Rb. Gelderland, 05-02-2015, nr. AWB - 12 , 3439
ECLI:NL:RBGEL:2015:660
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
05-02-2015
- Zaaknummer
AWB - 12 _ 3439
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2015:660, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 05‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑02‑2015
Inhoudsindicatie
BPM. Aangiften en naheffingsaanslag. Aangiften gedaan met koerslijst BTW-auto’s. Aftrekbaarheid van BTW is geen kenmerk van de auto. Eiseres draagt de bewijslast van haar stelling dat een te hoog bedrag op aangifte is voldaan. Zij maakt niet aannemelijk dat de auto’s uit de koerslijst margeauto’s beter vergelijkbaar zijn dan de auto’s uit de koerslijst BTW-auto’s. Onderscheid datum eerste toelating en datum deel 1A. Rentevergoeding. Overschrijding redelijke termijn. Samenhangende zaken.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 12/3439, 12/3441, 12/3442, 12/3813, 12/3961 en 12/3963
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 februari 2015
in de zaken tussen
[X] B.V., te [Z], eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder,
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Eiseres heeft (in de volgorde van de zaaknummers) op 8 juli 2011, 4 juli 2011, nogmaals 4 juli 2011, 26 mei 2011 en 17 mei 2011 aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan tot bedragen van onderscheidenlijk € 1.967, € 2.326, € 2.379, € 5.762 en € 3.584. De bedragen die op aangifte zijn voldaan, belopen € 1.967, € 2.325, € 2.379, € 5.757 en € 3.584.
Tegen de voldoening van deze belasting op aangifte heeft eiseres telkens tijdig bezwaar gemaakt.
Ter zake van de laatstgenoemde aangifte heeft verweerder aan eiseres voorts op 20 mei 2011 een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 883.
Tegen de naheffingsaanslag heeft eiseres op 21 juni 2011 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 19 juni 2012 (drie uitspraken in één geschrift) en tweemaal 29 juni 2012 de bezwaren ter zake van de voldoeningen op aangifte gegrond verklaard en de verschuldigde BPM verminderd tot onderscheidenlijk € 1.685, € 1.992, € 2.039, € 5.031 en € 3.050. Daarbij is aan eiseres per gegrond bezwaar een kostenvergoeding toegekend van € 54,50.
Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraak op bezwaar van 29 juni 2012 de verschuldigde BPM ter zake van de naheffingsaanslag verminderd tot € 815. Ook daarbij is aan eiseres een kostenvergoeding toegekend van € 54,50.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brieven van respectievelijk 17 juli 2012 (ter zake van de eerste drie auto’s), 27 juli 2012 en 2 augustus 2012 (ter zake van zowel de voldoening op aangifte als de naheffingsaanslag), ontvangen door de rechtbank op dezelfde data, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Op 27 oktober 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaken. Daarbij zijn namens eiseres verschenen de gemachtigde, [A] en mr. [B]. Namens verweerder zijn daar voor deze zaken mr. [gemachtigde] en mr. ing. [C] verschenen.
Eiseres heeft voor de zitting pleitnota’s toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota’s met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. ing. [C].
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op verschillende momenten in 2011 in Duitsland vijf gebruikte auto’s gekocht.
2. Bij de berekeningen die als bijlagen zijn gevoegd bij de aangiften BPM ter zake van de auto’s heeft eiseres telkens de op dat moment in artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling) opgenomen 12%-regeling toegepast. Bij de aangiften is voorts telkens een koerslijst voor BTW-auto’s van [D] overgelegd. De auto’s betreffen alle zogenoemde BTW-auto’s.
3. In de uitspraken op bezwaar is met betrekking tot de 12%-regeling aan de bezwaren van eiseres tegemoetgekomen.
4. Verweerder heeft ter zake van één auto een naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij van een andere datum deel 1A is uitgegaan dan eiseres bij de aangifte.
Geschil
5. Tussen partijen is in geschil:
- -
of de BPM tot de juiste bedragen is vastgesteld;
- -
of sprake is van schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;
- -
de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar.
Niet in geschil is dat verweerder de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde regeling inzake rentevergoeding juist heeft toegepast.
Voorts zijn partijen het erover eens dat voor de auto in de zaak met zaaknummer 12/3813 sprake is van een gunstiger tussentijds tarief en dat dit dient te leiden tot een vermindering van de verschuldigde BPM tot € 4.779. Ter zitting heeft eiseres voorts het verzoek om een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten ingetrokken.
Beoordeling van het geschil
6. Ter zake van de naheffingsaanslag (zaaknummer 12/3963) zijn partijen het eens over het feit dat verweerder ten onrechte de datum eerste toelating en de datum kentekenbewijs deel 1A heeft gelijkgesteld. Het beroep is gegrond en de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
Hoogte van de BPM
7. Met betrekking tot de voldoeningen op aangifte is in alle zaken in geschil of de hoogte van de BPM moet worden bepaald aan de hand van de inkoopwaarde van de desbetreffende auto als margeauto voor een handelaar, zoals eiseres bepleit en verweerder betwist, of aan de hand van de inkoopwaarde als BTW-auto.
8. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), en tot 1 december 2009 artikel 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag), bepaalt, voor zover van belang, dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat gelet op de jurisprudentie van onder andere deze rechtbank aansluiting mag worden gezocht bij de waarde van margeauto’s en dat daaraan niet afdoet dat de onderhavige auto’s BTW-auto’s zijn. Verweerder stelt zich daartegenover op het standpunt dat het feit dat niet méér belasting mag worden geheven over ingevoerde auto’s dan rust op vergelijkbare auto’s in Nederland, meebrengt dat wanneer sprake is van een BTW-auto, vergeleken dient te worden met BTW-auto’s in Nederland. Er wordt aldus aangesloten bij de feitelijke situatie.
10. De rechtbank verwijst voor het antwoord op de vraag welke kenmerken relevant zijn voor de bepaling of sprake is van gelijksoortige nationale producten naar zijn uitspraak van 16 december 2014, ECLI: NL:RBGEL:2014:7773, met name overwegingen 5 tot en met 9.
11. De aftrekbaarheid van BTW is naar het oordeel van de rechtbank niet een eigenschap van de auto, zoals kilometrage, courantheid, afschrijving, schade en dergelijke. Dit brengt mee dat zowel een BTW-auto als een margeauto het beste referentievoertuig kan zijn, afhankelijk van de eigenschappen van die auto.
12. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) voortvloeit dat iedere vorm van discriminatie op basis van vergelijking met een binnenlandse auto moet worden uitgesloten. Als uitgangspunt dient aansluiting te worden gezocht bij de laagst denkbare objectief te bepalen waarde. Verweerder dient er immers voor te waken dat de belastingheffing in strijd komt met de Europese regelgeving en draagt daarom de bewijslast dat bij het hanteren van een hogere waarde het bedrag van de belasting dat rust op een ingevoerde auto niet hoger ligt dan de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd voertuig.
13. Het voorgaande brengt mee dat niet op voorhand mag worden uitgesloten dat met het best vergelijkbare referentievoertuig wordt vergeleken. Het systeem zoals dat bestond ten tijde van de aangifte maakte het niet op voorhand onmogelijk de onderhavige auto’s te vergelijken met margeauto’s. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling (tekst 2011) bestaat de opgaaf van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, of uit een taxatierapport. In de onderhavige gevallen is telkens gebruik gemaakt van een koerslijst. Eiseres heeft daarbij gekozen voor de koerslijst [D] BTW-auto. Het had haar vrijgestaan gebruik te maken van de koerslijst [D] margeauto, nu de wet en de Uitvoeringsregeling (tekst 2011) dit niet uitsluiten. Daarmee bestaat naar het oordeel van de rechtbank niet het risico dat - bij juiste toepassing van het systeem - op de onderhavige auto’s een hoger bedrag aan rest-BPM rust dan op vergelijkbare, zich reeds op de Nederlandse markt bevindende voertuigen.
14. In de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank van 16 december 2014 was gebruikgemaakt van de koerslijst [D] margeauto en heeft verweerder een naheffingsaanslag opgelegd. Die situatie doet zich hier niet voor. Eiseres dient een juiste aangifte te doen en draagt dan ook de bewijslast van de stelling dat een te hoog bedrag op aangifte is voldaan.
15. Eiseres heeft aangevoerd dat zij de aangifte op deze wijze heeft gedaan omdat zij bekend was met het (onjuiste) standpunt van verweerder dat voor BTW-auto’s geen gebruik mag worden gemaakt van de koerslijst van margeauto’s. Een aangifte op basis van een koerslijst van margeauto’s zou dan ook hebben geleid tot een naheffing. Dat eiseres geen naheffing wenste en om die reden de koerslijst voor BTW-auto’s heeft gehanteerd laat onverlet dat het de keuze van eiseres is geweest om de aangifte op deze wijze te doen. Zij was immers niet verplicht tot deze wijze van het doen van aangifte en materieel was de uitkomst gelijk geweest, ongeacht of zij naar een lager bedrag aangifte had gedaan en een naheffing had ontvangen of dat zij meteen naar het hogere bedrag aangifte deed.
16. Bij de aangifte dient eiseres op grond van het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM opgaaf te doen van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving. Eiseres heeft slechts een koerslijst voor BTW-auto’s overgelegd. Zij heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s die de basis vormen voor de koerslijst voor margeauto’s qua kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige auto’s dan de auto’s die de basis vormen voor de koerslijst voor BTW-auto’s. Van de desbetreffende referentievoertuigen zijn in het geheel geen kenmerken bekend. Gelet daarop heeft eiseres in elk van de zaken niet aannemelijk gemaakt dat de waarde waarop de aangifte is gebaseerd door gebruikmaking van de koerslijst voor BTW-auto’s te hoog is vastgesteld en dat dientengevolge te veel BPM op aangifte is voldaan.
17. In de zaak met nummer 12/3813 heeft eiseres aangevoerd dat zij - indachtig de werkwijze van verweerder - dezelfde datum heeft gehanteerd voor datum eerste toelating en datum kenteken deel 1A en dat zij hierdoor te veel belasting op aangifte heeft voldaan. Gezien het standpunt van verweerder ter zake van de naheffingsaanslag in de zaak met zaaknummer 12/3963 begrijpt de rechtbank dat verweerder niet (meer) bestrijdt dat voor de datum deel 1A van de datum van het Nederlandse kentekenbewijs moet worden uitgegaan en niet van de datum eerste toelating. Uit de bijgevoegde stukken leidt de rechtbank echter af dat eiseres de aangifte niet heeft gebaseerd op de onjuiste uitgangspunten van verweerder, maar op een [D]-koerslijst waarbij als datum eerste toelating 15 mei 2007 en als datum deel 1A 27 mei 2011 is ingevuld. Dit blijkt uit het in de aangifte gehanteerde afschrijvingspercentage van 68,62. Dit komt bij een inkoopwaarde van € 60.534 overeen met een koerslijstwaarde van € 18.996. Dit is exact het bedrag uit de bedoelde koerslijst. Er is dan ook niet te veel BPM op aangifte voldaan.
Schadevergoeding op grond van geleden renteverlies
18. Tussen partijen is niet in geschil dat een gedeelte van de betaalde belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Eiseres heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het verlies dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden.
19. De regeling inzake rentevergoeding is opgenomen in hoofdstuk VA van de AWR. Op 1 januari 2013 is het nieuwe hoofdstuk VA in werking getreden. Op grond van artikel XXXIV, lid 1, aanhef en onderdeel d, van het Belastingplan 2012 (Staatsblad 2011, 639) is op naheffingsaanslagen en beschikkingen BPM die betrekking hebben op belastingschulden die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012 nog het recht van toepassing zoals dat luidde op 31 december 2012. Alleen voor zover de renteperiode is gelegen na 31 december 2012, geldt de regeling voor het rentepercentage zoals die luidt met ingang van 1 januari 2013.
20. In artikel 30f, derde lid, aanhef en letter d, onder 2º, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) is bepaald dat de heffingsrente over een teruggaaf van BPM enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt. Het rentepercentage is opgenomen in artikel 30f, vijfde lid, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) voor de renteperiode die is gelegen vóór 1 januari 2013 en in artikel 30hb van de AWR voor zover de renteperiode is gelegen na 1 januari 2013.
21. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3606, en de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2682 en 2983, is de rechtbank van oordeel dat de in voormelde artikelen 30f, vijfde lid, en 30hb van de AWR neergelegde rentevoeten voldoen aan de vereisten die het HvJ heeft gesteld aan de rentevergoeding die lidstaten verplicht zijn te betalen indien in strijd met het Unierecht geheven belastingen worden terugbetaald. Dit is anders voor de in voormeld artikel 30f, derde lid, letter d, onder 2º, van de AWR neergelegde termijn. Op grond van het in het Unierecht geldende doeltreffendheidsbeginsel (zie arrest Mariana Irimie, HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI: EU:C:2013:250, onderdelen 26 tot en met 28) is de rechtbank van oordeel dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop het betreffende bedrag wordt terugbetaald. Nu niet bekend is op welke dag de terugbetaling zal plaatsvinden of wellicht heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank verweerder gelasten de rentevergoeding te berekenen op de wijze zoals hiervoor omschreven. Het aldus berekende bedrag dient te worden verminderd met de rente die reeds is vergoed.
Immateriële schadevergoeding
22. Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
23. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:BO5046, en van 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, volgt dat rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
24. De ontvangstdatum van het eerste bezwaarschrift is 21 juni 2011. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 21 juni 2011 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken.
25. De rechtbank is evenwel van oordeel dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaren te stellen. De gemachtigde van eiseres heeft vanaf mei 2010 een zeer groot aantal gelijksoortige bezwaarschriften tegen de heffing van BPM bij verweerder ingediend. Vanaf medio 2011 hebben verweerder en de gemachtigde besprekingen gevoerd teneinde tot een oplossing te komen voor deze geschillen. Het is aannemelijk dat door middel van overleg sneller beslist zou kunnen worden op de zeer grote aantallen bezwaarschriften dan wanneer in elke individuele zaak op het bezwaar beslist zou moeten worden. De besprekingen hebben geleid tot een op 17 februari 2012 gesloten vaststellingsovereenkomst, waarna de gemachtigde van eiseres het merendeel van de door hem ingediende bezwaarschriften (60%) heeft ingetrokken. Nadat de gemachtigde had aangegeven welke bezwaren niet werden ingetrokken, heeft verweerder alsnog binnen een tijdsbestek van enkele maanden op die bezwaren uitspraak gedaan. Nu niet is gebleken dat de gemachtigde voorafgaand aan de besprekingen een deel van de bezwaarschriften heeft uitgezonderd van de besprekingen, gaat de rechtbank ervan uit dat ook namens eiseres is ingestemd met een verlenging van de termijn als gevolg van het overleg. Dat de overeenkomst zich uiteindelijk beperkt heeft tot zaken die tot 1 juli 2011 zijn aangebracht, terwijl een deel van de onderhavige bezwaarschriften van nadien dateert, rechtvaardigt niet de conclusie dat vanaf het begin helder was dat de onderhavige zaken niet behoorden tot de groep waarover is overlegd. Bovendien is het naar het oordeel van de rechtbank te billijken dat verweerder eerst heeft getracht een overeenkomst over de lopende zaken te sluiten alvorens op latere, inhoudelijk vergelijkbare zaken te beslissen. Het ligt immers voor de hand dat verweerder de onderhandelingen niet wenste te doorkruisen. Dit betekent dat voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn de periode van 21 juni 2011 tot 28 mei 2012 niet wordt meegerekend. Voorts heeft de procedure bij de rechtbank stilgelegen van 24 augustus tot 19 december 2013 in verband met het feit dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch prejudiciële vragen aan het HvJ had gesteld, waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaken.
26. Voornoemde bijzondere omstandigheden geven aanleiding de redelijke termijn in totaal te verlengen met afgerond vijftien maanden, te weten elf maanden voor de bezwaarfase en vier maanden voor de beroepsfase. De redelijke termijn bedraagt gelet hierop drie jaren en drie maanden. Deze termijn is met minder dan een halfjaar overschreden. Die overschrijding is met name toe te schrijven aan de beroepsfase.
27. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belastingplichtige gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:700 en 21 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:540).
28. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld en hebben betrekking op dezelfde juridische vraagstukken, waarvan de inhoud heeft bijgedragen aan de overschrijding van de termijn. Deze resulteren ook in één uitspraak. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres voldoende wordt gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn door een vergoeding van € 500. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een vergoeding van in totaal € 500 voor alle zaken.
Conclusie
29. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond.
Proceskosten
30. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op de voet van het forfaitaire tarief dat voortvloeit uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit).
31. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
32. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiseres op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Besluit moet worden vastgesteld.
33. Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar een vergoeding van € 54,50 toegekend voor de kosten van de behandeling van elke zaak in de bezwaarfase. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gemachtigde van eiseres een groot aantal identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend. Hoewel deze bezwaren strikt genomen niet allemaal kunnen worden aangemerkt als samenhangend in de zin van het Besluit zoals dat tot 1 januari 2015 luidde, heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Besluit de bezwaarschriften als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit aangemerkt, omdat het in alle bezwaren gaat om hetzelfde geschilpunt en het individuele element in elke zaak beperkt van omvang is. Omdat strikte toepassing van het bepaalde in artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage zou leiden tot een zodanig lage vergoeding dat geen recht zou worden gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Awb, heeft verweerder de vergoeding per bezwaarschrift vastgesteld op € 54,50. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de huidige regeling in het besluit te meer reden is de zaken als samenhangend te beschouwen. Dit zou leiden tot een nog lagere kostenvergoeding dan verweerder heeft vastgesteld. Gelet op het verbod op reformatio in peius zal de rechtbank de kostenvergoeding in bezwaar daarom handhaven.
34. Ten aanzien van de kosten voor de beroepsfase overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onderhavige zaken aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit. De zaken zijn gelijktijdig behandeld. Nu alle zaken op dezelfde gronden zijn ingediend (zij het ten aanzien van de naheffingsaanslag minder gronden, maar geen andere), moet worden geoordeeld dat de werkzaamheden van de gemachtigde in alle zaken nagenoeg identiek konden zijn. Hierin ziet de rechtbank aanleiding deze zaken als samenhangende zaken aan te merken. De kosten zijn daarom op de voet van het Besluit te berekenen op € 1.826,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de comparitie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1,5 vanwege samenhang).
35. De door verweerder te betalen proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase bedraagt daarmee in totaal € 2.153,25 (zes maal € 54,50 + € 1.826,25). Van dit bedrag heeft verweerder reeds € 327 betaald.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag;
- -
stelt de aanslag BPM in de zaak met zaaknummer 12/3813 vast op € 4.779;
- -
handhaaft de overige op aangifte voldane bedragen aan BPM;
- -
gelast verweerder de schadevergoeding wegens rentederving te berekenen en vergoeden
overeenkomstig het hiervoor in onderdeel 21 overwogene;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.153,25;
- -
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 1.860 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 februari 2015
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.