Hof Den Haag, 26-06-2015, nr. BK-14/00771 t/m BK-14/00831
ECLI:NL:GHDHA:2015:1761
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
BK-14/00771 t/m BK-14/00831
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1761, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑06‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:77, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
In hoger beroep houdt partijen, uitsluitend verdeeld het antwoord op de (principiële) vraag of belanghebbende voor de in geding zijnde auto's het recht heeft de BPM te berekenen aan de hand van de laagste waarde op de X-ray koerslijst, zijnde de waarde voor een marge-auto. De bedragen staan niet ter discussie
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00771 t/m BK-14/00831
Uitspraak van 26 juni 2015
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht, de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2014, nummers SGR 12/6733, SGR 12/6827, SGR 12/6828, SGR 12/6845, SGR 12/6846, SGR 12/6847, SGR 12/6849, SGR 12/6850, SGR 12/6851, SGR 12/6855, SGR 12/6857, SGR 12/6858, SGR 12/6859, SGR 12/6861, SGR 12/6862, SGR 12/6864, SGR 12/6867, SGR 12/6868, SGR 12/6888, SGR 12/6935, SGR 12/6938, SGR 12/6942, SGR 12/6944, SGR 12/6948, SGR 12/6959, SGR 12/6960, SGR 12/6961, SGR 12/6973, SGR 12/7001, SGR 12/7002, SGR 12/7003, SGR 12/7004, SGR 12/7005, SGR 12/7006, SGR 12/7008, SGR 12/7009, SGR 12/7010, SGR 12/7011, SGR 12/7012, SGR 12/7013, SGR 12/7014, SGR 12/7016, SGR 12/7017, SGR 12/7018, SGR 12/7019, SGR 12/7020, SGR 12/7021, SGR 12/7022, SGR 12/7023, SGR 12/7024, SGR 12/7025, SGR 12/7027, SGR 12/7028, SGR 12/7030, SGR 12/7036, SGR 12/7038, SGR 12/7042, SGR 12/7044, SGR 12/7046, SGR 12/7047 en SGR 12/7049.
Bezwaren en beroepen
1.1.
Belanghebbende heeft tussen 30 november 2010 en 23 februari 2012 voor 61 personenauto's bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan. Zij heeft tegen de voldoeningen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur teruggaven verleend, een vergoeding van proceskosten in bezwaar van € 54,50 per gegrond bezwaar toegekend en bedragen aan rente vergoed.
1.3.
Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de BPM vastgesteld op in totaal € 614.976, de Inspecteur opgedragen de rente te vergoeden overeenkomstig het vermelde in overweging 14 van haar uitspraak, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te vergoeden proceskosten van € 1.679.
Hoger beroep
2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Tegelijk heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld, waarop de Inspecteur heeft gereageerd.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 juni 2015 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal gemaakt.
Feiten
3.1.
Belanghebbende heeft op verschillende data tussen 30 november 2010 en 23 februari 2012 bedragen aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van diverse uit het buitenland afkomstige personenauto's, waaronder de in geding zijnde 61 auto's.
3.2.
Belanghebbende heeft telkens de BPM berekend aan de hand van X-ray koerslijsten. Zij heeft in alle zaken bij het onderdeel 'BTW/Marge' op de aangiften 'BTW' ingevuld en is uitgegaan van de waarde van een btw-auto. Onder een btw-auto wordt een auto verstaan die onder het regime van artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) valt, waarbij de omzetbelasting wordt berekend over het totale bedrag dat ter zake van de levering in rekening is gebracht. Onder een marge-auto wordt een auto verstaan die onder het regime van de margeregeling van artikel 28b van de Wet valt, waarbij de omzetbelasting wordt berekend over de winstmarge als bedoeld in artikel 28b van de Wet.
3.3.
De Inspecteur heeft enkele bezwaren gegrond verklaard op grond van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, inzake, kort gezegd, de 12%-regeling, en teruggaven verleend. Per gegrond bezwaar heeft de Inspecteur een kostenvergoeding toegekend van € 54,50 en rente vergoed, voor zover daartoe aanleiding bestond op grond van hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
6. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de verschuldigde belasting, de kostenvergoeding die [de Inspecteur] in bezwaar heeft toegekend en de renteberekening over de verleende en de eventuele nog te verlenen teruggaven. Verder is [de Inspecteur] volgens [belanghebbende] een schadevergoeding verschuldigd. [Belanghebbende] stelt dat de verschuldigde belasting op een te hoog bedrag is vastgesteld als gevolg van de (…) datavermeldingen op de X-ray koerslijsten. Ter zitting heeft zij verklaard dat de verschuldigde belasting daarom met 5% moet worden verminderd. Verder stelt [belanghebbende] dat er verschil is tussen de koerslijstwaarde van een zogenoemde marge-auto en die van een zogenoemde BTW-auto en dat bij de aangifte en in bezwaar ten onrechte is uitgegaan van de koerslijstwaarde van een BTW-auto. [Belanghebbende] is van mening dat alsnog moet worden uitgegaan van de lagere koerslijstwaarde van een marge-auto. De verschuldigde belasting dient daarom met 4% te worden verminderd.
7. [ De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat de omstandigheid dat op de X-ray koerslijst bij 'Datum 1e toelating' en 'Datum deel 1a' dezelfde datum is vermeld, inderdaad tot gevolg heeft dat teveel belasting is voldaan. Uit onderzoek is gebleken dat daardoor gemiddeld 5% teveel belasting is betaald. [De Inspecteur] ziet in onderhavige zaken aanleiding akkoord te gaan met vermindering van de verschuldigde belasting met een percentage van 5%, zodat het beroep in zoverre gegrond moet worden verklaard. Volgens [de Inspecteur] is in onderhavige zaken terecht uitgegaan van de waarde van een BTW-auto. [De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat indien de rechtbank tot het oordeel komt dat voor de berekening van de verschuldigde belasting van een marge-auto moet worden uitgegaan, een verdere vermindering met 4% dient plaats te vinden. [De Inspecteur] vindt dat geen aanleiding bestaat voor een hogere kostenvergoeding voor bezwaar dan reeds is toegekend. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de rentevergoeding is berekend overeenkomstig de desbetreffende wettelijke bepalingen en dat er geen reden is daarvan af te wijken. [De Inspecteur] concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen voor zover het de 'X-ray problematiek' betreft en voor het overige tot ongegrondverklaring van de beroepen.
8. Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat wanneer de rechtbank oordeelt dat kan worden uitgegaan van de koerslijstwaarde van een marge-auto, de verschuldigde belasting dient te worden vastgesteld op het in de uitspraak op bezwaar genoemde verschuldigde bedrag verminderd met 9%.
BTW-auto versus marge-auto
9. Tussen partijen is niet in geschil dat een prijsverschil bestaat tussen een marge-auto en een BTW-auto, dat dit verschil 0,8 tot 8% beloopt en dat bij de aangifte is uitgegaan van de koerslijstwaarde van een BTW-auto. [De Inspecteur] verbindt hieraan de conclusie dat bij de berekening van de verschuldigde Bpm in bezwaar terecht van de koerslijstwaarde van een BTW-auto is uitgegaan. [Belanghebbende] stelt dat de auto's door een particulier zijn gekocht en daarmee marge-auto's zijn geworden.
10. De rechtbank is van oordeel dat pas sprake is van een marge-auto op het moment dat een auto vanuit het particuliere circuit in het reguliere handelscircuit terecht komt. Daarvan is in de voorliggende gevallen nog geen sprake zodat de auto's BTW-auto's zijn. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of voor de berekening van de Bpm desondanks mag worden aangesloten bij de waarde van een marge-auto. In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:NL:XX:2013:178, overwoog het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende: 'Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als 'gelijksoortige producten', zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I‑7585, punten 29 en 37).'
11. Het onderscheid tussen enerzijds een BTW-auto en anderzijds een marge-auto is naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanwijsbare onderscheidende eigenschap van de auto zelf als bedoeld in evenvermeld arrest. Dit enkele verschil is op zichzelf onvoldoende om te constateren dat deze auto’s zich niet langer in een concurrentieverhouding bevinden en niet meer als gelijksoortige voertuigen kunnen worden beschouwd. Hieruit volgt dat mag worden uitgegaan van de waarde van een marge-auto.
Rentevergoeding
12. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] rente moet vergoeden met ingang van de dag dat de teveel betaalde belasting is voldaan, tot de dag waarop deze is terugbetaald.
13. [ De Inspecteur] heeft conform artikel 30f, van de Awr (tekst 2012) rente vergoed over de teruggaven. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dient de rechtbank recht te spreken volgens de wet en mag zij de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen.
14. Niet is in geschil dat de teruggaven zijn verleend omdat het ten tijde van de aangiften geldende artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in strijd was met artikel 110 VWEU. Dat betekent dat in de voorliggende gevallen sprake is van de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geïnde belastingbedragen. Uit het arrest van het HvJ EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:NL:XX:2013:BZ8927, volgt dat de lidstaten in beginsel verplicht zijn rente te vergoeden wanneer in strijd met het Unierecht geïnde belasting wordt terugbetaald. De periode waarover die rente moet worden vergoed hangt af van de duur van de periode waarin de betrokkene niet heeft kunnen beschikken over het in strijd met het Unierecht betaalde bedrag. Dit betekent dat in de voorliggende gevallen de regeling van artikel 30f, derde lid, letter d, ten tweede, van de Awr strijdig is met het Unierecht en in zoverre buiten toepassing dient te blijven. Gesteld noch gebleken is dat ook artikel 30f, vijfde lid, van de Awr in strijd is met enige verdragsbepaling zodat [De Inspecteur] alsnog met toepassing van artikel 30f, vijfde lid, van de Awr rente dient te vergoeden vanaf de datum waarop de ten onrechte betaalde bedragen zijn betaald tot de dag waarop de respectieve teruggaaf heeft plaatsgevonden. De rente die reeds door [de Inspecteur] of de ontvanger ter zake van de teruggaven is vergoed, kan hierop in mindering worden gebracht. Voorstaande geldt eveneens ten aanzien van de aanvullende teruggaaf die uit onderhavige uitspraak voortvloeit.
Kostenvergoeding bezwaar
15. Ten aanzien van de kostenvergoeding voor bezwaar stelt [belanghebbende] primair dat [de Inspecteur] de werkelijke kosten van bezwaar dient te vergoeden, welke kosten zij op tenminste € 1.125 excl. BTW stelt. Subsidiair stelt [belanghebbende] dat de kostenvergoeding ten onrechte is gematigd.
16. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ten aanzien van de voldoening op aangifte geldt dat deze plaatsvindt op initiatief van de belanghebbende en dat daarbij geen sprake is van een besluit door [de Inspecteur]. Dat bij het doen van de aangifte is uitgegaan van een wettelijke bepaling die later in strijd bleek te zijn met het EU-Verdrag, maakt niet dat de aangifte moet worden geacht een besluit van [de Inspecteur] te zijn. Derhalve kan niet worden gesteld dat [de Inspecteur] een besluit heeft genomen waarvan duidelijk is dat dit geen stand zal houden. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
17. [ De Inspecteur] heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bezwaren waarop onderhavige uitspraak op bezwaar ziet, samenhangend zijn. Ze zijn namens dezelfde [belanghebbende], door dezelfde gemachtigde ingediend en zien inhoudelijk op dezelfde geschilpunten. De motivering van de verschillende bezwaarschriften is vrijwel identiek. [De Inspecteur] heeft daarom met de toekenning van een kostenvergoeding per bezwaar van € 54,50 deze vergoeding niet op een te laag bedrag vastgesteld.
18. Gelet op hetgeen hiervoor bij 7, 11 en 14 is overwogen, zijn de beroepen gegrond verklaard.
19. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. [Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Daartoe ziet de rechtbank geen aanleiding omdat niet kan worden gesteld dat [de Inspecteur] zijn beslissing op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen nu [belanghebbende] eerst in beroep de gronden heeft aangevoerd inzake de X-raykoerslijsten en voorts het arrest van het HvJ EU van 18 april 2013 eerst is gewezen nadat de uitspraak op bezwaar is gedaan, zodat [de Inspecteur] daarmee bij de uitspraak op bezwaar geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank merkt onderhavige zaken - gezien de omstandigheid dat sprake is van één [belanghebbende], één uitspraak op bezwaar, één beroepschrift, één zitting alsmede van zeer nauw met elkaar samenhangende geschilpunten - aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit en stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsfase vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang). [De Inspecteur] dient voorts voor de zaken 12/6845, 12/6846, 12/6847 en 12/6849 de kosten van bezwaar te vergoeden. De rechtbank stelt deze vergoeding in overeenstemming met hetgeen hiervoor onder 17 is overwogen vast op 4 x € 54,50. De proceskosten bedragen derhalve in totaal € 1.679.
Schadevergoeding
20. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat het Europese recht meebrengt dat [de Inspecteur] de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving. [Belanghebbende] heeft de door haar gestelde schade niet gespecificeerd maar noemt slechts de proceskosten en renteschade. Met hetgeen hiervoor over de rentevergoeding is overwogen, is geen sprake meer van renteschade. Voor wat betreft de proceskosten overweegt de rechtbank dat de vergoeding daarvan uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en daarom geen aanleiding is hiervoor een (aanvullende) schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
21. Voor de op deze zitting behandelde zaken is wegens samenhang slechts eenmaal griffierecht in rekening gebracht. Dit griffierecht is reeds vergoed in de zaak met zaaknummer 12/6720.
(…)"
Geschil en standpunten
5.1.
In hoger beroep houdt partijen, zoals zij ter zitting zijn overeengekomen, uitsluitend verdeeld het antwoord op de (principiële) vraag of belanghebbende voor de in geding zijnde auto's het recht heeft de BPM te berekenen aan de hand van de laagste waarde op de X-ray koerslijst, zijnde de waarde voor een marge-auto, welke vraag de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt. De bedragen staan niet ter discussie.
5.2.
De Inspecteur stelt primair dat bij de berekening van de BPM moet worden uitgegaan van de waarde van een btw-auto. Subsidiair stelt hij dat, zo belanghebbende het recht heeft de BPM te berekenen op basis van de waarde van een marge-auto, zij dan niet kan terugkomen op de eenmaal ten tijde van de aangiften gemaakte keuze voor de waarde van een btw-auto.
5.3.
Ter zitting zijn partijen met betrekking tot het incidentele hoger beroep overeengekomen dat, zo de Inspecteur wat betreft het hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, dan aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten van € 4.410 toekomt. Het Hof volgt partijen.
Beoordeling
6.1.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel, uitgaande van de beschikbare gegevens over de auto’s ten opzichte van vergelijkbare auto’s, terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk inzake het primaire standpunt aan de zijde van belanghebbende is. De Inspecteur heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Integendeel, het recht op het terrein van de BPM brengt mee dat, nu naar tussen partijen vaststaat de in geding zijnde koerslijst beslissend is voor de bepaling van de verschuldigde BPM, belanghebbende de laagste waarde op die lijst mag gebruiken, ongeacht hoe belanghebbende eigenaar is geworden van de auto, meer in het bijzonder ongeacht de fiscale herkomst van de auto. De (fiscale) herkomst van de auto is geen eigenschap die aan de auto kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van BPM niet. Het Hof volgt de Inspecteur niet in diens primaire standpunt.
6.2.
De Inspecteur stelt subsidiair dat belanghebbende, zo zij het recht heeft te kiezen tussen de waarde van een btw-auto en de waarde van een marge-auto, op een ten tijde van de aangifte gemaakte keuze, in dit geval de keuze voor de waarde van een btw-auto, niet kan terugkomen. De Inspecteur baseert zich op artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Wet BPM), op grond van welke bepaling een opgaaf van de gegevens wordt gedaan die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. Ingevolge de derde volzin van die bepaling (tekst vanaf 1 januari 2012) kunnen gegevens die niet zijn gebruikt niet alsnog worden gebruikt om de afschrijving te wijzigen.
6.3.
In de parlementaire geschiedenis (Wet van 22 december 2011, 33004, Stb 2011, nr. 640) tot wijziging van enkele belastingwetten is met betrekking tot de aanpassing van de Wet BPM met ingang van 1 januari 2012, in de nota van wijziging opgenomen: "(…) De Belastingdienst wordt sinds kort echter regelmatig geconfronteerd met de situatie, dat bij de aangifte een realistisch afschrijvingspercentage wordt toegepast op basis van de forfaitaire tabel, een koerslijst of een solide taxatie, maar in de bezwaar- en beroepsfase alsnog een hogere afschrijving wordt geclaimd aan de hand van gegevens die bij de oorspronkelijke aangifte niet zijn gebruikt. Binnen de opzet van de BPM-heffing is het niet mogelijk een dergelijke claim achteraf te beoordelen op juistheid. De auto is inmiddels in gebruik genomen en uit het zicht van de inspecteur. Bovendien zou schouwen van de auto geen zin meer hebben, omdat de afschrijving op het moment van registratie bepalend is en niet de afschrijving op een later tijdstip. (…)"
6.4.
Het Hof volgt de Inspecteur evenmin in diens subsidiaire stelling, in aanmerking nemende dat de keuze voor de laagste waarde op de koerslijst geen gegeven is in de zin van artikel 10, lid 7, van de Wet BPM. Het Hof vindt steun in de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis. De in die bepaling bedoelde gegevens betreffen de fysieke eigenschappen van de auto die na het doen van de aangifte niet meer door de Inspecteur kunnen worden beoordeeld. De keuze van de afschrijvingsbasis staat los van het (kunnen) schouwen van de auto. De fiscale status is niet uit het zicht van de Inspecteur.
6.5.
Volledigheidshalve overweegt het Hof dat de beperking die is opgenomen in artikel 10, lid 7, van de Wet BPM, inhoudende dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt later niet alsnog kunnen worden gebruikt, eerst van toepassing is met ingang van 1 januari 2012, zodat deze beperking niet geldt voor de aangiften die zijn gedaan vóór die datum.
Griffierecht
Nu het hoger beroep ongegrond is en in zoverre de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 493.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, zij het onder instandhouding van de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de beslissingen over de bedragen aan proceskosten en rente; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.410.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 26 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.