Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 14-04-2015, nr. C-76/14
ECLI:EU:C:2015:216
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-04-2015
- Magistraten
V. Skouris, K. Lenaerts, M. Ilešič, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
- Zaaknummer
C-76/14
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Manea
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:216, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑04‑2015
ECLI:EU:C:2015:74, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑02‑2015
Uitspraak 14‑04‑2015
V. Skouris, K. Lenaerts, M. Ilešič, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-76/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Curtea de Apel Braşov (Roemenië) bij beslissing van 29 januari 2014, ingekomen bij het Hof op 12 februari 2014, in de procedure
Mihai Manea
tegen
Instituţia Prefectului judeţul Braşov — Serviciul public comunitar regim de permise de conducere şi înmatriculare a vehiculelor,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, M. Ilešič (rapporteur), L. Bay Larsen, T. von Danwitz en J.-C. Bonichot, kamerpresidenten, A. Arabadjiev, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Manea, vertegenwoordigd door R. Cătălin, avocat,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. H. Radu als gemachtigde en door V. Angelescu en D. M. Bulancea als adviseurs,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en G.-D. Bălan als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 februari 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 110 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de heer Manea en de Instituţia Prefectului judeţul Braşov — Serviciul public comunitar regim de permise de conducere şi înmatriculare a vehiculelor, betreffende een heffing waarvan deze instantie betaling van Manea vordert voor de registratie in Roemenië van een tweedehands motorvoertuig dat afkomstig is uit een andere lidstaat.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
De ‘Europese emissienormen’ bepalen de maximumwaarden voor uitlaatemissies van in de lidstaten van de Europese Unie verkochte nieuwe motorvoertuigen. De eerste emissienorm (algemeen bekend als emissienorm ‘Euro 1’) werd ingevoerd bij richtlijn 91/441/EEG van de Raad van 26 juni 1991 tot wijziging van richtlijn 70/220/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen (PB L 242, blz. 1), die op 1 januari 1992 in werking is getreden. Sedertdien werden de desbetreffende voorschriften geleidelijk verscherpt om de luchtkwaliteit in de Unie te verbeteren.
4
Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (PB L 263, blz. 1), maakt een onderscheid tussen voertuigen van categorie M, die bestaat uit ‘[motorvoertuigen] voor het vervoer van personen met ten minste vier wielen’, en voertuigen van categorie N, die bestaat uit ‘[motorvoertuigen] voor het vervoer van goederen met ten minste vier wielen’. Deze categorieën zijn onderverdeeld naar het aantal zitplaatsen en de maximummassa (categorie M), dan wel alleen naar de maximummassa (categorie N).
Roemeens recht
5
Bij Legea nr. 343/2006 2006 pentru modificarea şi completarea Legii nr. 571/2003 privind Codul fiscal (wet nr. 343/2006 tot wijziging en aanvulling van wet nr. 571/2003 houdende het belastingwetboek) van 17 juli 2006 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 662 van 1 augustus 2006) is met ingang van 1 januari 2007 een bijzondere heffing op personen- en motorvoertuigen ingevoerd die werd toegepast bij de eerste registratie van het voertuig in Roemenië (hierna: ‘bijzondere heffing’).
6
Bij Ordonanţă de Urgenţă a Guvernului nr. 50/2008 pentru instituirea heffingi pe poluare pentru autovehicule (spoedbesluit nr. 50/2008 van de regering tot vaststelling van een heffing op verontreiniging door motorvoertuigen) van 21 april 2008 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 327 van 25 april 2008; hierna: ‘OUG nr. 50/2008’), dat op 1 juli 2008 in werking is getreden, is een heffing op verontreiniging door motorvoertuigen ingevoerd voor voertuigen van de categorieën M1 tot en met M3 en N1 tot en met N3. Deze heffing diende met name te worden betaald bij de eerste registratie van een dergelijk voertuig in Roemenië.
7
OUG nr. 50/2008 is herhaaldelijk gewijzigd alvorens te worden ingetrokken bij Legea nr. 9/2012 privind taxa pentru emisiili poluante provenite de la autovehicule (wet nr. 9/2012 betreffende de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen) van 6 januari 2012 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 17 van 10 januari 2012), die in werking is getreden op 13 januari 2012.
8
Net als OUG nr. 50/2008 heeft wet nr. 9/2012 een heffing op verontreiniging ingevoerd voor de motorvoertuigen van de categorieën M1 tot en met M3 en N1 tot en met N3.
9
Artikel 4, lid 1, van wet nr. 9/2012 bepaalde dat deze heffing met name diende te worden betaald bij de eerste registratie van een motorvoertuig in Roemenië.
10
Volgens artikel 4, lid 2, van deze wet moest deze heffing onder bepaalde voorwaarden ook worden betaald bij de eerste inschrijving van het eigendomsrecht, in Roemenië, op een tweedehands motorvoertuig. Deze bepaling luidde als volgt:
‘De verplichting tot betaling van de heffing ontstaat eveneens bij de eerste inschrijving in Roemenië van het eigendomsrecht op een tweedehands motorvoertuig waarvoor noch de bijzondere heffing op personen- en motorvoertuigen als bedoeld in wet nr. 571/2003, zoals nadien gewijzigd en aangevuld, noch de heffing op de vervuilende emissies van motorvoertuigen is betaald, en welk voertuig niet behoort tot de categorie van motorvoertuigen die op grond van de ten tijde van de registratie geldende bepalingen van betaling van deze heffingen zijn vrijgesteld of ontheven.’
11
Het begrip ‘eerste inschrijving van het eigendomsrecht’ betrof, zoals artikel 2, onder i), van wet nr. 9/2012 preciseerde, de ‘eerste eigendomsoverdracht van het tweedehands motorvoertuig na de inwerkingtreding van deze wet […]’.
12
Als gevolg van Ordonanţa de Urgenţă a Guvernului nr. 1/2012 pentru suspendarea aplicării unor dispoziţii ale Legii nr. 9/2012 privind taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule, precum şi pentru restituirea taxei achitate în conformitate cu prevederile art. 4 alin. 2 din lege (spoedbesluit nr. 1/2012 van de regering houdende schorsing van de toepassing van een aantal bepalingen van wet nr. 9/2012 betreffende de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen en teruggaaf van die heffing op grond van artikel 4, lid 2, van die wet) van 30 januari 2012 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 79 van 31 januari 2012; hierna: ‘OUG nr. 1/2012’), die in werking is getreden op 31 januari 2012, is de toepassing van artikel 4, lid 2, van wet nr. 9/2012 evenwel geschorst tot 1 januari 2013. OUG nr. 1/2012 bepaalde voorts dat belastingplichtigen die deze heffing overeenkomstig bedoeld artikel 4, lid 2, hadden betaald in het tijdvak tussen de datum van de inwerkingtreding van wet nr. 9/2012 en die van de inwerkingtreding van OUG nr. 1/2012, recht hadden op teruggaaf ervan.
13
Artikel 6 van wet nr. 9/2012 luidde:
- ‘1.
Het heffingsbedrag wordt aan de hand van de in de bijlagen 1 tot en met 5 vermelde elementen als volgt berekend:
- a)
motorvoertuigen van categorie M1, emissienorm Euro 3, Euro 4, Euro 5 of Euro 6:
- 1)
voor motorvoertuigen van emissienorm Euro 5, Euro 4 of Euro 3 wordt de heffing berekend op basis van de emissie van koolstofdioxide (CO2), de specifieke heffing uitgedrukt in EUR/gram CO2 (zie bijlage 1), de emissienorm en de specifieke heffing in EUR/cm³ (zie bijlage 2), alsook de heffingskorting (zie de tabel van bijlage 4, kolom 2), aan de hand van de volgende formule:
waarbij:
A = gecombineerde waarde van de emissie van CO2, uitgedrukt in gram/km;
B = heffing op verontreinigende emissies, uitgedrukt in EUR/gram CO2 (zie de tabel van bijlage 1, kolom 3);
C = cilinderinhoud;
D = heffing op verontreinigende emissies naargelang de cilinderinhoud (zie de tabel van bijlage 2, kolom 3);
E = percentage van de heffingskorting (zie de tabel van bijlage 4, kolom 2);
Te betalen bedrag = [(A × B × 30 %) + (C × D × 70 %)] × (100 − E) %
- 2)
voor motorvoertuigen van emissienorm Euro 6 wordt de heffing berekend op basis van de in punt 1 vastgestelde formule, vanaf de inwerkingtreding van emissienorm Euro 6 voor de registratie, de verkoop en de ingebruikneming van nieuwe voertuigen […];
- b)
motorvoertuigen van categorie M1 met emissienorm non-Euro, Euro 1 of Euro 2 en waarvoor geen gecombineerde waarde van de emissie van CO2 is vastgesteld, volgens de formule:
waarbij:
C = cilinderinhoud;
D = heffing op verontreinigende emissies naargelang de cilinderinhoud (zie de tabel van bijlage 2, kolom 3);
E = percentage van de heffingskorting (zie de tabel van bijlage 4, kolom 2);
Te betalen bedrag = C × D × (100 − E): 100;
[…]
- 3.
Het percentage van de heffingskorting […] wordt vastgesteld op basis van de ouderdom van het motorvoertuig.
- 4.
Bij de berekening van de heffing wordt het vastgestelde bedrag verder verlaagd ten opzichte van het in bijlage 4 bedoelde verminderingspercentage, wanneer de elementen op grond waarvan het vaste percentage werd vastgesteld afwijken van de norm, indien de persoon die om registratie of in voorkomend geval om de eerste inschrijving van het eigendomsrecht op een tweedehands motorvoertuig verzoekt, op eigen verantwoordelijkheid verklaart dat het gemiddelde aantal jaarlijks met het voertuig afgelegde kilometers meer bedraagt dan het gemiddelde aantal jaarlijks afgelegde kilometers dat voor deze voertuigcategorie als gebruikelijk wordt beschouwd, overeenkomstig de methodologische toepassingsvoorschriften van de [wet nr. 9/2012 betreffende de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen (Normele metodologice de aplicare a Legii nr. 9/2012 privind taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule, Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 29 van 13 januari 2012; hierna: ‘uitvoeringsbepalingen’)]. In dat geval wordt de heffing berekend op basis van het in bijlage 4 vastgestelde verminderingspercentage, vermeerderd met het aanvullende verminderingspercentage waarin bijlage 5 voorziet. Wanneer het nieuwe verminderingspercentage hoger is dan 90 %, bedraagt de vermindering 90 %.
- 5.
Het overeenkomstig de bepalingen van lid 1 berekende bedrag dat als heffing moet worden betaald, kan ook worden aangepast wanneer de persoon die om registratie of in voorkomend geval om de eerste inschrijving van het eigendomsrecht op een tweedehands motorvoertuig verzoekt, aan de hand van een door de Regia Autonomă ‘Registrul Auto Român’ (de autonome dienst van het Roemeense automobielregister) verricht technisch deskundig onderzoek het bewijs levert dat volgens de [uitvoeringsbepalingen] sprake is van een hogere waardevermindering van het tweedehands motorvoertuig.
- 6.
De ouderdom van het motorvoertuig wordt berekend vanaf de datum waarop het voor het eerst is geregistreerd.
- 7.
Indien de persoon die om registratie of in voorkomend geval om de eerste inschrijving van het eigendomsrecht op een tweedehands motorvoertuig verzoekt, niet kan aantonen op welke datum dit voertuig voor het eerst is geregistreerd, wordt de heffing berekend op basis van het bouwjaar ervan.’
14
Artikel 9 van wet nr. 9/2012 luidt als volgt:
- ‘1.
Het als heffing te betalen bedrag kan worden betwist wanneer de persoon die om registratie of in voorkomend geval om de eerste inschrijving van het eigendomsrecht op een tweedehands motorvoertuig verzoekt, het bewijs levert dat de waardevermindering van zijn voertuig meer bedraagt dan in bijlage 4, kolom 2, is bepaald.
- 2.
Het waardeverminderingsniveau wordt berekend op basis van de factoren die in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het in artikel 6, lid 4, bedoelde verminderingspercentage.
- 3.
In geval van betwisting worden de in lid 2 voorziene kenmerken van het tweedehands motorvoertuig op verzoek van de belastingplichtige vastgesteld via een deskundig onderzoek, dat tegen vergoeding wordt verricht door de Regia Autonomă ‘Registrul Auto Român’, volgens de in de [uitvoeringsbepalingen] vastgestelde procedure.
- 4.
Het tarief voor het deskundig onderzoek wordt door de Regia Autonomă ‘Registrul Auto Român’ vastgesteld naar evenredigheid van de noodzakelijke onderzoekhandelingen en mag niet hoger zijn dan de kostprijs daarvan.
- 5.
Het resultaat van het deskundig onderzoek wordt vastgelegd in een door de Regia Autonomă ‘Registrul Auto Român’ opgesteld document, dat de gegevens over elk van de in lid 2 voorziene factoren en het daaruit voortvloeiende verminderingspercentage bevat.
- 6.
Het door de Regia Autonomă ‘Registrul Auto Român’ opgestelde document betreffende het resultaat van het deskundig onderzoek wordt door de belastingplichtige overgelegd aan de bevoegde belastingautoriteit.
- 7.
Nadat de bevoegde belastingautoriteit het in lid 6 genoemde document heeft ontvangen, berekent zij het als heffing te betalen bedrag opnieuw, wat kan leiden tot de terugbetaling van het verschil met de heffing die is betaald bij de registratie of de inschrijving van het eigendomsrecht op een tweedehands motorvoertuig.
[…]’
15
Artikel 11 van wet nr. 9/2012 preciseerde:
‘Indien de belastingbetaler geen genoegen neemt met het antwoord op de betwisting, kan hij zich overeenkomstig de wet tot de bevoegde rechterlijke instanties wenden.’
16
Bijlage 4 bij wet nr. 9/2012 bepaalde:
‘Tabel van de percentages waarmee de heffing op verontreiniging wordt verminderd
Ouderdom van het motorvoertuig | Verminderingspercentage (%) |
---|---|
Nieuw | 0 |
< 1 maand | 3 |
> 1 tot 3 volledige maanden | 5 |
> 3 tot 6 volledige maanden | 8 |
> 6 tot 9 volledige maanden | 10 |
> 9 maanden tot 1 volledig jaar | 13 |
> 1 tot 2 volledige jaren | 21 |
> 2 tot 3 volledige jaren | 28 |
> 3 tot 4 volledige jaren | 33 |
> 4 tot 5 volledige jaren | 38 |
> 5 tot 6 volledige jaren | 43 |
> 6 tot 7 volledige jaren | 49 |
> 7 tot 8 volledige jaren | 55 |
> 8 tot 9 volledige jaren | 61 |
> 9 tot 10 volledige jaren | 66 |
> 10 tot 11 volledige jaren | 73 |
> 11 tot 12 volledige jaren | 79 |
> 12 tot 13 volledige jaren | 84 |
> 13 tot 14 volledige jaren | 89 |
> 14 jaar | 90’. |
17
Artikel 6, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen bepaalde:
‘Het overeenkomstig de bepalingen van artikel 6 van de wet berekende bedrag dat als heffing moet worden betaald, kan worden aangepast wanneer het motorvoertuig waarvoor om een van de in artikel 4 van de wet genoemde verrichtingen wordt verzocht, niet beantwoordt aan de referentieparameters van een motorvoertuig dat als ‘normaal’ wordt beschouwd, te weten aangaande:
- a)
het gewone aantal afgelegde kilometers dat als jaarlijks gemiddelde geldt:
- —
M1 — 15 000 km;
- —
N1 — 30 000 km;
- —
M2 en N2 — 60 000 km;
- —
M3 en N3 — 100 000 km;
- b)
de normale staat van onderhoud eigen aan een motorvoertuig dat voldoet aan alle technische voorwaarden die overeenkomstig de vigerende wetgeving worden opgelegd bij de homologatie en de periodieke technische inspectie, en waarvan de carrosserie geen sporen van corrosie of beschadiging vertoont, dat niet werd overschilderd, waarvan het interieur niet vuil en niet beschadigd is en de boordelementen in goede staat zijn;
- c)
de standaarduitrusting: airconditioning, ABS en airbag;
- d)
de ouderdom van het motorvoertuig.’
18
Wet nr. 9/2012 is van kracht gebleven tot en met 14 maart 2013.
19
Ordonanţa de urgenţă nr. 9/2013 privind timbrul de mediu pentru autovehicule (spoedbesluit nr. 9/2013 van de regering betreffende de milieuheffing voor motorvoertuigen) van 19 februari 2013 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 119 van 4 maart 2013; hierna: ‘OUG nr. 9/2013’), waarbij wet nr. 9/2012 is ingetrokken, is in werking getreden op 15 maart 2013.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20
Begin 2013 heeft Manea verzocht om de registratie in Roemenië van een tweedehands motorvoertuig dat hij gekocht had in Spanje. Het betrokken voertuig behoorde tot de voertuigen van categorie M1. Het was in 2005 als nieuw voertuig geregistreerd in Spanje.
21
Bij brief van 5 maart 2013 heeft de bevoegde Roemeense autoriteit hem laten weten dat voor deze registratie de heffing van wet nr. 9/2012 diende te worden betaald.
22
Omdat hij van mening was dat wet nr. 9/2012 onverenigbaar is met artikel 110 VWEU, heeft Manea beroep ingesteld bij het Tribunalul Braşov en deze rechterlijke instantie verzocht de registratie van het betrokken voertuig te gelasten zonder dat hij die heffing diende te betalen.
23
Bij vonnis van 24 september 2013 heeft het Tribunalul Braşov dit beroep verworpen. Daarop heeft Manea hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld bij de Curtea de Apel Braşov.
24
Hoewel de Curtea de Apel Braşov van oordeel is dat wet nr. 9/2012 volgens haar eigen rechtspraak in overeenstemming is met artikel 110 VWEU, wijst deze rechterlijke instantie erop dat een andere Roemeense Curtea de Apel in tegenovergestelde zin heeft geoordeeld en dat bijgevolg aan het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden voorgelegd teneinde de uniforme toepassing van het recht van de Unie te verzekeren.
25
In die omstandigheden heeft de Curtea de Apel Braşov de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 110 VWEU, gelet op wet nr. 9/2012 en het voorwerp van de daarbij ingevoerde heffing, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat van de Unie een heffing op verontreinigende emissies invoert die geldt voor alle buitenlandse motorvoertuigen bij registratie in die staat, wanneer die heffing ook geldt bij overdracht van het eigendomsrecht op nationale motorvoertuigen, tenzij een dergelijke heffing of een soortgelijke heffing reeds is voldaan?
- 2)
Moet artikel 110 VWEU, gelet op wet nr. 9/2012 en het voorwerp van de daarbij ingevoerde heffing, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat van de Unie een heffing op verontreinigende emissies invoert die geldt voor alle buitenlandse motorvoertuigen bij de registratie in deze staat en die voor nationale motorvoertuigen enkel is verschuldigd bij overdracht van het eigendomsrecht op een dergelijk motorvoertuig, met als gevolg dat een buitenlands voertuig pas na betaling van de heffing mag worden gebruikt, terwijl een binnenlands voertuig zonder betaling van de heffing voor onbeperkte tijd mag worden gebruikt tot een eventuele overdracht van het eigendomsrecht op dat voertuig?’
26
De Roemeense regering heeft krachtens artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie erom verzocht dat dit laatste zitting houdt in grote kamer.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
27
Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ten eerste ertegen verzet dat een lidstaat een heffing voor motorvoertuigen invoert die wordt toegepast op ingevoerde tweedehands voertuigen bij de eerste registratie ervan in die lidstaat, alsook op reeds in deze lidstaat geregistreerde voertuigen bij de eerste inschrijving in die lidstaat van het eigendomsrecht op die voertuigen, en het zich ten tweede ook ertegen verzet dat deze lidstaat vrijstelling van die heffing verleent voor reeds geregistreerde voertuigen waarvoor een eerder in werking getreden heffing is betaald.
28
In herinnering moet worden geroepen dat artikel 110 VWEU tot doel heeft het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Dit artikel strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (zie in die zin arresten Commissie/Denemarken, C-47/88, EU:C:1990:449, punt 9; Brzeziński, C-313/05, EU:C:2007:33, punt 27; Kalinchev, C-2/09, EU:C:2010:312, punt 37, en X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 26).
29
Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Deze verdragsbepaling beoogt de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en ingevoerde producten (zie in die zin arresten Commissie/Denemarken, C-47/88, EU:C:1990:449, punten 8 en 9; Weigel, C-387/01, EU:C:2004:256, punt 66, en X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 29).
30
Om vast te stellen of een heffing als die welke aan de orde is in het hoofdgeding discrimineert, moet, gelet op de vragen van de verwijzende rechter en de opmerkingen voor het Hof, eerst worden onderzocht of deze heffing neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen de tweedehands voertuigen die uit andere lidstaten dan Roemenië afkomstig zijn en de Roemeense gelijksoortige voertuigen die op het nationale grondgebied zijn geregistreerd zonder dat daarvoor een heffing is betaald. Vervolgens moet worden onderzocht of deze heffing neutraal is met betrekking tot de mededinging tussen de tweedehands voertuigen die afkomstig zijn uit andere lidstaten dan Roemenië en de gelijksoortige nationale voertuigen waarvoor bij de registratie ervan een heffing is toegepast.
31
Het is dienaangaande vaste rechtspraak dat de uit andere lidstaten afkomstige tweedehands motorvoertuigen, die de ‘producten van de overige lidstaten’ zijn in de zin van artikel 110 VWEU, de in de andere lidstaten dan de betrokken lidstaat verkochte voertuigen betreffen die, in geval zij door een inwoner van deze laatste lidstaat worden gekocht, in die lidstaat kunnen worden ingevoerd en aldaar in het verkeer worden gebracht, terwijl de gelijksoortige nationale voertuigen, die de ‘nationale producten’ in de zin van artikel 110 VWEU zijn, de in die lidstaat verkochte tweedehands voertuigen betreffen die van hetzelfde type zijn en dezelfde kenmerken en slijtage vertonen (zie met name arresten Commissie/Denemarken, C-47/88, EU:C:1990:449, punt 17; Kalinchev, C-2/09, EU:C:2010:312, punten 32 en 40, en Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 55).
32
Bijgevolg hoeft de door artikel 110 VWEU vereiste neutraliteit niet te worden onderzocht met betrekking tot in Roemenië rijdende motorvoertuigen die niet worden verkocht. Zoals de advocaat-generaal in punt 16 van zijn conclusie heeft aangegeven, zijn deze voertuigen, doordat zij als zodanig niet op de markt worden aangeboden, geen producten die concurreren met andere voertuigen, ongeacht of deze laatste beschikbaar zijn op de binnenlandse markt dan wel op de markt van andere lidstaten.
Neutraliteit van de heffing ten aanzien van de mededinging tussen uit andere lidstaten afkomstige tweedehands voertuigen en reeds in de betrokken lidstaat geregistreerde gelijksoortige nationale voertuigen zonder dat bij de registratie ervan een heffing is betaald
33
Bij de toepassing van artikel 110 VWEU en inzonderheid bij de vergelijking van de belastingregeling voor ingevoerde tweedehands voertuigen met de regeling voor tweedehands voertuigen die reeds op het nationale grondgebied aanwezig zijn, moet niet slechts worden gelet op het tarief van de heffing, doch ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten van de betrokken belasting (zie in dit verband arresten Commissie/Denemarken, C-47/88, EU:C:1990:449, punt 18; Nunes Tadeu, C-345/93, EU:C:1995:66, punt 12, en Commissie/Griekenland, C-74/06, EU:C:2007:534, punt 27).
34
Meer bepaald mag een lidstaat op ingevoerde tweedehands voertuigen geen belasting heffen die is gebaseerd op een hogere dan de werkelijke waarde van het voertuig, waardoor dergelijke voertuigen zwaarder worden belast dan de op de binnenlandse markt verkrijgbare vergelijkbare voertuigen. Teneinde te voorkomen dat sprake is van een discriminerende heffing moet dus de reële waardevermindering van de motorvoertuigen in aanmerking worden genomen (arresten Weigel, C-387/01, EU:C:2004:256, punt 70, en Commissie/Griekenland, C-74/06, EU:C:2007:534, punt 28).
35
Deze inaanmerkingneming hoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden tot een waardeschatting of expertise van elk voertuig. Ter vermijding van de omslachtigheid van een dergelijk stelsel kan een lidstaat door middel van forfaitaire tabellen, die worden vastgelegd in een wettelijke of bestuurlijke bepaling en worden berekend op basis van criteria als ouderdom, kilometerstand, staat van onderhoud, type aandrijving, merk of model van het voertuig, immers een waarde van tweedehands voertuigen bepalen die in het algemeen hun werkelijke waarde zeer sterk benadert (arresten Gomes Valente, C-393/98, EU:C:2001:109, punt 24; Weigel, C-387/01, EU:C:2004:256, punt 73; Commissie/Griekenland, C-74/06, EU:C:2007:534, punt 29, en Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 41).
36
Deze als grondslag voor de beoordeling van de waardevermindering van motorvoertuigen dienende objectieve criteria zijn door het Hof niet dwingend opgesomd. Zij moeten dus niet noodzakelijkerwijs cumulatief worden toegepast. De toepassing van een tabel die op één enkel waardeverminderingscriterium is gebaseerd, zoals de ouderdom van het motorvoertuig, waarborgt echter niet dat deze tabel de reële waardevermindering van deze voertuigen weergeeft. Indien met name geen rekening wordt gehouden met het aantal kilometers dat met het voertuig is afgelegd, leidt een dergelijke tabel er in de regel niet toe dat de werkelijke waarde van de ingevoerde tweedehands voertuigen redelijkerwijs wordt benaderd (arresten Commissie/Griekenland, C-74/06, EU:C:2007:534, punten 37–43, en Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 42).
37
In casu blijkt ondubbelzinnig uit de aan het Hof overgelegde stukken dat het bedrag van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing om te beginnen is vastgesteld op basis van parameters die in bepaalde mate een maatstaf zijn voor de door het motorvoertuig veroorzaakte vervuiling, zoals de cilinderinhoud van het voertuig en de Euro-emissienorm waaraan het voldoet, en voorts dat die heffing is vastgesteld met inachtneming van de waardevermindering van dit voertuig. Deze waardevermindering, die tot een verlaging van het op basis van de milieuparameters verkregen bedrag leidt, wordt niet alleen bepaald op basis van de ouderdom van het voertuig (element E in de in artikel 6, lid 1, van wet nr. 9/2012 weergegeven formules), maar blijkens artikel 6, lid 4, van wet nr. 9/2012 en artikel 6, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen ook op basis van de gemiddelde jaarlijks door dit voertuig afgelegde afstand, op voorwaarde dat de belastingplichtige een verklaring heeft neergelegd waarin deze afgelegde afstand is vermeld. Indien de belastingplichtige van mening is dat de ouderdom en de gemiddelde jaarlijks afgelegde afstand de werkelijke waardevermindering van het voertuig niet correct en voldoende weergeven, kan hij overigens krachtens artikel 9 van wet nr. 9/2012 verzoeken om deze werkelijke waardevermindering vast te stellen aan de hand van een deskundig onderzoek, waarvan de kosten, die voor rekening van de belastingplichtige komen, de kostprijs van de verrichtingen van het deskundig onderzoek niet mogen overschrijden.
38
Door de ouderdom van het voertuig en de gemiddelde jaarlijks erdoor afgelegde afstand in de berekening van de heffing op te nemen en door — bovenop deze criteria — eventueel ook rekening te houden met de toestand en de uitrusting van dit voertuig zoals die blijken uit een — tegen niet buitensporig hoge kosten — verkregen deskundig onderzoeksrapport van de met de registratie van motorvoertuigen belaste autoriteit, garandeert een regeling als die in het hoofdgeding dat het heffingsbedrag wordt verlaagd op basis van een redelijke benadering van de werkelijke waarde van het voertuig (zie naar analogie arrest Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 44).
39
Deze conclusie vindt steun in de omstandigheid dat in de forfaitaire tabel van bijlage 4 bij wet nr. 9/2012 naar behoren rekening wordt gehouden met het feit dat de jaarlijkse waardevermindering van motorvoertuigen gewoonlijk meer dan 5 % bedraagt en dat deze waardevermindering niet lineair is en in het bijzonder in de eerste jaren van het gebruik in het verkeer veel groter is dan daarna (zie naar analogie arrest Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 45).
40
Bovendien was de Roemeense wetgever terecht van mening dat de waardeverminderingscriteria betreffende de toestand en de uitrusting van het motorvoertuig slechts juist kunnen worden toegepast indien een deskundige dit voertuig individueel onderzoekt, en dat de belastingplichtige de kosten van het deskundig onderzoek moet dragen opdat er niet te vaak deskundige onderzoeken zouden worden gevoerd, zodat het ingestelde systeem niet administratief en financieel wordt belast (zie naar analogie arrest Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 46).
41
In tegenstelling tot de in het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008 toegepaste bijzondere heffing, de krachtens OUG nr. 50/2008 in het tijdvak van 1 juli 2008 tot en met 12 januari 2012 toegepaste heffing op verontreiniging, en de heffing op verontreiniging die krachtens wet nr. 9/2012 is toegepast zoals deze wet in het tijdvak van 13 januari 2012 tot 1 januari 2013 van toepassing was, gold de heffing op verontreiniging die krachtens wet nr. 9/2012 is toegepast, zoals deze wet nadien in het — in het hoofdgeding relevante — tijdvak tot 14 maart 2013 van toepassing was, volgens dezelfde berekeningswijze voor zowel uit andere lidstaten afkomstige tweedehands motorvoertuigen bij hun eerste registratie in Roemenië als voor reeds in Roemenië geregistreerde motorvoertuigen bij de eerste inschrijving van het eigendomsrecht op deze tweedehands voertuigen in deze lidstaat, wanneer geen enkele heffing op het tijdstip van hun registratie in die lidstaat was betaald.
42
Hieruit volgt dat de belastingdruk die voortvloeit uit wet nr. 9/2012 zoals deze wet van toepassing was in het tijdvak dat relevant is in het hoofdgeding, dezelfde was voor de belastingplichtigen die een tweedehands motorvoertuig hadden gekocht dat afkomstig was uit een andere lidstaat dan Roemenië in die dit voertuig in deze laatste lidstaat hadden geregistreerd, als voor de belastingplichtigen die in Roemenië een tweedehands motorvoertuig hadden gekocht dat aldaar was geregistreerd vóór 1 januari 2007 zonder dat een heffing was betaald en waarvoor tot de eerste inschrijving van het eigendomsrecht diende te worden overgegaan, aangezien dit voertuig bij de toepassing van de door wet nr. 9/2012 ingevoerde heffing van hetzelfde type was en dezelfde kenmerken en slijtage vertoonde als het voertuig dat afkomstig was uit een andere lidstaat.
43
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat een heffingsregeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen de uit andere lidstaten dan Roemenië afkomstige tweedehands voertuigen en de gelijksoortige nationale voertuigen die reeds in die lidstaat zijn geregistreerd zonder dat daarvoor een heffing is betaald.
Neutraliteit van de heffing ten aanzien van de mededinging tussen uit andere lidstaten afkomstige tweedehands voertuigen en reeds in de betrokken lidstaat geregistreerde gelijksoortige nationale voertuigen waarvoor bij de registratie ervan een heffing is betaald
44
Vaststaat dat artikel 4, lid 2, van wet nr. 9/2012 tijdens het in het hoofdgeding relevante tijdvak leidde tot vrijstelling van de heffing voor de eerste inschrijving van het eigendomsrecht op de nationale tweedehands voertuigen waarvan de registratie in Roemenië vóór de in de onderhavige zaak relevante periode aanleiding had gegeven tot betaling van de bijzondere heffing (registratie in het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008), van de heffing op verontreiniging krachtens OUG nr. 50/2008 (registratie in het tijdvak van 1 juli 2008 tot en met 12 januari 2012), of van de heffing op verontreiniging volgens wet nr. 9/2012 zoals deze wet gedeeltelijk is geschorst bij OUG nr. 1/2012 (registratie in het tijdvak van 13 januari 2012 tot 1 januari 2013).
45
Uit de prejudiciële beslissingen die het Hof heeft gegeven in de zaken betreffende de krachtens OUG nr. 50/2008 bij de registratie van tweedehands motorvoertuigen in Roemenië toegepaste heffing en de heffing die in Roemenië bij de registratie van tweedehands motorvoertuigen is toegepast krachtens wet nr. 9/2012 zoals deze wet gedeeltelijk is geschorst bij OUG nr. 1/2012, volgt evenwel duidelijk dat deze heffingen onverenigbaar waren met artikel 110 VWEU en in beginsel dus moeten worden terugbetaald, vermeerderd met rente (zie met name arresten Tatu C-402/09, EU:C:2011:219; Nisipeanu, C-263/10, EU:C:2011:466; Irimie, C-565/11, EU:C:2013:250; beschikking Câmpean en Ciocoiu, C-97/13 en C-214/13, EU:C:2014:229, alsook arrest Nicula, C-331/13, EU:C:2014:2285). Zoals uit de punten 2, 3 en 26 van de conclusie van de advocaat-generaal blijkt, vertoonde de in het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008 toegepaste bijzondere heffing dezelfde — met artikel 110 VWEU onverenigbare — kenmerken als die van OUG nr. 50/2008 en wet nr. 9/2012, zoals deze wet gedeeltelijk is geschorst bij OUG nr. 1/2012.
46
Aangezien artikel 4, lid 2, van wet nr. 9/2012 vrijstelling van de bij deze wet ingevoerde heffing heeft verleend, moet worden vastgesteld dat de inschrijving van het eigendomsrecht op nationale tweedehands motorvoertuigen waarvan de registratie in Roemenië in het tijdvak van 1 januari 2007 tot 1 januari 2013 aanleiding heeft gegeven tot betaling van een heffing die onverenigbaar is met het recht van de Unie en die dan ook moet worden terugbetaald, vermeerderd met rente.
47
Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient er in dit verband op te worden gewezen dat aan die verplichting tot terugbetaling van die heffing, vermeerderd met rente, niet naar behoren wordt voldaan wanneer een tweedehands motorvoertuig van de nieuwe heffing wordt vrijgesteld op grond dat het reeds is onderworpen aan een voordien geldende heffing die naderhand in strijd met het Unierecht is verklaard.
48
Bovendien heeft een dergelijke vrijstelling ertoe geleid dat geen betaling van de betrokken heffing verschuldigd was voor de eerste inschrijving — in de loop van de in casu relevante periode — van het eigendomsrecht op nationale tweedehands motorvoertuigen die in Roemenië zijn geregistreerd in het tijdvak van 1 januari 2007 tot 1 januari 2013, terwijl deze heffing nog steeds is toegepast bij de registratie in Roemenië, tijdens de in het hoofdgeding relevante periode, van gelijksoortige voertuigen die afkomstig waren uit andere lidstaten. Een vrijstelling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding bevordert aldus de verkoop van nationale tweedehands voertuigen en ontmoedigt de invoer van gelijksoortige voertuigen.
49
Verder heeft het Hof reeds meermaals gepreciseerd dat vanaf de betaling van een registratiebelasting op een motorvoertuig, het bedrag van die belasting wordt opgenomen in de waarde van dat voertuig. Wanneer een in de betrokken lidstaat tegen betaling van een heffing geregistreerd voertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands voertuig wordt verkocht, omvat zijn handelswaarde het restbedrag van de registratiebelasting. Wanneer het bedrag van de registratieheffing op een ingevoerd tweedehands voertuig dat van hetzelfde type is en dezelfde kenmerken en slijtage vertoont, hoger is dan dat restbedrag, wordt artikel 110 VWEU geschonden. Deze verschillende belastingdruk zou immers de verkoop van nationale tweedehands voertuigen kunnen begunstigen, waardoor de invoer van gelijksoortige tweedehands voertuigen zou worden ontmoedigd (arrest X, C-437/12, EU:C:2013:857, punten 30-32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Aangezien het bedrag van de bij de registratie van nationale tweedehands motorvoertuigen toegepaste heffing in casu echter moet worden terugbetaald, vermeerderd met rente, waardoor wordt teruggegaan naar de situatie zoals die bestond voordat dit bedrag werd geheven, moet worden aangenomen dat dit bedrag, zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft aangegeven, niet meer in de marktwaarde van die voertuigen is vervat. Bijgevolg is het restbedrag van deze heffing dat tot de waarde van de tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2013 geregistreerde nationale tweedehands voertuigen behoort, gelijk aan nul, en dus noodzakelijkerwijs lager dan het bedrag van de registratieheffing op een ingevoerd tweedehands voertuig dat van hetzelfde type is en dezelfde kenmerken en slijtage vertoont. Zoals uit de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak volgt, is die situatie onverenigbaar met artikel 110 VWEU.
51
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat een heffing voor motorvoertuigen invoert die wordt toegepast op ingevoerde tweedehands voertuigen bij de eerste registratie ervan in die lidstaat en op reeds in deze lidstaat geregistreerde voertuigen bij de eerste inschrijving in die lidstaat van het eigendomsrecht op die voertuigen;
- —
het eraan in de weg staat dat deze lidstaat vrijstelling van die heffing verleent voor reeds geregistreerde voertuigen waarvoor een eerder geldende heffing is betaald die onverenigbaar met het recht van de Unie is verklaard.
Gevolgen in de tijd van het arrest van het Hof
52
Voor het geval in het te wijzen arrest zou worden beslist dat een heffingsregeling zoals die welke voor het in het hoofdgeding relevante tijdvak is ingevoerd bij wet nr. 9/2012, onverenigbaar is met artikel 110 VWEU, heeft de Roemeense regering het Hof verzocht de werking in de tijd van zijn arrest te beperken.
53
Het is vaste rechtspraak dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift van het Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arresten Blaizot e.a., 24/86, EU:C:1988:43, punt 27; Skov en Bilka, C-402/03, EU:C:2006:6, punt 50, en Brzeziński, C-313/05, EU:C:2007:33, punt 55).
54
Derhalve kan het Hof slechts in zeer uitzonderlijke gevallen uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om zich te beroepen op een door het Hof uitgelegde bepaling. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arresten Skov en Bilka, C-402/03, EU:C:2006:6, punt 51, en Kalinchev, C-2/09, EU:C:2010:312, punt 50).
55
Wat het gevaar voor ernstige verstoringen betreft, zij eraan herinnerd dat de mogelijke financiële gevolgen van een prejudicieel arrest voor een lidstaat op zich geen rechtvaardiging vormen voor een beperking van de werking van dit arrest in de tijd (zie met name arresten Bidar, C-209/03, EU:C:2005:169, punt 68, en Brzeziński, C-313/05, EU:C:2007:33, punt 58). Het staat aan de lidstaat die om een dergelijke beperking verzoekt, het Hof cijfers te verstrekken waaruit blijkt dat er gevaar bestaat voor ernstige economische gevolgen (arresten Brzeziński, C-313/05, EU:C:2007:33, punten 59 en 60, en Kalinchev, C-2/09, EU:C:2010:312, punten 54 en 55).
56
Aangaande de economische gevolgen die kunnen voortvloeien uit de vaststelling dat de in het relevante tijdvak bij wet nr. 9/2012 ingevoerde heffingsregeling onverenigbaar is met artikel 110 VWEU, heeft de Roemeense regering een schatting overgelegd volgens welke de terugbetaling, vermeerderd met rente, van de krachtens deze wet in die periode geïnde bedragen, 181 349 488,05 Roemeense lei (RON) zou bedragen. Dit economische gevolg moet volgens de Roemeense regering als ernstig worden beschouwd, gelet op de economische moeilijkheden waarmee Roemenië wordt geconfronteerd.
57
Vastgesteld moet worden dat uit de door de Roemeense regering overgelegde schatting als zodanig niet kan worden afgeleid dat de Roemeense economie ten gevolge van het onderhavige arrest ernstige verstoringen dreigt te ondervinden. Bijgevolg is niet aangetoond dat de voorwaarde inzake ernstige verstoringen is vervuld.
58
In deze omstandigheden hoeft niet te worden onderzocht of is voldaan aan het criterium inzake de goede trouw van de belanghebbende kringen.
59
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de werking van het onderhavige arrest niet in de tijd hoeft te worden beperkt.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 110 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat een heffing voor motorvoertuigen invoert die wordt toegepast op ingevoerde tweedehands voertuigen bij de eerste registratie ervan in die lidstaat en op reeds in deze lidstaat geregistreerde voertuigen bij de eerste inschrijving in die lidstaat van het eigendomsrecht op die voertuigen;
- —
het eraan in de weg staat dat deze lidstaat vrijstelling van die heffing verleent voor reeds geregistreerde voertuigen waarvoor een eerder geldende heffing is betaald die onverenigbaar met het recht van de Unie is verklaard.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑04‑2015
Conclusie 10‑02‑2015
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-76/141.
Mihai Manea
tegen
Instituţia Prefectului — judeţul Braşov — Serviciul public comunitar regim permise de conducere şi inmatriculare a vehiculelor
[verzoek van de Curtea de Apel Braşov (Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding — ontstaan van het geschil en toepasselijke bepalingen
1.
De problematiek van de belastingheffing op voertuigen, in het bijzonder tweedehandsvoertuigen, is een constante in de rechtspraak van het Hof.2. De rechtspraak ter zake spitst zich de laatste jaren toe op de Roemeense regeling inzake de eenmalige registratieheffing. De onderhavige zaak heeft betrekking op bepalingen die — na een aantal arresten waarin die regeling onverenigbaar is verklaard met het Unierecht — uiteindelijk tot doel hebben een einde te maken aan die onverenigbaarheden.
2.
Roemenië is op 1 januari 2007 tot de Europese Unie toegetreden. Diezelfde dag is een bijzondere heffing op personen- en motorvoertuigen van kracht geworden, die is ingevoerd bij Legea no 343/2006 din 17 iulie 2006 pentru modificarea şi completarea Legii nr. 571/2003 privind Codul fiscal (wet van 17 juli 2006 tot wijziging en aanvulling van wet nr. 571/2003 houdende het belastingwetboek; hierna: ‘wet nr. 343/2006’).3. Op 1 juli 2008 is die heffing vervangen door een heffing op verontreiniging door voertuigen, die is ingevoerd bij Ordonanţă de Urgenţă a Guvernului nr. 50/2008 din 21 aprilie 2008 pentru instituirea taxei pe poluare pentru autovehicule (noodbesluit van de regering nr. 50/2008 van 21 april 2008 houdende invoering van de heffing op verontreiniging door voertuigen; hierna: ‘OUG 50/2008’).4. Het belastbare feit van de krachtens die twee handelingen ingevoerde heffing was de eerste registratie van een voertuig op het Roemeense grondgebied.
3.
De krachtens OUG 50/2008 ingevoerde heffing is naar aanleiding van een arrest van het Hof onverenigbaar verklaard met artikel 110 VWEU.5. Het Hof heeft geoordeeld dat een heffing die enkel wordt geïnd bij de eerste registratie van een voertuig op het nationale grondgebied en die, wat tweedehandsvoertuigen betreft, dus enkel geldt voor uit het buitenland ingevoerde voertuigen, de aankoop van tweedehandsvoertuigen uit andere lidstaten ontmoedigt, zonder evenwel de aankoop op de nationale markt van even oude tweedehandsvoertuigen met dezelfde slijtage te ontmoedigen.6. Het Hof heeft dit standpunt naderhand herhaaldelijk bevestigd met betrekking tot OUG 50/2008 in de oorspronkelijke of in een licht gewijzigde versie.7.
4.
Op 13 januari 2012 is OUG 50/2008 vervangen bij Legea nr. 9/2012 din 6 ianuarie 2012 privind taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule (wet nr. 9/012 van 6 januari 2012 betreffende de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen; hierna: ‘wet nr. 9/2012’). Ook voor de krachtens die wet ingevoerde heffing was het belastbare feit de eerste registratie van het voertuig op het Roemeense grondgebied. Die wet bevatte echter een extra bepaling, artikel 4, lid 2, dat luidde:
‘De verplichting tot betaling van de heffing ontstaat eveneens bij de eerste inschrijving in Roemenië van het eigendomsrecht op een tweedehands motorvoertuig waarvoor noch de bijzondere heffing op personen- en motorvoertuigen als bedoeld in wet nr. 571/2003, zoals gewijzigd en nadien aangevuld [met name bij wet nr. 343/2006], noch de heffing [van OUG 50/2008] op de verontreinigende emissies van motorvoertuigen, is voldaan, en welk voertuig niet behoort tot de categorie van motorvoertuigen die op grond van de ten tijde van de registratie geldende bepalingen van betaling van deze heffingen zijn vrijgesteld of ontheven.’
5.
Overeenkomstig Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 1/2012 din 30 ianuarie 2012 pentru suspendarea aplicării unor dispoziţii ale Legii nr. 9/2012 privind taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule, precum şi pentru restituirea taxei achitate în conformitate cu prevederile articolului 4 alineatul (2) din lege (noodbesluit van de regering nr. 1/2012 van 30 januari 2012 houdende schorsing van de toepassing van een aantal bepalingen van wet nr. 9/2012 inzake de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen en houdende terugbetaling van de heffing die is voldaan overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die wet)8., werd de toepassing van artikel 4, lid 2, van wet nr. 9/2012 tussen 31 januari 2012 en 1 januari 2013 geschorst en moesten de reeds overeenkomstig die bepaling voldane heffingen worden terugbetaald. De heffing die tot 1 januari 2013 op basis van wet nr. 9/2012 was geïnd, was dus nog steeds in strijd met artikel 110 VWEU, hetgeen werd bevestigd in latere rechtspraak van het Hof.9.
6.
Wet nr. 9/2012 is nadien, op 15 maart 2013, vervangen door Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 9/2013 din 19 februarie 2013 privind timbrul de mediu pentru autovehicule (noodbesluit van de regering nr. 9/2013 van 19 februari 2013 met betrekking tot het milieuvignet voor motorvoertuigen; hierna: ‘OUG 9/2103’).10. Artikel 4, lid 2, van wet nr. 9/2012 was dus van kracht tussen 1 januari en 14 maart 2013. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten hebben zich in die periode voorgedaan. In de onderhavige zaak moet de stand van het recht dan ook worden beoordeeld zoals die voortvloeit uit wet nr. 9/2012, en in het bijzonder uit artikel 4, lid 2, ervan.
Feiten en procesverloop
7.
Mihai Manea, verzoeker in het hoofdgeding, heeft de Instituţia Prefectului — judeţul Braşov — Serviciul public comunitar regim permise de conducere şi inmatriculare a vehiculelor [instantie voor de registratie van voertuigen in de regio van Braşov (Roemenië)], verweerster in het hoofdgeding, verzocht om registratie van een tweedehandsvoertuig dat hij in Spanje had gekocht. Bij brief van 5 maart 2013 verzocht deze instantie om betaling van de bij wet nr. 9/2012 ingevoerde heffing. Hierop verzocht Mihae Manae het Tribunal Braşov (rechtbank van eerste aanleg van Braşov) om registratie van zijn voertuig te gelasten zonder dat hij die heffing, die volgens hem in strijd is met het Unierecht, zou moeten voldoen. Na afwijzing van zijn vordering heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Curtea de Apel Braşov (hof van beroep te Braşov), dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 110 VWEU, gelet op wet nr. 9/2012 en het voorwerp van de daarbij ingevoerde heffing, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat van de Unie een heffing op verontreinigende emissies invoert die geldt voor alle buitenlandse motorvoertuigen bij registratie in die staat, wanneer die heffing ook geldt bij overdracht van het eigendomsrecht op nationale motorvoertuigen, tenzij een dergelijke heffing of een soortgelijke heffing reeds is voldaan?
- 2)
Moet artikel 110 VWEU, gelet op wet nr. 9/2012 en het voorwerp van de daarbij ingevoerde heffing, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat van de Unie een heffing op verontreinigende emissies invoert die geldt voor alle buitenlandse motorvoertuigen bij de registratie in die staat, die voor nationale motorvoertuigen enkel is verschuldigd bij overdracht van het eigendomsrecht op een dergelijk motorvoertuig, met als gevolg dat een buitenlands voertuig pas na betaling van de heffing mag worden gebruikt, terwijl een binnenlands voertuig zonder betaling van de heffing voor onbeperkte tijd mag worden gebruikt tot een eventuele overdracht van het eigendomsrecht op dat voertuig?’
Beoordeling
8.
Met zijn twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 110 VWEU eraan in de weg staat dat een lidstaat een eenmalige heffing op voertuigen invoert, die wordt geïnd bij de eerste registratie van het voertuig op het grondgebied van die staat, alsook bij de eerste overdracht — vanaf de datum van invoering van die heffing — van het eigendomsrecht op een reeds geregistreerd voertuig, en waarvan zijn vrijgesteld voertuigen waarvoor in het verleden reeds een soortgelijke heffing is voldaan, met dien verstande dat de reeds in die staat geregistreerde voertuigen niet aan die nieuwe heffing zijn onderworpen indien zijn niet van eigenaar veranderen.
9.
Het antwoord op deze vraag vereist opheldering van de volgende kwesties: in de eerste plaats, de mogelijkheid tot invoering van een heffing zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Roemeense heffing, hetgeen eveneens het probleem behelst van de niet-belasting van voertuigen die niet van eigenaar zijn veranderd; in de tweede plaats, de mogelijkheid tot vrijstelling van die heffing van voertuigen waarvoor in het verleden reeds een soortgelijke heffing is voldaan, en in de derde plaats, de mogelijkheid om een dergelijke vrijstelling te verlenen in gevallen waarin de voordien geldende Roemeense heffingen onverenigbaar zijn verklaard met het Unierecht.
Mogelijkheid tot invoering van een eenmalige heffing op de registratie van voertuigen
10.
Afgezien van de kwestie van de vrijstelling van voertuigen waarvoor in het verleden reeds een soortgelijke heffing is voldaan, is de werking van de in Roemenië overeenkomstig wet nr. 9/2012 ingevoerde heffing, in de versie die toepasselijk is op het hoofdgeding, betrekkelijk eenvoudig: de heffing is, vanaf de inwerkingtreding ervan, verschuldigd bij elke eerste registratie van de naam van de eigenaar van het voertuig in het registratiedocument.11. Dienaangaande is het irrelevant dat het voertuig reeds eerder was geregistreerd, of dat die registratie in Roemenië of in een ander land plaatsvond.
11.
Met de invoering van een aldus functionerende heffing beoogde Roemenië een einde te maken aan de onverenigbaarheid van de bij OUG 50/2008 ingevoerde heffing met artikel 110 VWEU. Deze onverenigbaarheid resulteerde uit het feit dat de heffing alleen werd geïnd bij de eerste registratie van voertuigen in Roemenië, zodat van de tweedehandsvoertuigen enkel uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen aan die heffing waren onderworpen, terwijl reeds op de nationale markt aanwezig voertuigen buiten het bereik van die heffing bleven.12. De krachtens wet nr. 9/2012 ingevoerde heffing wordt echter eenmalig geïnd op elk voertuig dat, na aankoop ervan, op naam van de nieuwe eigenaar wordt geregistreerd.
12.
Een aldus vormgegeven heffing lijkt mij geen aanleiding te geven tot onzekerheid uit het oogpunt van artikel 110 VWEU. Overeenkomstig vaste rechtspraak verbiedt artikel 110 VWEU de lidstaten niet om nieuwe heffingen in te voeren of om de tarieven of de grondslagen van bestaande heffingen te wijzigen voor zover deze heffingen op objectieve criteria berusten en niet tot gevolg hebben dat uit andere lidstaten ingevoerde producten worden gediscrimineerd.13. Wanneer een heffing enkel wordt geïnd op uit het buitenland ingevoerde voertuigen, resulteert de discriminatie uit het feit dat de koper van een dergelijk voertuig bovenop de koopprijs een heffing moet voldoen, terwijl hij alleen die koopprijs zou moeten betalen indien hij dat voertuig zou aankopen in het land zelf. Door die heffing ook toe te passen op nationale voertuigen, wordt die discriminerende werking tenietgedaan.
13.
In zijn arresten heeft het Hof ook rechtspraak ontwikkeld waarin het verbod van fiscale discriminatie van uit andere lidstaten afkomstige goederen voor tweedehandsvoertuigen wordt aangevuld. Volgens deze rechtspraak is een heffing op uit andere lidstaten ingevoerde tweedehandsvoertuigen niet strijdig met artikel 110 VWEU voor zover zij niet meer bedraagt dan het restbedrag van een soortgelijke heffing dat is vervat in de waarde van reeds op de nationale markt aanwezige tweedehandsvoertuigen.14.
14.
Het Hof heeft niet voorgeschreven hoe de heffing op voertuigen moet worden berekend. Bij een dergelijke berekening moet echter rekening worden gehouden met de waardevermindering, de ouderdom en de mate van gebruik van het voertuig, zodat de heffing op uit andere lidstaten ingevoerde tweedehandsvoertuigen niet meer bedraagt dan genoemd restbedrag van de heffing dat is vervat in de marktwaarde van nationale voertuigen.15.
15.
Het Hof heeft de bij OUG 50/2008 ingevoerde heffing zorgvuldig geanalyseerd en geoordeeld dat zij aan bovengenoemd criterium voldeed.16. Aangezien de regels voor de berekening van de krachtens wet nr. 9/2012 ingevoerde heffing, zoals omschreven in de artikelen 6 en 9 ervan, sterke gelijkenissen lijken te vertonen met de bij OUG 50/2008 ingevoerde heffing, is het erg waarschijnlijk dat zij eveneens aan bovengenoemde voorwaarde voldoen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om zulks definitief vast te stellen.
16.
Aan die conclusie lijkt niet te worden afgedaan door het probleem dat in het kader van de tweede prejudiciële vraag is gerezen met betrekking tot het bestaan van in Roemenië registreerde voertuigen die niet aan genoemde heffing worden onderworpen wanneer zij niet van eigenaar veranderen. In de eerste plaats wordt de heffing, zoals de Commissie in haar opmerkingen terecht heeft aangegeven, niet geïnd op het gebruik van het voertuig, maar op de registratie — en dus indirect — op de aankoop van dat voertuig. In de tweede plaats vormt artikel 110 VWEU, volgens vaste rechtspraak, in het stelsel van het EG-Verdrag een aanvulling op de bepalingen betreffende de afschaffing van douanerechten en heffingen van gelijke werking. Die bepaling heeft tot doel het vrij verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van nationale heffingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten.17. Een tweedehandsvoertuig is echter pas een goed wanneer het te koop wordt aangeboden. Het ontbreken van een heffing op voertuigen die niet worden verkocht, impliceert dus geen met artikel 110 VWEU strijdige discriminatie.
17.
Tot slot zij in herinnering gebracht dat het Hof laatstelijk een arrest heeft gewezen dat erop kan wijzen dat de beoordeling van de tarieven, de maatstaf en de berekeningsmethode van de heffing in bepaalde situaties onvoldoende kan blijken.18. Het kan namelijk noodzakelijk blijken om op de nationale markt op zoek te gaan naar een voertuig dat qua kenmerken het dichtst aanleunt bij het in het geding aan de orde zijnde voertuig, en om het bedrag van de voor laatstgenoemd voertuig te betalen heffing te vergelijken met het restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van eerstgenoemd voertuig. Dit arrest had evenwel betrekking op de specifieke situatie van een Nederlandse heffing waarvan de maatstaf van heffing werd berekend op basis van de catalogusprijs van het voertuig, verminderd naar evenredigheid van de voor tweedehandsvoertuigen geldende waardevermindering.19. Ik denk niet dat de in dat arrest gedane vaststellingen ruimere toepassing kunnen vinden, met name op heffingen die anders werken dan die Nederlandse heffing. Het Hof heeft die Nederlandse heffing overigens in strijd verklaard met artikel 110 VWEU, omdat de berekeningswijze ervan in die zin was gewijzigd dat een met de CO2-emissies verband houdend element werd toegevoegd aan het op de voertuigwaarde gebaseerde element, waardoor de heffing op uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen noodzakelijkerwijs meer bedroeg dan het restbedrag van de heffing dat was vervat in de waarde van soortgelijke voertuigen die reeds vóór die wijziging in Nederland waren geregistreerd.20. Genoemd arrest betreft dus een situatie waarin de lidstaat de reeds bestaande heffing verhoogt en op die manier uit andere lidstaten ingevoerde tweedehandsvoertuigen discrimineert.
18.
Ik ben dan ook van mening dat een eenmalige heffing op voertuigen, die wordt geheven bij de eerste registratie van het voertuig op het grondgebied van de lidstaat die deze heffing heeft ingevoerd, alsook bij de eerste overdracht — vanaf de datum van invoering van die heffing — van het eigendomsrecht op een reeds geregistreerd voertuig, niet in strijd is met artikel 110 VWEU, voor zover zij voldoet aan het in punt 14 van de onderhavige conclusie aangegeven criterium.
Mogelijkheid tot belastingvrijstelling van voertuigen waarvoor reeds een voordien geldende soortgelijke heffing is voldaan
19.
In het kader van de invoering van de nieuwe heffing op de registratie van voertuigen verleent artikel 4, lid 2, van wet nr. 9/2012 tegelijk vrijstelling van die heffing aan voertuigen waarvoor de voordien geldende heffing, te weten die waarin wet nr. 343/2006 of OUG 50/2008 voorzag, reeds is voldaan. In haar opmerkingen in de onderhavige zaak heeft de Roemeense regering aangegeven dat die vrijstelling strekt tot het voorkomen van een dubbele belastingheffing op dergelijke voertuigen. Nagegaan moet worden of die vrijstelling leidt tot onverenigbaarheid van de Roemeense heffing met artikel 110 VWEU.
20.
Een dergelijke vrijstelling impliceert dat de nieuwe heffing niet voor alle op de nationale markt verkochte tweedehandsvoertuigen geldt, terwijl zij in beginsel wel geldt voor alle uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen. Het restbedrag van de voordien geldende heffing zal echter worden opgenomen in de waarde van de voertuigen die van de nieuwe heffing zijn vrijgesteld. De voorwaarde voor rechtmatigheid van die vrijstelling is dus vergelijkbaar met die welke in punt 14 is aangegeven, te weten dat het bedrag van de nieuwe heffing op de uit andere lidstaten ingevoerde tweedehandsvoertuigen niet hoger mag zijn dan het restbedrag van de vorige heffing dat is vervat in de waarde van soortgelijke nationale voertuigen.
21.
Bij de invoering van de in punt 18 van deze conclusie bedoelde heffing kan de lidstaat dus vrijstelling van deze heffing verlenen aan voertuigen waarvoor de voordien geldende heffing reeds is voldaan, op voorwaarde dat het bedrag van de nieuwe heffing op uit andere lidstaten ingevoerde tweedehandsvoertuigen niet hoger is dan het restbedrag van de vorige heffing dat is vervat in de marktwaarde van de nationale voertuigen.
22.
In casu aan lijkt die voorwaarde te zijn voldaan, aangezien, zoals gezegd, de methode voor de berekening van de krachtens wet nr. 9/2012 ingevoerde heffing sterke gelijkenissen vertoont met de bij OUG 50/2008 ingevoerde heffing, alsook met die welke voordien resulteerde uit wet nr. 343/2006, en naar behoren rekening houdt met de waardevermindering, de ouderdom en de mate van gebruik van het voertuig.
Mogelijkheid tot verlening van een vrijstelling voor de Roemeense heffing op voertuigen
23.
Thans moet nog worden onderzocht of, en zo ja, in hoeverre, het in punt 21 van deze conclusie bedoelde beginsel toepassing kan vinden in het specifieke geval van de Roemeense heffing op voertuigen.
24.
Zoals ik reeds in de inleiding heb aangegeven, bepaalt wet nr. 9/2012, die voorziet in de in casu aan de orde zijnde heffing, dat de voertuigen waarvoor de bij wet nr. 343/2006 of OUG 50/2008 ingevoerde heffing reeds is voldaan, van deze heffing zijn vrijgesteld.
25.
In het in latere beslissingen bevestigde21. arrest Tatu werd de bij OUG 50/2008 ingevoerde heffing onverenigbaar verklaard met artikel 110 VWEU omdat zij uit andere lidstaten ingevoerde tweedehandsvoertuigen discrimineerde ten opzichte van soortgelijke nationale voertuigen.
26.
De bij wet nr. 343/2006 ingevoerde heffing is niet aan de orde geweest in een prejudiciële verwijzing. Niettemin moet rekening worden gehouden met het feit dat het Hof in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of de concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken. Het blijkt dat de krachtens wet nr. 343/2006 ingevoerde heffing hetzelfde discriminerende karakter vertoonde zoals was vastgesteld met betrekking tot de bij OUG 50/2008 ingevoerde heffing. In deze omstandigheden zouden de Roemeense rechterlijke instanties moeten oordelen dat ook die heffing, ingevolge het arrest Tatu en de latere rechtspraak, in strijd is met artikel 110 VWEU.
27.
Overeenkomstig vaste rechtspraak moet een in strijd met het Unierecht geïnde heffing met rente worden terugbetaald. Deze verplichting is het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de Unierechtelijke bepalingen die dergelijke heffingen verbieden, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd.22.
28.
Aan die verplichting wordt niet naar behoren voldaan wanneer een voertuig van de nieuwe heffing wordt vrijgesteld op grond dat het reeds is onderworpen aan een voordien geldende heffing die naderhand in strijd met het Unierecht werd verklaard. Aan die twee heffingen zijn immers twee verschillende categorieën van personen onderworpen. De begunstigde van de vrijstelling is de koper van het voertuig, die bij registratie van dat voertuig op zijn naam is vrijgesteld van de verplichting om de heffing te voldoen, terwijl de terugbetaling van de vorige — met het Unierecht strijdig verklaarde — heffing ten goede komt aan degene die deze heffing heeft betaald, te weten de verkoper van het voertuig of één van de vorige eigenaars van dat voertuig indien dat voertuig reeds werd verkocht tussen de datum van betaling van de vorige heffing en de datum van inwerkingtreding van de nieuwe heffing. Zelfs indien de belastinginkomsten uit de met het Unierecht strijdig verklaarde heffing op die manier worden gecompenseerd, komt het daaruit resulterende voordeel ten goede aan een derde en niet aan degene die recht heeft op terugbetaling van die heffing. Met de verkoopprijs verkrijgt de rechthebbende hoogstens de restwaarde van de heffing die vervat is in de waarde van het voertuig, die echter slechts zelden zal overeenkomen met het bedrag van de daadwerkelijk voldane heffing en hoe dan ook de verschuldigde rente niet zal omvatten.
29.
Om de bovenstaande redenen verzekert een dergelijk mechanisme waarbij de in strijd met het Unierecht geïnde heffing via vrijstelling van de nieuwe heffing wordt gecompenseerd, evenmin de door artikel 110 VWEU vereiste neutraliteit van laatstgenoemde heffing. Aangezien niet is voldaan aan de verplichting tot terugbetaling van de heffing, behoudt de belastingplichtige zijn aanspraak op die terugbetaling en kan hij dus een lagere verkoopprijs vragen, die geen rekening houdt met de voordien voldane heffing. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat enige restwaarde van die heffing vervat is in de waarde van het voertuig. Uit het buitenland ingevoerde voertuigen, die steeds aan de nieuwe heffing zijn onderworpen omdat zij niet onder de vrijstelling vallen, bevinden zich dus automatisch in een minder gunstige concurrentiepositie dan nationale voertuigen, waarvoor de vorige — met het Unierecht onverenigbare — heffing is voldaan.
30.
Ik ben dan ook van mening dat de lidstaten weliswaar in beginsel het recht hebben om het in punt 21 van deze conclusie bedoelde soort vrijstelling toe te passen, maar deze vrijstelling niet op grond van de betaling van de voordien geldende en nadien met het Unierecht onverenigbaar verklaarde heffing kan worden verleend.
31.
In het in het hoofdgeding aan de orde zijnde concrete Roemeense geval vloeit mijns inziens daaruit voort dat artikel 110 VWEU in de weg staat aan de in artikel 4, lid 2, van wet nr. 9/2012 bedoelde vrijstelling van de daarbij ingevoerde heffing, welke vrijstelling geldt voor voertuigen waarvoor de voordien krachtens wet nr. 343/2006 of OUG 50/2008 geldende heffing reeds is voldaan.23.
32.
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het Hof in het arrest Tatu heeft geoordeeld dat de bij OUG 50/2008 ingevoerde heffing niet leidde tot discriminatie tussen uit andere lidstaten afkomstige voertuigen en voertuigen die, na voorafgaande invoer en betaling van die heffing, reeds op de Roemeense markt aanwezig waren.24. Deze vaststelling is immers gedaan voordat het Hof, verderop in zijn arrest, de situatie van uit andere lidstaten afkomstige voertuigen vergeleek met die van (vóór de invoering van die heffing in Roemenië geregistreerde) voertuigen waarvoor die heffing nog nooit was voldaan, en vaststelde dat deze heffing tweedehandsvoertuigen in het algemeen discrimineerde.25.
33.
Toch moet rekening worden gehouden met het feit dat de arresten waarin het Hof de bij OUG 50/2008 ingevoerde heffing onverenigbaar heeft verklaard met het Unierecht, en die — zoals in punt 26 is aangegeven — eveneens gelden voor de bij wet nr. 343/2006 ingevoerde heffing, specifiek betrekking hadden op tweedehandsvoertuigen. In die arresten heeft het Hof immers geoordeeld dat artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een milieuheffing op de eerste registratie van motorvoertuigen in deze lidstaat invoert, indien deze belastingmaatregel zo is vastgesteld dat hierdoor het in het verkeer brengen in die lidstaat van in andere lidstaten gekochte tweedehandsvoertuigen wordt ontmoedigd, zonder echter de aankoop op de nationale markt van even oude tweedehandsvoertuigen met dezelfde slijtage te ontmoedigen.26. Nieuwe voertuigen verkeren vanuit dat oogpunt in een verschillende situatie, aangezien een nieuw voertuig per definitie steeds voor het eerst wordt geregistreerd27., ongeacht of het voertuig is geproduceerd in het land waar die registratie plaatsvond dan wel uit het buitenland is ingevoerd. De heffing die bij de eerste registratie in het betrokken land wordt geïnd, heeft ten opzichte van nieuwe voertuigen dus niet het discriminerende karakter zoals ten aanzien van tweedehandsvoertuigen.
34.
Ik zie dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat de heffingen die krachtens wet nr. 343/2006 of OUG 50/2008 bij de registratie van nieuwe voertuigen worden geïnd, onverenigbaar zijn met het Unierecht. Bijgevolg is de in artikel 4, lid 2, van wet nr. 9/2012 bedoelde vrijstelling, voor zover zij betrekking heeft op voertuigen die in Roemenië als nieuwe voertuigen zijn geregistreerd, niet in strijd met artikel 110 VWEU, uiteraard onder voorbehoud dat is voldaan aan de in punt 21 in fine gestelde voorwaarde.
Conclusie
35.
Gelet op de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de door de Curtea de Apel Braşov gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 110 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een lidstaat een eenmalige heffing op voertuigen invoert, die wordt geïnd bij de eerste registratie van een voertuig op het grondgebied van de lidstaat die deze heffing invoert, alsook bij de eerste overdracht — vanaf de datum van invoering van die heffing — van het eigendomsrecht op een reeds in die staat geregistreerd voertuig. Die heffing moet aldus worden vormgegeven dat het bedrag van de heffing op uit andere lidstaten afkomstige tweedehandsvoertuigen niet hoger is dan het restbedrag van de heffing dat in de marktwaarde van nationale voertuigen is vervat.
- 2)
Artikel 110 VWEU staat evenmin eraan in de weg dat de lidstaat bij de invoering van die heffing, daarvan vrijstelling verleent aan voertuigen waarvoor reeds een voordien geldende heffing is voldaan, op voorwaarde dat het bedrag van de nieuwe heffing op uit andere lidstaten afkomstige tweedehandsvoertuigen niet hoger is dan het restbedrag van de vorige heffing dat in de marktwaarde van nationale voertuigen is vervat.
- 3)
Die vrijstelling mag niet op grond van de betaling van de voordien geldende heffing die onverenigbaar is verklaard met het Unierecht, worden verleend.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2015
Oorspronkelijke taal: Pools.
Ik beperk mij ertoe enkele arresten in herinnering te brengen die verband houden met de kwesties die aan de orde zijn in de onderhavige zaak: arresten Commissie/Denemarken (C-47/88, EU:C:1990:449); Nunes Tadeu (C-345/93, EU:C:1995:66); De Danske Bilimportører (C-383/01, EU:C:2003:352); Nádasdi en Németh (C-290/05 en C-333/05, EU:C:2006:652); Brzeziński (C-313/05, EU:C:2007:33), en recentelijk arrest X (C-437/12, EU:C:2013:857).
Monitorul Oficial al României, deel 1, nr. 662.
Monitorul Oficial al României, deel I, no 327.
Arrest Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219).
Ibidem, dictum.
Arrest Nisipeanu (C-263/10, EU:C:2011:466) en een aantal latere arresten.
Monitorul Oficial al României, deel 1, nr. 97.
Beschikking Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, EU:C:2014:229).
Monitorul Oficial al României, deel 1, nr. 119.
De Roemeense wetgever maakt dienaangaande een onderscheid tussen ‘registratie’, voor voertuigen die nog niet eerder in Roemenië zijn geregistreerd, en ‘overdracht van het eigendomsrecht’, voor voertuigen die daar wel reeds zijn geregistreerd [zie artikel 2, onder h) en i), van wet nr. 9/2012].
Arrest Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219, punten 48–61).
Zie met name arresten Nunes Tadeu (C-345/93, EU:C:1995:66, punt 11) en Nádasdi en Németh (C-290/05 en C-333/05, EU:C:2006:652, punten 49 en 51).
Zie met name arresten Commissie/Denemarken (C-47/88, EU:C:1990:449, punt 20); Brzeziński (C-313/05, EU:C:2007:33, punt 2 van het dictum), en Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219, punt 39).
15 — Zie met name arrest Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219, punten 40–42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibidem, punten 43–47.
Arrest Nádasdi en Németh (C-290/05 en C-333/05, EU:C:2006:652, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest X (C-437/12, EU:C:2013:857).
Ibidem, punten 3–10 en eerste punt van het dictum.
Ibidem, punten 39–41).
Zie punt 3 van de onderhavige conclusie.
Zie met name arrest Littlewoods Retail e.a. (C 591/10, EU:C:2012:478, punten 24–26), en, wat de krachtens OUG 50/2008 ingevoerde heffing betreft, arrest Nicula (C-331/13, EU:C:2014:2285, punten 27–29).
Deze regeling verschilt van die welke aan de orde was in het arrest Nicula (C-331/13, EU:C:2014:2285). Dit arrest had betrekking op het bij een latere rechtshandeling, te weten OUG 9/2013, vastgestelde mechanisme volgens hetwelk een met het Unierecht strijdige heffing moest worden terugbetaald aan degene die deze heffing had voldaan (zie punt 6 van deze conclusie). In de onderhavige zaak gaat het echter, zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, om de vrijstelling van de nieuwe eigenaar van het voertuig op grond dat de heffing op dit voertuig door de vorige eigenaar is voldaan.
Arrest Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219, punten 43–47). Het Hof heeft geoordeeld dat het mechanisme voor de berekening van de heffing voldoende rekening hield met de waardevermindering van het voertuig, zodat het voldane bedrag niet hoger was dan het restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige voertuigen waarvoor die heffing reeds voordien was voldaan. Zie punt 15 van de onderhavige conclusie.
Arrest Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219, punten 52–61).
Ibidem, dictum (eigen cursivering).
Een voertuig geldt als nieuw wanneer het nog niet is geregistreerd.