdstip van de aangifte.” Kamerstukken II, 2011/12, 33 004, nr. 6, blz. 7 (NvW).
Het Hof leidt uit voormelde toelichting af dat deze aanscherping is ingegeven door de situatie, dat in een latere fase wordt overgestapt naar een andere wijze van berekening van de afschrijving, die niet meer controleerbaar is als gevolg van het tijdsverloop. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Het enige verschil in de twee door XRAY opgestelde koerslijsten is gelegen in het feit of er sprake is van BTW-auto’s dan wel marge‑auto’s. Dit betreft een onderscheid dat niet is gekoppeld aan fysieke omstandigheden van de auto zelf. Van het overstappen naar een niet meer controleerbare afschrijving is dan ook geen sprake. Het Hof is dan ook van oordeel dat de wetgever met voormelde wettelijke aanpassing niet heeft bedoeld de overstap van een koerslijst, zoals aan de orde in dit geval, tegen te gaan.
Het Hof onderschrijft ook overigens de hiervoor genoemde uitspraak van Rechtbank Gelderland niet en verwerpt de stelling van de Inspecteur. Het stond belanghebbende derhalve in zoverre vrij in bezwaar terug te komen op haar berekeningen overgelegd bij de aangifte. Nu tussen partijen vaststaat dat het op de onderhavige auto rustende bedrag aan rest-BPM € 128 lager is indien niet wordt vergeleken met een BTW-auto, maar met een marge-auto, speelt de discussie over de bewijslast geen rol meer. Immers, gegeven het oordeel in 4.6, dat mag worden uitgegaan van een marge-auto, staat vast dat het op de auto rustende bedrag aan rest-BPM € 128 lager is.
4.9.
Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat de teruggaaf € 603 bedraagt.
4.10.
Betreffende de tweede in geschil zijnde vraag stelt de Inspecteur dat belanghebbende recht heeft op een adequate rentevergoeding over de teruggaaf, echter uitsluitend voor zover deze teruggaaf het gevolg is van schending van het Unierecht. Daarvan is sprake met betrekking tot de teruggaaf voortvloeiende uit de toepassing van de 12%-regeling, maar niet met betrekking tot de teruggaaf voortvloeiende uit de vergelijking met een marge-auto, aldus de Inspecteur.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de gehele teruggaaf van € 603 het gevolg is van schending van het Unierecht. Immers, ook het bedrag van € 128 is in strijd met het Unierecht betaald, nu vaststaat dat daarmee meer BPM is geheven dan hoort bij de laagst te bepalen handelsinkoopwaarde. Belanghebbende heeft derhalve over het gehele bedrag van € 603 recht op een rentevergoeding als bedoeld in het arrest van het HvJ 18 april 2013, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250, Mariana Irimie, te weten over de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de BPM en de datum van terugbetaling van deze belasting (r.o. 28 van het arrest Mariana Irimie). De Rechtbank heeft derhalve terecht de Inspecteur gelast belastingrente te vergoeden over de teruggaaf van € 603 vanaf 15 februari 2012. Het hoger beroep van de Inspecteur is op dit punt ongegrond.
4.12.
Inmiddels heeft de wetgever de Nederlandse renteregeling aangepast aan het Unierecht. Per 1 januari 2015 regelt artikel 28c van de Invorderingswet 1990 de berekening van de rentevergoeding. Dat artikel heeft onmiddellijke werking, ook voor de renteperiode die, zoals hier aan de orde, gelegen is vóór 1 januari 2015. De krachtens artikel 28c van de Invorderingswet 1990 geldende rente en de methode van berekening voldoen naar het oordeel van het Hof eveneens aan de uitgangspunten neergelegd in het arrest Mariana Irimie. De Inspecteur dient derhalve aan belanghebbende rente te vergoeden over het gehele bedrag van de teruggaaf van € 603, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigend op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
4.13.
Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft, voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan, verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. De Rechtbank heeft aan belanghebbende ter zake, onder de noemer “schadevergoeding”, een vergoeding toegekend van € 243 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 243 en een wegingsfactor 1) plus € 10 voor twee hoorzittingen. In hoger beroep is niet meer in geschil, dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Wel verschillen partijen van mening over de hoogte van de toe te kennen vergoeding. De Inspecteur acht een bedrag van € 54,50 redelijk; belanghebbende conformeert zich, naar het Hof verstaat, na de intrekking ter zitting van het verzoek om vergoeding van de werkelijke kosten, aan het oordeel van de Rechtbank.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de vergoeding voor de kosten van bezwaar op het juiste bedrag vastgesteld, wat er ook zij van de door haar gegeven motivering (zie Hoge Raad 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101).De vaststelling op € 10 voor het bijwonen van de twee hoorzittingen acht het Hof juist, nu tijdens de hoorzittingen een groot aantal zaken van diverse cliënten van belanghebbendes gemachtigde is behandeld, zonder dat er een inhoudelijke discussie per zaak heeft plaatsgevonden. Deze matiging is naar het oordeel van het Hof echter niet op zijn plaats bij het indienen van het bezwaarschrift, omdat de gemachtigde in het bezwaarschrift wel een inhoudelijke discussie heeft aangekaart. De Rechtbank heeft de totale vergoeding voor de kosten van bezwaar derhalve terecht op € 253 gesteld.
4.15.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding in de beroepsfase heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“2.16. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.17.
De zaak is voor het eerst behandeld op de regiezitting van 9 november 2010, op welke zitting 450 zaken aan de orde zijn geweest. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de regiezitting, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit, in goede justitie vast op € 5 voor deze zaak.
2.18.
De rechtbank overweegt dat de zaken met procedurenummers 12/2979 tot en met 12/2988 (10 stuks dus), voor wat betreft de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij het beroepschrift en het verschijnen op de zitting van 30 juli 2014, samenhangen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om zaken van dezelfde belastingplichtige, waarvan de beroepen gelijktijdig zijn ingediend. Indien sprake is van samenhangende beroepen, is volgens het beleid van de rechtbank in geval van 7 of meer zaken sprake van een bijzondere omstandigheid die een hogere proceskostenvergoeding dan die volgens het Besluit rechtvaardigt. De factor als bedoeld in onderdeel C2 van het Besluit wordt als volgt gehanteerd: 1 t/m 3 zaken, factor 1; 4 t/m 6 zaken, factor 1,5; 7 t/m 9 zaken, factor 2,5; 10 t/m 12 zaken, factor 3, enzovoort. In dit geval is sprake van 10 samenhangende zaken. Gelet hierop stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten vast op € 2.922 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 maal 3 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). De rechtbank zal in deze zaak en in elk van de overige voornoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 292,20 (€ 2.922 : 10).
2.19.
De totale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase bedraagt derhalve € 297,20 (€ 5 plus € 292,20).”
4.16.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat in eerste aanleg sprake was van tien samenhangende zaken ten name van belanghebbende en de heer [F] h.o.d.n. [belanghebbende] . De Rechtbank heeft, kennelijk op grond van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, de factor als bedoeld in onderdeel C2 van de Bijlage bij het Besluit verhoogd. Uitgaande van tien samenhangende zaken heeft de Rechtbank de bedoelde factor op drie gesteld.
4.17.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de tien zaken van belanghebbende en de heer [F] h.o.d.n. [belanghebbende] ten onrechte als samenhangend heeft aangemerkt.Het Hof stelt voorop dat van die tien zaken slechts in zes zaken hoger beroep is ingesteld (kenmerken 14/00928 tot en met 14/00933). Het Hof draagt derhalve geen kennis van de overige vier rechtbankprocesdossiers. Gelet op de nummering van de kenmerken bij de Rechtbank kan wel worden gezegd, dat de beroepen in eerste aanleg in die tien zaken gelijktijdig zijn ingediend. Met betrekking tot de zes zaken, waarvan hoger beroep, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht samenhang kunnen aannemen. De wijze waarop de gemachtigde de geschilpunten in die zaken heeft ingebracht, vertoont een grote mate van uniformiteit (vgl. Hoge Raad 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Betreffende de overige vier zaken heeft belanghebbende haar stelling, als zou er geen sprake zijn van samenhang, niet nader onderbouwd. Het Hof ziet ambtshalve geen aanwijzingen het oordeel van de Rechtbank, dat sprake was van tien samenhangende zaken, onjuist te achten.
4.18.
Artikel 2, lid 3, van het Besluit, geeft de rechter een zekere mate van vrijheid. De beslissing betreffende de proceskosten dient naar het oordeel van het Hof slechts marginaal te worden getoetst. Deze vrijheid van de rechter ten aanzien van de aanwezigheid en waardering van de bijzondere omstandigheden wordt naar het oordeel van het Hof wel begrensd door de redelijkheid en begrijpelijkheid van het uiteindelijke oordeel.
De door de Rechtbank op grond van bijzondere omstandigheden toegepaste methode (het aanpassen van de factor samenhangende zaken) is naar het oordeel van het Hof voldoende gemotiveerd en deze toegepaste methode alsmede de uitkomst daarvan in het onderhavige geval acht het Hof niet van iedere redelijkheid ontbloot. Het Hof zal de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding dan ook in stand laten.
4.19.
De derde in geschil zijnde vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond zijn. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd zoals hierna bepaald.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 493. Het Hof bepaalt dat voor de zaken ten name van belanghebbende met kenmerken 14/00928 tot en met 14/00931 slechts eenmaal griffierecht zal worden geheven van de Inspecteur, en wel in de zaak met kenmerk 14/00928.
Ten aanzien van de proceskosten hoger beroep
4.22.
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.23.
Krachtens artikel 2, lid 3 van het Besluit, zoals die bepaling luidt met ingang van1 januari 2015, zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Het Hof acht een dergelijke samenhang in hoger beroep aanwezig in alle ter zitting van 8 juli 2015 behandelde zaken, waarin belanghebbendes gemachtigde optrad, nu in al deze zaken dezelfde discussiepunten spelen en de werkzaamheden van gemachtigde in elk van deze zaken, gelet op de processtukken, nagenoeg identiek zijn. Het betreft de zaken van belanghebbende met kenmerken 14/00928 tot en met 14/00931, en de zaken ten name van andere belanghebbenden, met kenmerken 14/00932, 14/00933, 14/00914, 14/000915, 14/00916, 14/00937 en 14/00938. Het Hof merkt deze elf zaken aan als samenhangend.
4.24.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende voor de hoger beroepsfase, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 punten (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken), is € 1.470. Nu het incidenteel hoger beroep ongegrond is, wordt geen punt toegekend voor het indienen van het incidenteel hoger beroepschrift. Het Hof ziet geen aanleiding de factoren voor gewicht van de zaak en samenhangende zaken hoger of lager te stellen.
4.25.
Het Hof zal in de onderhavige zaak derhalve een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.470 : 11 zaken, is (afgerond) € 133,64.
4.26.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met inachtneming van hetgeen hiervóór is overwogen in 4.12 en 4.14;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 133,64.
Aldus gedaan op 11 september 2015 door J. Swinkels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.