Hof Den Haag, 03-04-2015, nr. BK-14, 00210 en BK-14, 00250
ECLI:NL:GHDHA:2015:950
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-04-2015
- Zaaknummer
BK-14_00210 en BK-14_00250
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:950, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Partijen houdt in hoger beroep het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het verloop van de tijd tussen de datum van de aangifte en die van de registratie (hoger beroep belanghebbende) en de schade aan de auto (hoger beroep Inspecteur) factoren zijn die een vermindering van de in aanmerking te nemen waarde meebrengen. Tussen partijen staan de bedragen niet ter discussie: € 94 (vermindering naheffing wegens tijdsverloop), € 628,83 (omvang schade) en € 31.181 (koerslijstwaarde).
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00210 en BK-14/00250
Uitspraak van 3 april 2015
in het geding tussen:
B.V. [X] (h/o Autobedrijf [A]) te [Z](voorheen Autobedrijf [A] B.V. te [C], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2014, nr. SGR 13/5638.
Bezwaar en beroep
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen van € 1.193 opgelegd.
1.2.
Omdat de Inspecteur niet (tijdig) heeft beslist op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, stelt belanghebbende beroep in bij de rechtbank. Een griffierecht van € 318 is geheven.
1.3.
De Inspecteur heeft naderhand bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en het besluit geen dwangsom toe te kennen vernietigd, een dwangsom van € 40 vastgesteld, de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.098, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 730 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Hoger beroep
2.1.
Belanghebbende en de Inspecteur zijn van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 493 geheven.
2.2.
Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 januari 2015 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.4.
Ter zitting is ook belanghebbendes zaak met het nummer BK-14/00209 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en aan stukken is ingebracht geldt als aangevoerd en ingebracht in de andere zaak.
2.5.
Na de zitting heeft tussen partijen en het Hof schriftelijk en telefonisch contact plaatsgehad over de vermindering van de koerslijstwaarde wegens het tijdsverloop (zie 5.1) en hebben partijen ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting.
Feiten
3.1.
Belanghebbende heeft op 14 maart 2012 aangifte voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) gedaan voor de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto, een Mercedes-Benz, type E-klasse Estate 200 CGI Business Class Avantgarde. De BPM, groot € 3.551, heeft belanghebbende berekend aan de hand van een taxatierapport van 13 maart 2012, dat is opgesteld door [D] B.V. (rapport [D]).
3.2.
Belanghebbende heeft de auto op 6 maart 2012 gekocht van een Mercedes-Benz dealer in [Y] voor € 33.628,50.
3.3.
Het rapport [D] stelt de oorspronkelijke inkoopwaarde van de auto vast op € 59.236 en de huidige inkoopwaarde op € 23.350, uitgaande van een koerslijstwaarde van € 31.181.
3.4.
In opdracht van de Inspecteur heeft [E] B.V. de auto getaxeerd. Het taxatierapport (rapport [E]) van 22 maart 2012 stelt de oorspronkelijke consumentenprijs vast op € 60.991 en de huidige inkoopwaarde op € 36.000.
3.5.
De Inspecteur heeft op grond van het rapport [E] geconcludeerd dat voor de registratie van de auto € 4.744 aan BPM is verschuldigd en legt in verband daarmee de naheffingsaanslag op. Bij de vaststelling van de naheffing is de Inspecteur niet uitgegaan van de handelswaarde in het rapport [E] maar van de koerslijstwaarde van € 31.181 in het rapport [D].
De rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
9. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld en of [de Inspecteur] een dwangsom verbeurt omdat hij niet tijdig op het bezwaar heeft beslist.
10. [ Belanghebbende] stelt dat de koerslijstwaarde geldt voor een onbeschadigde auto (afgezien van de normale gebruikssporen als gevolg van ouderdom en kilometrage) en dat de auto beschadigd is. Die schade, die volgens [belanghebbende] € 7.824 bedraagt, dient in mindering te worden gebracht op de koerslijstwaarde. Verder moet daarop nog een vermindering plaatsvinden wegens een aantal andere aan de auto uit te voeren werkzaamheden. Tenslotte moet een extra korting op de koerslijstwaarde worden toegepast vanwege het tijdsverloop tussen de datum van de aangifte en de registratie van de auto. [Belanghebbende] beroept zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel en wijst daarvoor op beleid op grond waarvan vergunninghouders in de zin van artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in dit verband (kunnen) worden begunstigd. [Belanghebbende] verwijst daarbij naar het (ingetrokken) beleidsbesluit van 10 april 2006, nr. CPP2006/788M, Stcrt. nr. 75 en naar correspondentie met het Ministerie van Financiën over een door de gemachtigde ingediend WOB-verzoek inzake het beleid bij de berekening van de Bpm bij artikel 8‑vergunninghouders. Voor wat betreft de dwangsom stelt [belanghebbende] dat ten tijde van de termijnverlenging voor het doen van uitspraak op bezwaar [de Inspecteur] in gebreke was, omdat de termijn van zes weken om op het bezwaar te beslissen op dat moment reeds verstreken was. Er kan dan niet meer rechtsgeldig worden verlengd. [De Inspecteur] verbeurt daarom een dwangsom.
11. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat uit het rapport [E] niet blijkt dat sprake is van schade. Zo al sprake zou zijn van schade, is dat geen reden daarvoor een vermindering op de koerslijstwaarde toe te passen. De overige door [belanghebbende] in mindering te brengen kosten zien slechts op het herstel van de normale gebruikssporen. Voor een extra korting wegens het tijdsverloop tussen de aangifte en de registratie is volgens [de Inspecteur] geen reden omdat in het voorliggende geval niet de voldoening op aangifte maar de naheffingsaanslag aan de orde is. Verder is het beleid waarnaar [belanghebbende] verwijst specifiek geschreven voor vergunninghouders en kan [belanghebbende] niet worden gelijk gesteld met een dergelijke vergunninghouder. Voor een dwangsom is geen aanleiding omdat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verlengd en overigens de ingebrekestelling onvoldoende concreet was om te kunnen worden aangemerkt als bedoeld voor onderhavig bezwaar.
12. [ Belanghebbende] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, herroeping respectievelijk vermindering van de naheffingsaanslag en toekenning van een dwangsom. [De Inspecteur] concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Niet tijdig beslissen/dwangsom
14. Ingevolge artikel 7:10 van de Awb dient [de Inspecteur] op het bezwaar te beslissen binnen zes weken gerekend vanaf de datum waarop de termijn voor het indienen van een bezwaar is verstreken. De in bezwaar bestreden aanslag heeft als dagtekening 27 maart 2013 zodat tot 8 mei 2013 bezwaar kon worden gemaakt. De uitspraak op bezwaar had dan ook uiterlijk op 19 juni 2013 dienen plaats te vinden. Aan de eenzijdige verdaging van de beslistermijn door [de Inspecteur] komt geen betekenis toe, omdat die verdaging eerst heeft plaatsgevonden nadat de termijn waarbinnen op het bezwaar moest worden beslist was verstreken. [De Inspecteur] heeft de ingebrekestelling ontvangen op 1 juli 2013 zodat ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb hij een dwangsom beloopt wanneer niet uiterlijk op 15 juli 2013 op het bezwaar is beslist. De rechtbank volgt [de Inspecteur] niet in zijn stelling dat de ingebrekestelling onvoldoende concreet is waardoor hij niet kon vaststellen op welk bezwaar deze betrekking had. In de ingebrekestelling staat immers hetzelfde ABD nummer vermeld als [de Inspecteur] in zijn ontvangstbevestiging heeft vermeld. Nu eerst op 17 juli 2013 op het bezwaar is beslist, verbeurt [de Inspecteur] op de voet van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb een dwangsom van € 40 (€ 20 per dag). Het beroep dient dan ook in zoverre gegrond te worden verklaard.
Inhoudelijk
15. Beide partijen hebben de koerslijstwaarde zoals die in het rapport [D] is gehanteerd als uitgangspunt genomen. [Belanghebbende] heeft aan de hand van die koerslijstwaarde de huidige inkoopwaarde van de auto berekend, terwijl [de Inspecteur] zijn naheffingsaanslag op die koerslijstwaarde heeft gebaseerd. [Belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat er verschil is tussen de koerslijstwaarde van een zogenoemde marge-auto en die van een zogenoemde BTW-auto en dat moet worden uitgegaan van de lagere koerslijstwaarde voor een marge-auto. Nu uit de stukken volgt dat onderhavige koerslijstwaarde is bepaald uitgaande van een marge-auto, is geen aanleiding van een andere koerslijstwaarde uit te gaan. [Belanghebbende] heeft ter zitting betoogd dat de vraag of sprake is van parallelimport of reguliere import van belang is voor de (inkoop)waarde van een auto en dat dit tot gevolg zou kunnen hebben dat van een lagere waarde moet worden uitgegaan. Zij heeft dit niet geconcretiseerd of cijfermatig onderbouwd, zodat de rechtbank aan dat betoog voorbij gaat. Gelet op het voorstaande gaat de rechtbank daarom ook uit van een koerslijstwaarde van € 31.181. Wat partijen vervolgens verdeeld houdt, is of op die koerslijstwaarde nog verminderingen dienen plaats te vinden.
16. Nu [belanghebbende] stelt dat de werkelijke waarde van de auto onder de door haarzelf in eerste instantie gehanteerde koerslijstwaarde ligt, dient [belanghebbende] de juistheid van die stelling aannemelijk te maken. [Belanghebbende] is daarin met hetgeen zij heeft overgelegd en aangevoerd, slechts gedeeltelijk geslaagd. De bij het rapport [D] gevoegde foto’s laten op de rechterdorpeldekplaat en het rechterachterportier schade zien die niet kan worden beschouwd als enkel normale gebruikssporen. Die schade dient dan ook in mindering te worden gebracht op de koerslijstwaarde. [De Inspecteur] heeft verklaard dat hij het rapport [D] en de daarbij behorende schadecalculatie niet betrouwbaar acht gezien zijn ervaringen met andere taxatierapporten van [D]. Hij verwijst in dit verband naar de bij zijn pleitnota gevoegde bescheiden. Die stukken zijn, mede gezien hetgeen [belanghebbende] daarover ter zitting heeft opgemerkt, onvoldoende om in het voorliggende geval de schadecalculatie buiten beschouwing te laten. Uit die schadecalculatie volgt dat met het herstel van de schade aan de rechterdorpeldekplaat en het rechterachterportier een bedrag van € 628,83 (inclusief BTW) zal zijn gemoeid, zodat de waarde moet worden verminderd met dat bedrag. De rechtbank heeft dat bedrag van € 628,83 als volgt berekend:
(…)
De rechtbank is verder met [de Inspecteur] van oordeel dat reiniging, polijsten en overig spuitwerk tot doel hebben de normale gebruikssporen weg te nemen of te verminderen en dat er daarom geen aanleiding is deze kosten in mindering te brengen op de koerslijstwaarde. Die koerslijstwaarde is immers de waarde zoals die geldt voor met de auto vergelijkbare gebruikte auto’s waarbij de normale gebruikssporen zich evenzeer zullen voordoen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding een hoger schadebedrag in mindering te brengen op de koerslijstwaarde dan hiervoor is berekend.
17. Voor wat betreft de overige in de schadecalculatie opgenomen kosten heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat dit schade elementen betreffen die daadwerkelijk in mindering moeten worden gebracht op de koerslijstwaarde. [Belanghebbende] heeft ook haar stelling dat in onderhavige auto een alarmklasse III ontbreekt, tegenover de verklaring ter zitting van [de Inspecteur] dat bij dit soort auto’s een installatie met alarmklasse III standaard in de fabriek wordt ingebouwd, niet aannemelijk gemaakt. [De Inspecteur] heeft in verband hiermee verwezen naar een overzicht afkomstig uit de autotelex dat bij de aangifte Bpm is gevoegd.
18. Gezien hetgeen hiervoor onder 15 tot en met 17 is overwogen, dient de door beide partijen gehanteerde koerslijstwaarde te worden verminderd met een bedrag van € 628,83. Dit betekent dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot op (afgerond) € 1.098. De rechtbank is hierbij uitgegaan van een inkoopwaarde nieuw van € 59.236, een huidige inkoopwaarde van € 30.552 (= € 31.181 -/- € 628,83), een afschrijvingspercentage van 48,42 percent en een bruto Bpm bedrag van € 9.013. Het beroep dient dan ook in zoverre gegrond te worden verklaard.
Tijdsverloop tussen aangifte en registratie
19. Het belastbare feit voor de Bpm is de registratie van de auto in het kentekenregister. In het voorliggende geval ligt er een termijn van 21 dagen tussen het moment van aangifte en de berekening van de verschuldigde belasting en het moment van de registratie. Volgens [belanghebbende] moet daarom de waarde wegens dat tijdsverloop verder worden verminderd. Dat [belanghebbende] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte, betekent niet dat zij deze stelling niet alsnog naar voren kan brengen in een procedure gericht tegen de naheffingsaanslag. Door het opleggen van de naheffingsaanslag komt de vraag hoeveel belasting is verschuldigd immers weer open te liggen. In beginsel kan worden gesteld dat in die 21 dagen de auto verder in waarde is gedaald. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat dit tijdsverloop een waardevermindering van € 94 meebrengt echter niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen gegevens overgelegd waaruit die lagere waarde op het moment van registratie volgt. De berekening in bijlage 8 bij de motivering van het beroepschrift is daartoe onvoldoende omdat ook daarbij wordt uitgegaan van de gegevens per aangiftedatum. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] handelt in strijdt met het gelijkheidsbeginsel door niet alsnog deze vermindering toe te kennen terwijl aan vergunninghouders een dergelijke vermindering wel wordt verleend, volgt de rechtbank niet. Het door [belanghebbende] aangehaalde beleid geldt slechts voor vergunninghouders en niet in geschil is dat [belanghebbende] geen vergunninghouder is. Afgezien daarvan geldt de goedkeuring alleen voor vergunninghouders die daarop bij de aangifte expliciet een beroep doen. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] in het voorliggende geval reeds bij de aangifte een dergelijk beroep heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat als gevolg van het door [de Inspecteur] gevolgde beleid ter zake van de auto een hoger bedrag aan Bpm wordt geheven dan nog op met de auto vergelijkbare reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte auto’s rust, niet geconcretiseerd en aannemelijk gemaakt.
20. [ De Inspecteur] heeft nog een beroep gedaan op interne compensatie en stelt dat uit het rapport [E] volgt dat de waarde op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Uit het rapport [E] volgt een verkoopwaarde van € 46.000. Dit bedrag heeft [de Inspecteur] berekend aan de hand van een drietal vraagprijzen. Niet inzichtelijk is uit welke periode die vraagprijzen stammen, noch of die bedragen daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de verkoopwaarde hoger ligt dan de koerslijstwaarde waarvan bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan.
21. [ De Inspecteur] heeft in dit verband ter zitting nog aangevoerd dat, gezien het feit dat [belanghebbende] de auto met berekening van BTW heeft ingekocht, ten onrechte is uitgegaan van een koerslijstwaarde zoals die geldt voor een margeauto. De rechtbank volgt [de Inspecteur] niet in die stelling omdat uit het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013 (C-437/12, ECLI:NL:XX:2013:178) volgt dat de heffing niet hoger mag zijn dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde voertuigen. Voor de vraag of sprake is van gelijksoortige voertuigen wordt in dat arrest uitsluitend gewezen op kenmerken die te maken hebben met de aard van de auto zelf (merk, model, type, kenmerken als aandrijving of uitrusting, ouderdom, kilometerstand, staat van onderhoud). Nu in onderhavig geval sprake is van dergelijke gelijksoortige voertuigen, mag vervolgens worden aangeknoopt bij de daarmee samenhangende laagste waarde, te weten de waarde zoals die geldt wanneer sprake is van een marge-auto. Dat [belanghebbende] de auto heeft ingekocht met berekening van BTW, is daarom niet relevant.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 730 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Nu in de zaak met nummer 13/5640 reeds een punt is toegekend voor het verschijnen ter zitting en de zaken gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding ook voor deze zaak daarvoor een punt toe te kennen.
(…)"
Geschil en standpunten
5.1.
Partijen houdt in hoger beroep het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het verloop van de tijd tussen de datum van de aangifte en die van de registratie (hoger beroep belanghebbende) en de schade aan de auto (hoger beroep Inspecteur) factoren zijn die een vermindering van de in aanmerking te nemen waarde meebrengen. Tussen partijen staan de bedragen niet ter discussie: € 94 (vermindering naheffing wegens tijdsverloop), € 628,83 (omvang schade) en € 31.181 (koerslijstwaarde).
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling
6.1.
Met betrekking tot het hoger beroep van belanghebbende is het Hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, uitgaande in zoverre van het geschil in hoger beroep, dat geen reden bestaat wegens het tijdsverloop een vermindering op de koerslijstwaarde toe te passen. Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt met betrekking tot het verloop van de tijd tussen de datum van de aangifte en die van de registratie in aanmerking dat het niet toepassen van een vermindering geen strijd oplevert, ook in het licht van artikel 110 WVEU, met het gelijkheidsbeginsel of een andere rechtsregel, reeds gelet op de bijzondere beleidscontext waarbinnen "art. 8-vergunninghouders" de regeling in kwestie toepassen.
6.2.
Na de zitting zijn partijen op basis van nieuw beleid van de Belastingdienst overeengekomen dat wegens het tijdsverloop een vermindering op de koerslijstwaarde kan worden toegepast en dat dit voor dit geval betekent dat de naheffing moet worden verminderd met € 94. Het Hof volgt partijen.
6.3.
Met betrekking tot het hoger beroep van de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, uitgaande in zoverre van het geschil in hoger beroep, dat in verband met schade aan de auto de koerslijstwaarde moet worden verminderd met € 628,83. De Inspecteur heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt.
6.4.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond en dat van de Inspecteur ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
7.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten, onder handhaving van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, vast op € 2.205 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 3 punten à € 490 x 1,5 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2.
Het in hoger beroep betaalde griffierecht dient de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden.
7.3.
Nu de uitspraak van de rechtbank waar het gaat om het hoger beroep van de Inspecteur in stand blijft, wordt van de Staat wegens het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 493.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen over de dwangsom, de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.004;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.205; en
- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 493 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 3 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.