HR, 13-03-1996, nr. 30 716
ECLI:NL:HR:1996:AA1851
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-1996
- Zaaknummer
30 716
- LJN
AA1851
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1851, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 1996/431, 1
V-N 1997/411, 26 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑03‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 september 1994 betreffende het bedrag dat door haar als belasting van personenauto's en motorrijwielen op aangifte is voldaan over het tijdvak april 1993.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 266.036,70 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van ƒ 35.821,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in uit Duitsland betrokken gebruikte personenauto's van het merk Mercedes Benz. Zij heeft de ter zake van de registratie - als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) - van een aantal personenauto's over het onderhavige tijdvak verschuldigd geworden belasting, nu de aangifte gebruikte auto's betrof, berekend met inachtneming van de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde verminderingsfactor.
3.2. Belanghebbende heeft zich - voor zover in cassatie van belang - voor het Hof op het standpunt gesteld dat de in artikel 10, lid 1, van de Wet met betrekking tot gebruikte personenauto's voorgeschreven vermindering van het in artikel 9, lid 1, van de Wet bedoelde bedrag aan belasting met 1% voor elke maand die is verstreken na het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, in strijd is met artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (hierna: EEG-verdrag). Zij heeft daartoe, kort samengevat, aangevoerd: dat de werkelijke waardedaling van met name jonge personenauto's aanmerkelijk groter is dan 1% per maand; dat de afname van de in de kostprijs van een geregistreerde personenauto begrepen belasting voor personenauto's en motorrijwielen gelijk opgaat met de waardedaling van die auto; dat dientengevolge een verschil optreedt tussen enerzijds de belasting die geacht moet worden te drukken op jonge, gebruikte personenauto's waarvoor de belasting reeds bij registratie in ongebruikte staat is voldaan, en anderzijds de belasting die wordt geheven ter zake van de registratie van personenauto's van gelijke leeftijd, die in gebruikte staat uit andere Lid-Staten zijn betrokken; dat dit leidt tot een met artikel 95 van het EEG-Verdrag strijdige hogere heffing van binnenlandse belasting op produkten van de overige Lid-Staten dan op gelijksoortige Nederlandse produkten wordt geheven. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 december 1990, zaak C-47/88 (Commissie/Denemarken), Jurisprudentie 1990, blz. I-4509 e.v.).
3.3. Het Hof heeft belanghebbendes standpunt verworpen. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende heeft waargemaakt dat in het algemeen voor jonge gebruikte auto's de waardedaling meer dan 1% per maand bedraagt. Dat oordeel is feitelijk zodat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Middel I betoogt echter dat het oordeel onbegrijpelijk is en verwijst naar het bij het Hof ingediende beroepschrift en de daarbij overgelegde produkties. In dat beroepschrift is gesteld dat de waardedaling van personenauto's na een jaar niet ongeveer 12%, doch zeker rond de 50% bedraagt. Uit de produkties bij het beroepschrift blijkt dat bij de berekening van de door belanghebbende gestelde waardedaling is uitgegaan van de prijzen die bij transacties tussen handelaren onderling worden gehanteerd. Die prijzen waren echter voor de beoordeling van het geschil door het Hof niet van belang. Uit artikel 9 van de Wet blijkt dat bij registratie van nieuwe personenauto's de belasting van personenauto's kan worden bepaald door van de consumentenprijs, zijnde de door de fabrikant of importeur, op het moment dat het kenteken wordt toegekend, aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen, vermeerderd met de belasting zelve, een vast percentage te berekenen, en de uitkomst van die berekening te verminderen met een vast bedrag. Nu, afgezien van deze vermindering, bij registratie van nieuwe auto's de belasting een vast percentage uitmaakt van de consumentenprijs, dus van de prijs die door een wederverkoper aan de uiteindelijke afnemer wordt berekend, dient, anders dan belanghebbende doet, voor een juiste vergelijking, de bij registratie van een gebruikte personenauto geheven belasting te worden gerelateerd aan de prijs die door een wederverkoper bij verkoop van een zodanige auto aan de uiteindelijke afnemer pleegt te worden berekend. Verder strekt het middel kennelijk ten betoge dat, indien voor een personenauto die in nieuwe staat is geregistreerd, na een periode van gebruik, bij een volgende levering door een wederverkoper aan een uiteindelijke afnemer een lagere prijs dan de hiervoor omschreven consumentenprijs in rekening wordt gebracht, sprake is van een waardedaling ten bedrage van het verschil tussen die consumentenprijs en die lagere prijs. Aldus ziet het middel eraan voorbij dat, naar van algemene bekendheid is, bij verkoop van een nieuwe personenauto veelal aan de uiteindelijke afnemer een korting op de consumentenprijs wordt verleend, hetzij rechtstreeks hetzij door verrekening van de korting in de voor een ingeruilde auto betaalde prijs. Wanneer een dergelijke korting is verleend, is de waardedaling minder groot dan het verschil tussen de consumentenprijs en de bij een volgende verkoop verkregen prijs. Al het vorenoverwogene in aanmerking genomen, kan niet worden gezegd dat 's Hofs hiervoren genoemde oordeel onbegrijpelijk is, zodat middel I faalt. Nu middel II is gebaseerd op het uitgangspunt dat middel I gegrond is, ontvalt aan het middel de grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 13 maart 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.