Hof 's-Hertogenbosch, 02-07-2015, nr. 14-00662
ECLI:NL:GHSHE:2015:2519
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-07-2015
- Zaaknummer
14-00662
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:2519, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 28c Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2341 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 02‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij de berekening van de verschuldigde BPM over een uit het buitenland ingevoerde auto mag worden uitgegaan van een marge-auto, ook al is de auto feitelijk een BTW-auto. De rente over het na bezwaar terug te geven bedrag aan BPM dient te worden berekend zoals met ingang van 1 januari 2015 is bepaald in artikel 28c IW. De Rechtbank heeft de kosten van beroepsmatig verleende bijstand betreffende een regiezitting, waar 420 zaken gelijktijdig zijn behandeld, terecht gematigd.
Partij(en)
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00662
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor [vestigingsplaats] ,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: belanghebbende
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van23 mei 2014, nummer AWB 12/2812, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen uitspraak op bezwaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft omstreeks 10 oktober 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de BPM) inzake de registratie van een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto, merk [merk] , identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 6.305. Dit bedrag is door belanghebbende op 11 oktober 2011 voldaan.Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen dit op aangifte voldane bedrag gemaakte bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 juni 2012 besloten volledig aan het bezwaar tegemoet te komen en van dit bedrag teruggaaf te verlenen tot een bedrag van € 792 aan BPM en een vergoeding voor kosten van bezwaar te verlenen tot een bedrag van € 54,50.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, teruggaaf verleend tot een bedrag van € 1.277 aan BPM, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende heffingsrente vergoedt conform het bepaalde in artikel 30f, lid 3, aanhef en onderdeel d, sub 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), over de teruggaaf groot € 792 over de periode 1 april 2012 tot 15 juni 2012, en over de teruggaaf groot € 210 over de periode van 1 april 2012 tot de datum van de betreffende teruggaaf. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende in de vorm van heffingsrente conform het bepaalde in artikel 30f, lid 5, van de AWR, over de teruggaaf groot € 1.002 over de periode 11 oktober 2011 tot 1 april 2012. Ten slotte heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 243 en tot betaling van de proceskosten ten bedrage van € 979, en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 310 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 mei 2015 te ‘s-Hertogenbosch.Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] en mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] , de heer [D] en de heer [E] .
1.6.
Belanghebbende heeft twee dagen voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof.
Belanghebbende heeft de pleitnota te dezer zitting voorgedragen en het Hof heeft exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft omstreeks 10 oktober 2011 aangifte gedaan van de BPM inzake de registratie van de auto. De auto betrof een zogenoemde BTW-auto. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag van € 6.305 aan verschuldigde BPM. Dit bedrag is op11 oktober 2011 voldaan.
2.2.
De aangifte is gedaan op basis van de koerslijst van XRAY, uitgaande van een BTW‑auto. Bij het berekenen van de verschuldigde BPM is er in de aangifte vanuit gegaan dat de eerste toelating van de auto in het buitenland én de inschrijving van de auto in het Nederlandse kentekenregister op dezelfde datum heeft plaatsgevonden, hoewel dit feitelijk niet het geval was. In bezwaar, beroep en hoger beroep berekende belanghebbende de verschuldigde BPM uitgaande van een marge-auto met als gevolg een lager verschuldigd bedrag aan BPM van € 210 . Tevens heeft zij de berekening gebaseerd op de werkelijke data van eerste toelating in het buitenland, respectievelijk registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister, hetgeen tot gevolg had dat de verschuldigde BPM nog eens met € 275 werd verlaagd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Mag bij de berekening van de verschuldigde BPM worden uitgegaan van een marge-auto, ook al is de auto feitelijk een BTW-auto?2. Hoe dient de rente over het terug te geven bedrag te worden berekend?
3. Heeft de Rechtbank de kosten van beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar en beroep op het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Met betrekking tot de tweede en de derde vraag conformeren partijen zich aan de beslissingen van de Hoge Raad gegeven in de arresten van 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, en nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101, met dien verstande dat belanghebbende zich nog op het standpunt stelt, dat zij tevens recht heeft op vertragingsrente over het te berekenen bedrag aan rente over de teruggaaf en dat met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten partijen nog van mening verschillen over de vraag of deze vergoeding gebaseerd dient te zijn op werkelijk gemaakte kosten (belanghebbende) respectievelijk dient te worden gematigd wegens bijzondere omstandigheden dan wel samenhangende zaken (Inspecteur).
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, tot een teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 1.277, tot een vergoeding van de rente over dit bedrag vanaf de dag van de onverschuldigde betaling tot de dag van uitbetaling, vermeerderd met vertragingsrente, tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep op basis van werkelijke kosten en voor de kosten van hoger beroep conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover betreft het oordeel over het BTW-regime en de kostenvergoedingen, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van een teruggaaf van € 1.067 en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep volgens Besluit, primair rekening houdend met een matiging wegens samenhangende zaken, subsidiair, naar het Hof verstaat, wegens bijzondere omstandigheden.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de oorspronkelijk verleende teruggaaf van € 792 in ieder geval dient te worden verhoogd met € 275, omdat bij de berekening van de verschuldigde BPM op basis van de koerslijst XRAY verkeerde data zijn gehanteerd (zie 2.2). Tussen partijen is, evenals het geval was in eerste aanleg, nog wel in geschil of belanghebbende voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto op basis van de koerslijst XRAY diende uit te gaan van een zogenoemde BTW-auto - hetgeen de Inspecteur verdedigt - of dat zij mocht uitgaan van een zogenoemde marge-auto, zoals belanghebbende voorstaat en zoals de Rechtbank heeft beslist. Indien het standpunt van belanghebbende wordt gevolgd, is tussen partijen niet in geschil dat de teruggaaf verhoogd dient te worden met een additioneel bedrag van € 210. De totale teruggaaf bedraagt in dat geval het door de Rechtbank vastgestelde bedrag van € 1.277, zijnde € 792 (uitspraak op bezwaar) plus € 275 (correctie verkeerde data) plus € 210 (marge-auto).
4.2.
Hoewel de auto feitelijk een BTW-auto is, stelt belanghebbende, dat bij de berekening van de handelsinkoopwaarde van de auto op basis van de koerslijst van XRAY, de auto moet worden vergeleken met een marge-auto, omdat volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) dient te worden aangesloten bij de laagst te bepalen waarde en dat is, naar niet in geschil is, in dit geval de handelsinkoopwaarde van een marge-auto. De Rechtbank heeft onder verwijzing naar de jurisprudentie van het HvJ belanghebbende gevolgd in haar stelling. De Inspecteur bestrijdt die beslissing van de Rechtbank.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat in alle gevallen is uitgesloten, dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie bijvoorbeeld het arrest HvJ 12 februari 2015, C-349/13, ECLI:EU:C:2015:84). In r.o. 47 van het aangehaalde arrest overweeg het HvJ:
“In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen (cursivering Hof), zwaarder wordt belast. (…)”
4.4.
Uit het arrest van HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:NL:XX2013:178,V-N 2014/2.18 (hierna ook: het arrest van 19 december 2013) volgt dat de BPM bij invoer niet hoger mag zijn dan het laagste restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van “gelijksoortige”, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen. Wat onder “gelijksoortige voertuigen” moet worden begrepen volgt uit r.o. 23 van het arrest van 19 december 2013:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (…).24. Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het vorige punt vermelde criteria limitatief noch dwingend zijn opgesomd. Het referentievoertuig kan natuurlijk variëren naargelang van de specifieke kenmerken van het ingevoerde voertuig. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, bijvoorbeeld wegens een andere slijtage. Het staat aan de nationale rechter om, met inachtneming van de in het vorige punt vermelde kenmerken, vast te stellen van welke nationale producten de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken ingevoerde voertuig.”
4.5.
De Rechtbank heeft overwogen, dat voor de vraag of sprake is van gelijksoortige auto’s het HvJ uitsluitend heeft gewezen op fysieke kenmerken, die te maken hebben met de aard van de auto zelf. De prijs van de auto is niet een dergelijk fysiek kenmerk; ook marge-auto’s, die vergelijkbare kenmerken als de auto hebben, behoren tot gelijksoortige auto’s in de door het HvJ bedoelde zin, aldus de Rechtbank.De Inspecteur komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de Rechtbank, dat de prijs van de auto niet een fysiek kenmerk is als bedoeld in de jurisprudentie van het HvJ. Hij wijst er op, dat het HvJ de prijs zelf noemt in zijn arrest. Voorts stelt de Inspecteur, dat een BTW‑auto een veel ruimere kring van kopers kent (namelijk zowel ondernemers als particulieren) en dus vlotter verhandelbaar is, waardoor het onderscheid in marge- of BTW‑auto wel van belang is. Ten slotte stelt de Inspecteur, naar het Hof verstaat, dat indien voor de berekening van de verschuldigde BPM bij invoer aangesloten zou worden bij een marge-auto, dit een achterstelling van de binnenlandse verhoudingen tot gevolg zou hebben.
4.6.
Het Hof kan de Inspecteur niet volgen in zijn betoog. Met “de prijs” in r.o. 23 van het arrest van 19 december 2013 bedoelt het HvJ een specifiek kenmerk in de verhouding tussen twee modellen om vast te stellen of deze modellen “gelijksoortig” zijn in de zin dat zij zich in een concurrentieverhouding bevinden. In het hier aan de orde zijnde geval (marge-auto versus BTW-auto) gaat het echter niet om het onderscheid tussen twee modellen, doch om het verschil in prijs bij gelijke modellen. In dat kader is de prijs niet het onderscheidende criterium.
Het Hof acht daarom de beslissing van de Rechtbank om uit te gaan van een marge-auto, nu die, naar niet in geschil is, de laagst te bepalen handelsinkoopwaarde heeft, juist en op goede gronden genomen.
4.7.
Voor zover de Inspecteur ter zitting van het Hof onder verwijzing naar artikel 10, lid 7, van de Wet BPM bedoelde te stellen dat het belanghebbende in de bezwaarfase niet vrij stond terug te komen op zijn berekeningen overgelegd bij de aangifte, verwerpt het Hof die stelling, nu de door de Inspecteur bedoelde beperking in de Wet BPM is opgenomen met ingang van 1 januari 2012, terwijl het belastbare feit zich voorgedaan heeft in 2011. De belastingheffing kan niet in het nadeel van belanghebbende plaatsvinden op basis van een nog niet ten tijde van het belastbare feit geldende wettelijke bepaling (zie artikel 104 van de Grondwet).
4.8.
Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat de teruggaaf € 1.277 bedraagt.
4.9.
Betreffende de tweede in geschil zijnde vraag hebben partijen ter zitting van het Hof uitdrukkelijk verklaard zich te conformeren aan de arresten van de Hoge Raad van19 december 2014, BNB 2015/76 en BNB 2015/101. Belanghebbende stelt wel dat, anders dan de Rechtbank heeft beslist, belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding over het gehele bedrag van de teruggaaf van € 1.277, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigend op de dag van de terugbetaling. De Inspecteur heeft die stelling niet bestreden.
4.10.
Het Hof onderschrijft de stelling van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank ten onrechte gedifferentieerd naar gelang het bedrag van de teruggaaf is veroorzaakt en overwogen dat de teruggaaf van € 275 niet het gevolg is van de schending van het Europese recht. De berekening op basis van gelijke data van eerste ingebruikneming en registratie werd, naar belanghebbende stelt en de Inspecteur niet heeft bestreden, in de praktijk door de Inspecteur geëist op straffe van geen verlening van fiscaal akkoord. Vaststaat dat, doordat bij de aangifte verkeerde data zijn gehanteerd op basis van een beleid van de Inspecteur, over de auto een te hoge BPM is berekend. Dit beleid van de Inspecteur was daarmee in strijd met artikel 110 VWEU. Belanghebbende heeft derhalve ook over het bedrag van € 275 recht op een rentevergoeding als bedoeld in het arrest van het HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, Mariana Irimie, te weten over de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de BPM en de datum van terugbetaling van deze belasting (r.o. 28 van het arrest Mariana Irimie). Partijen hebben zich voor de rentevoet terecht geconformeerd aan het arrest van de Hoge Raad BNB 2015/76, waarin verwezen wordt naar de rentevoet als bedoeld in de AWR. Inmiddels heeft de wetgever de Nederlandse renteregeling aangepast aan het Unierecht. Per 1 januari 2015 regelt artikel 28c van de Invorderingswet 1990 de berekening van de rentevergoeding. Dat artikel heeft onmiddellijke werking, ook voor de renteperiode die, zoals hier aan de orde, gelegen is vóór 1 januari 2015. De krachtens artikel 28c van de Invorderingswet 1990 geldende rente en de methode van berekening voldoen naar het oordeel van het Hof eveneens aan de uitgangspunten neergelegd in het arrest Mariana Irimie.
4.11.
Hetgeen is overwogen in 4.10 heeft mutatis mutandis ook te gelden voor de rentevergoeding over het bedrag van € 792 en € 210. De Inspecteur dient derhalve aan belanghebbende rente te vergoeden over het gehele bedrag van de teruggaaf van € 1.277, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigend op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
4.12.
Voor zover belanghebbende stelt dat over de verschuldigde rente ook nog vertragingsrente moet worden vergoed als gevolg van het instellen door de Inspecteur van het hoger beroep, kan het Hof haar daarin niet volgen. De Hoge Raad heeft de methode van enkelvoudige renteberekening gesanctioneerd (r.o. 2.3.2 van het arrest BNB 2015/76). Voorts geldt dat de onrechtmatigheid van het handelen van de Inspecteur en daarmee de verschuldigdheid van de rente pas vaststaan op het moment dat de beslissing van de rechter onherroepelijk is. Van vertragingsrente is dan ook geen sprake zolang het geschil onder de rechter is.
4.13.
Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. De Rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding toegekend van € 243 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 243 en een wegingsfactor 1). In hoger beroep is niet meer in geschil, dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Wel verschillen partijen van mening over de hoogte van de toe te kennen vergoeding. Belanghebbende claimt in incidenteel hoger beroep een vergoeding van werkelijk gemaakte kosten in bezwaar van € 1.000. Voorts stelt zij dat de Rechtbank haar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van twee hoorzittingen.
4.14.
Vaststaat dat belanghebbendes gemachtigde twee “massale” hoorzittingen heeft bijgewoond op 4 mei 2012 en 15 juni 2012 betreffende een groot aantal BPM bezwaarschriften inzake de zogenaamde 12%-regel van diverse cliënten van de gemachtigde, inclusief het bezwaarschrift van belanghebbende. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof ten onrechte geen vergoeding vastgesteld voor deze twee hoorgesprekken. Belanghebbendes grief slaagt. Het Hof stelt daarom de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1 (punt) x € 244 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) voor het indienen van het bezwaarschrift, verhoogd met een bedrag voor het bijwonen van twee hoorzittingen, welk bedrag het Hof stelt op totaal € 10 (€ 5 per hoorzitting) wegens het feit, dat tijdens de hoorzittingen een groot aantal zaken van diverse cliënten van belanghebbendes gemachtigde is behandeld, zonder dat er een inhoudelijke discussie per zaak heeft plaatsgevonden. Deze matiging past het Hof echter niet toe voor het indienen van het bezwaarschrift, omdat de gemachtigde in het bezwaarschrift wel een inhoudelijke discussie heeft aangekaart. Het Hof ziet geen reden tot vergoeding van werkelijk gemaakte kosten. De totale vergoeding bedraagt derhalve € 254.
4.15.
Ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase bij de Rechtbank voert de Inspecteur aan dat ten onrechte een wegingsfactor van 1 is toegepast voor het verschijnen ter zitting, omdat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank in 12 zaken als gemachtigde is opgetreden. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stelling. Niet gebleken is dat er in deze 12 zaken (nagenoeg) gelijktijdig beroep is ingesteld en evenmin dat sprake was van vergelijkbare beroepsgronden. Het enkele feit dat op de zittingsdag meer zaken van dezelfde gemachtigde zijn behandeld, vormt als zodanig geen reden om op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit (tekst 2014) af te wijken van de hoofdregel van het eerste lid van dit artikel. Voor de regiezitting van 9 november 2012, op welke zitting 420 zaken aan de orde zijn geweest, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht een matiging toegepast. De slotsom is dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld op € 979: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting van 19 maart 2014 x € 487 (waarde per punt) x factor 1 (gewicht van de zaak), dat is € 974, te vermeerderen met een tegemoetkoming van € 5 voor het bijwonen van de regiezitting van de Rechtbank van 9 november 2012. Anders dan belanghebbende stelt, ziet het Hof geen aanleiding tot vergoeding van werkelijk gemaakte kosten. De beslissing van de Rechtbank dient in zoverre te worden bevestigd.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep gegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd zoals hierna bepaald.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Alhoewel de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, is het Hof van oordeel dat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht dient te worden geheven van € 493. Voor het achterwege laten van het heffen van griffierecht is geen plaats in het geval zoals deze, waarin de uitspraak van de Rechtbank vernietigd wordt op andere dan de door de Inspecteur aangevoerde gronden (zie Hoge Raad 15 april 2011, nr. 10/00692, LJN: BP6600, BNB 2011/182).
Ten aanzien van de proceskosten hoger beroep
4.18.
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is en het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep en het incidentele hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.
De Inspecteur stelt dat sprake is van samenhangende zaken. Krachtens artikel 2, lid 3 van het Besluit, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 januari 2015, zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Van een dergelijke samenhang is in hoger beroep geen sprake geweest.
4.20.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende voor de hoger beroepsfase, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 3 punten (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het incidenteel hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 1.470.
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- -
verleent een teruggaaf van € 1.277 aan BPM;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 over het bedrag van de teruggaaf van € 1.277, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op 12 oktober 2011 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 310 vergoedt;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 254;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal (€ 979 plus € 1.470 =) € 2.449; en
- -
bepaalt dat van de Inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 493.
Aldus gedaan op 2 juli 2015 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.