HR, 18-03-2016, nr. 14/04112
ECLI:NL:HR:2016:421
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
14/04112
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2016
ECLI:NL:HR:2016:421, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2529, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2016/17.26 met annotatie van Redactie
BNB 2016/144 met annotatie van B.A. van Brummelen
NLF 2017/0353 met annotatie van
NTFR 2016/1021 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 18‑03‑2016
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Met dagtekening van 3 september 2014 is (tijdig) pro forma cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag te Den Haag (hierna: het Hof) van 25 juli 2014, verzonden op 31 juli 2014.
1. Inleiding en totstandkoming van het geding.
1.1
Belanghebbende heeft op 2 maart 2012 aangifte gedaan en de hoogte van de verschuldigde belasting berekend tot een bedrag van € 5.453,00 via de — conform nationale wettelijke regeling opgestelde forfaitaire afschrijvingstabel —, waarbij uitsluitend rekening wordt gehouden met de leeftijd van het voertuig en niet met de overige kenmerken zoals, kilometerstand, staat van onderhoud, type aandrijving, merk of model van het voertuig.
1.2
Met dagtekening van 30 maart 2012 stelt belanghebbende bezwaar in tegen de voldoening van belasting op aangifte.
1.3
In bezwaarfase heeft belanghebbende de werkelijke waarde berekend middels een binnenlandse koerslijst waaruit een waarde volgt van € 26.740,00 (productie 1 in bezwaar).
1.4
De verschuldigde belasting die hier uit volgt bedraagt € 4.780,00.
1.5
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om teruggaaf van € 5.453,00 — € 4.780,00 = € 673,00.
1.6
Met dagtekening van 21 juni 2012 doet verweerder uitspraak op bezwaar en wijst het bezwaar van belanghebbende af op grond van artikel 10 lid 7, wet BPM 1992.
1.7
Bij brieven van 21 juni 2012 stelt belanghebbende beroep in bij de rechtbank in Den Haag.
1.8
De rechtbank verklaart het beroep bij uitspraak van 31 juli 2013, verzonden op 31 juli 2013 ongegrond.
1.9
Bij brieven van 15 augustus 2013 stelt belanghebbende hoger beroep in.
1.10
Het Hof heeft een griffierecht van € 478,00 geheven.
1.11
Met dagtekening van 25 juli 2014 doet het Hof uitspraak en vernietigd de uitspraak van de rechtbank Den Haag en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
2. Geschil in cassatie.
2.1
In cassatie komt belanghebbende op tegen de rechtsoverwegingen van het Hof omtrent de verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992, meer bepaald het daarin door de wetgever opgenomen artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992, welk artikel in de nationale regeling beperkingen aanbrengt met betrekking tot de betwisting van de in de nationale regelgeving opgenomen wettelijke criteria of tabellen welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op het ingevoerde gebruikte voertuig en of die criteria of tabellen verenigbaar zijn met de bepalingen van het Unierecht, waaronder artikel 110 VWEU.
3. De uitspraak van de rechtbank te Den Haag.
3.1
De rechtbank te Den Haag heeft kort gezegd overwogen dat de regeling in artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 niet met zich meebrengt dat in strijd met artikel 110 VWEU ter zake van auto's uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige (reeds in het binnenland aanwezige red. […]) auto's.
3.2
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het de belastingplichtige immers vrij staat de bij nationale regeling geboden mogelijkheden tot berekening van de verschuldigde belasting te benutten.
3.3
Artikel 10, lid 7, Wet BPM 1992 beperkt slechts de mogelijkheden om achteraf terug te komen op de keuze die bij de aangifte is gemaakt.
4. De uitspraak van Gerechtshof Den Haag.
4.1
Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de rechtbank te Den Haag bevestigd en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur bevestigd.
4.2
Daartoe heeft het Hof — kort gezegd — overwogen dat het een bevoegdheid van de wetgever is om beperkingen te stellen aan de rechtsbescherming en die bevoegdheid niet in strijd is met het Unierecht, nu de wetgever daarover heeft kunnen oordelen dat de uitvoerbaarheid van de Wet BPM een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt.
Aldus is volgens het Hof het stellen van een beperking om in bezwaar en beroep terug te komen van een keuze voor een specifieke berekeningsmethode die bij de aangifte is gemaakt en waaruit volgt dat het om die reden niet mogelijk is — achteraf in de bezwaar- en beroepsfase een andere bepaling voor de afschrijving te kiezen of uit te gaan van gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt door de lidstaat Nederland geoorloofd en komt niet in strijd met bepalingen van het Unierecht.
5. Het juridisch kader volgens de nationale regeling.
Ten aanzien van het in de bezwaar- en beroepsfase terugkomen op de bij de aangifte gemaakte keuze/overlegde bescheiden bij de aangifte.
5.1
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase de werkelijke waarde van een soortgelijk reeds in het binnenland aanwezig voertuig aangetoond middels een koerslijst, waaruit de waarde van een binnenlands soortgelijk voertuig volgt. Verweerder heeft dit, met een beroep op artikel 10 lid 7 wet BPM 1992 juncto artikel 8 UR BPM afgewezen. Deze regeling is verankerd in een nationale wettelijke regeling die van kracht is sinds 1 januari 2012.
Artikel 10; zevende lid, van de wet Bpm luidt met ingang van 1 januari 2012 als volgt:
‘Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.’
In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Overige fiscale maatregelen 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 6, p. 10–11) is de invoering van artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm, als volgt toegelicht:
‘Het in onderdeel 3 opgenomen nieuwe onderdeel Ba van artikel VIII strekt tot wijziging van artikel 10 van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Uitgangspunt voor de BPM-heffing van gebruikte motorrijtuigen is de afschrijving van het individuele motorrijtuig op het moment van registratie in Nederland. Ter wille van de leesbaarheid wordt hierna gesproken van auto's, maar het navolgende geldt evenzeer voor gebruikte motoren. De Wet BPM 1992 biedt belastingplichtigen de ruimte om de afschrijving voor gebruikte auto's op verschillende manieren vast te stellen. Dit kan gebeuren op basis van de individuele waarde, bijvoorbeeld aan de hand van een in de handel gebruikte koerslijst of een taxatierapport, maar de afschrijving kan desgewenst ook worden vastgesteld aan de hand van een forfaitaire label. Uitgangspunt van de regeling is, dat bij de aangifte een keus wordt gemaakt uit de verschillende opties om de afschrijving te onderbouwen. Deze keus bepaalt mede op welke wijze de aangifte wordt gecontroleerd. Om de juistheid van een aangifte op basis van de individuele afschrijving te kunnen beoordelen is het van belang, dat op het moment van de aangifte alle gegevens worden overgelegd waarop de aangifte is gebaseerd. De inspecteur kan zich aan de hand daarvan een oordeel vormen or een realistisch afschrijvingspercentage wordt gebruikt en eventueel besluiten de aangifte nader te controleren. Zo nodig kan hij op dat moment de auto ook fysiek laten opnemen of laten taxeren. De Belastingdienst wordt sinds kort echter regelmatig geconfronteerd met de situatie, dat bij de aangifte een realistisch afschrijvingspercentage wordt toegepast op basis van de forfaitaire tabel, een koerslijst of een solide taxatie, maar in de bezwaar- en beroepsfase alsnog een hogere afschrijving wordt geclaimd aan de hand van gegevens die bij de oorspronkelijke aangifte niet zijn gebruikt. Binnen de opzet van de BPM-heffing is het niet mogelijk een dergelijke claim achteraf te beoordelen op juistheid. De auto is inmiddels in gebruik genomen en uit het zicht van de inspecteur. Bovendien zou schouwen van de auto geen zin meer hebben, omdat de afschrijving op het moment van registratie bepalend is en niet de afschrijving op een later tijdstip. Gezien het voorgaande wordt voorgesteld om in de wet op te nemen dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt en ook niet op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, door de belastingplichtige niet op een later tijdstip alsnog kunnen Worden ingebracht om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat dit ook geldt voor gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt maar zich wellicht wel ergens in of tussen de overgelegde stukken bevonden. De inspecteur kan zich dus volledig richten op de controle van de aangifte en de daarbij gekozen wijze voor vaststelling van de afschrijving, en behoeft geen aandacht te besteden aan gegevens die wellicht van belang waren geweest als de belastingplichtige een andere keuze had gemaakt voor de wijze van vaststelling van de afschrijving. In het zevende lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 wordt nader bepaald dat de bij de aangifte te overleggen gegevens de gegevens betreft die zijn gebruikt bij de vaststelling van de in het tweede lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 bedoelde afschrijving, dan wel voor de toepassing van de in het zesde lid ven dat artikel 10 bedoelde forfaitaire tabel. Daarnaast worden aan het zevende lid van dat artikel 10 twee volzinnen toegevoegd. De eerste volzin bepaalt dat op verzoek van de inspecteur ontbrekende gegevens worden toegevoegd die naar zijn oordeel van belang zijn voor de in het eerste lid van artikel 10 van de Wet BPM 1992 bedoelde vermindering. De tweede volzin bepaalt dat gegevens die niet zijn gebruikt bij vaststelling van de afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, niet in een later stadium alsnog door de belastingplichtige kunnen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.’
5.2
Kort gezegd komt het er op neer dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.
5.3
Uit de hiervoor gememoreerde toelichting bij de totstandkoming van artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM 1992 volgt dat de Wet BPM 1992 belastingplichtigen de ruimte biedt om de afschrijving (vermindering, red. […]) voor gebruikte auto's op verschillende manieren vast te stellen.
(…)
5.4
Dit kan gebeuren op basis van de individuele waarde (werkelijke waarde, red. […]) bijvoorbeeld aan de hand van een in de handel gebruikte koerslijst (waaruit de waarde van een soortgelijk reeds eerder geregistreerd voertuig volgt, red. […]).
(…)
5.5
Uitgangspunt van de regeling is, dat bij de aangifte een keus wordt gemaakt uit de verschillende opties om de afschrijving te onderbouwen.
(…)
5.6
Gezien het voorgaande wordt voorgesteld om in de wet op te nemen dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt en ook niet op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, door de belastingplichtige niet op een later tijdstip alsnog kunnen worden ingebracht om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.
(…)
5.7
De tweede volzin bepaalt dat gegevens die niet zijn gebruikt bij vaststelling van de afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, niet in een later stadium alsnog door de belastingplichtige kunnen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.
5.8
Aldus heeft belanghebbende zijn ‘afschrijvingsmethodiek’ niet gewijzigd. Hij heeft enkel onderzocht of er nog een andere binnenlandse koerslijst bestond die de waarde van soortgelijke, reeds in het binnenland aanwezige voertuigen weergeeft, teneinde zijn rechten die voortkomen uit artikel 110 VWEU uit te oefenen.
5.9
Verweerder, heeft door het bezwaarschrift af te wijzen, niet voldaan aan het niet buiten de heffingsbevoegdheid treden van artikel 110 VWEU door te garanderen dat in geen geval meer belasting wordt geheven van het te importeren voertuig dan van een gelijksoortig reeds in het binnenland geregistreerd voertuig.
5.10
Daarmee heeft verweerder de aanwijzingen van Uw Raad in het arrest van 6 december 2002, nr. 37.666 genegeerd, waarin Uw Raad heeft overwogen dat het de taak is van verweerder daarmee zorg te dragen dat niet buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van heffingsbevoegdheid wordt getreden.
6. De jurisprudentie.
6.1
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (hierna: de referentieauto) (vgl. o.m. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, r.o. 3.5.1.).
6.2
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU, eerste alinea, rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, zoals die is erkend in het arrest van 16 juni 1966, Lütticke (57/65, Jurispr. blz. 346), en impliceert immers, dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is.
6.3
Uw Raad heeft in het arrest van 6 december 2002, nr. 37.666 BNB 2003/122 overwogen;
4. Na cassatie
Hat is, nu op de heffende autoriteit de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 95 EG-verdrag neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (hierna: de referentie-auto's). De Inspecteur ken wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen ta worden gehanteerd. (…)
Belanghebbende dient vervolgens de gelegenheid te hebben voor elke concrete auto te betwisten dat deze op het peilmoment voldeed aan de criteria waarvan de Inspecteur is uitgegaan.
6.4
Uit artikel 110 VWEU en met betrekking tot dat artikel gewezen jurisprudentie volgt — anders dan in het nationaal wettelijk systeem van voldoening van belastingheffing — dat de bewijslast dat wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto op de heffende autoriteit rust.
6.5
Het Hof heeft zich kennelijk laten leiden bij zijn beslissing dat artikel 110 VWEU niet rechtstreeks doorwerkt in de verminderingsregeling ex. artikel 10 lid 6 Wet BPM 1992 en dat om die reden de bewijslast ligt bij de belastingplichtige om te garanderen dat in geen geval een hogere belasting kan ontstaan bij de invoer van een gebruikte auto uit een andere lidstaat in Nederland en dat de nationale wetgever beperkingen kan aanbrengen op grond waarvan belanghebbende de teveel betaalde belasting niet kan terug verkrijgen.
6.6
Het Hof heeft de voorrang en rechtstreekse doorwerking, alsook de garantie de aan de volle werking van het Unierecht die moet worden gewaarborgd, kennelijk en ernstig miskend met zijn opvattingen en overwegingen, nu het die rechten die justitiabelen kunnen ontlenen aan het Unierecht, welke rechten geschonden zijn door het opnemen van artikel 10 lid 6 Wet BPM 1992 en artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 in de nationale verminderingsregeling, niet te garanderen als rechtsprekende nationale macht die daartoe bevoegd is en wiens taak het is de geschonden rechten te garanderen.
7. De grieven.
Grief I.
Schending van het recht, verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 110 VWEU doordat het Hof in zijn uitspraak heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld op de in geschil zijnde rechtsvraag dat indien belanghebbende de verschuldigde belasting in de aangifte heeft berekend middels de in de nationale regeling verankerde forfaitaire afschrijvingstabel, verweerder daar later niet op terug kan komen met gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt, in casu een binnenlandse koerslijst waaruit de werkelijke (lagere) waarde volgt van een soortgelijk reeds in het binnenland geregistreerd voertuig.
Toelichting.
Het Hof heeft de door partijen geformuleerde rechtsvraag in 5.1 van zijn uitspraak beschreven. Partijen zijn kort gezegd verdeeld over de vraag of belanghebbende middels een actuele koerslijst (zoals blijkt uit de onderliggende stukken van 9 maart 2012, ten tijde van het belastbaar feit, zijnde de inschrijving in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens) de werkelijke waarde van zijn voertuig mag aantonen, wanneer hij ten tijde van de aangifte (enige dagen daarvoor gelegen, […]) de verschuldigde belasting heeft berekend op grond van de forfaitaire afschrijvingstabel ex. artikel 10 lid 6 Wet BPM 1992.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, meer bepaald r.o. 4.6 – 4.12 in geding gebracht dat uit rechtspraak van het HvJ EU (vgl. o.m. arrest van 16 juni 1966, Lütticke (57/65, Jurispr. blz. 346), volgt dus dat dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is.
Nu uit artikel 10 lid 7 wet BPM 1992 volgt dat die rechten, die justitiabelen kunnen ontlenen aan het Unierecht niet kunnen worden uitgeoefend, moet artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 reeds om die reden worden geacht in strijd te zijn met het Unierecht.
Belanghebbende heeft in 4.9 in het hoger beroepschrift gesteld dat uit vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt dat een nationale wetgever na een arrest van het Hof waarbij een bepaalde wettelijke regeling onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, geen procedureregels kan invoeren die specifiek de mogelijkheden tot het terugvorderen van ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken in strijd zijn met het Unierecht (vgl. HvJ EU, C. Deville, 29 juni 1988, zaak 240/87, r.o. 12 en 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. 2001, blz. I-1327, waarin het HvJ EU voor recht heeft verklaard dat het een lidstaat slechts is toegestaan op gebruikte voertuigen die uit andere lidstaten zijn ingevoerd, een stelsel van belastingheffing toe te passen waaronder de vermindering van de werkelijke waarde van de voertuigen algemeen en abstract wordt berekend op basis van in een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling vastgestelde forfaitaire criteria of tabellen, indien door deze criteria of tabellen wordt gewaarborgd dat de belasting die verschuldigd is, het bedrag van de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, niet, zelfs niet in een klein aantal gevallen, overschrijdt.
In r.o. 4.11 van het hoger beroepschrift heeft belanghebbende ook verwezen naar rechtspraak van Uw Raad, waarin Uw Raad oordeelde dat de forfaitaire afschrijvingstabel zoals opgenomen in de nationale regeling (ten tijde van het geding in artikel 10 lid 6 Wet BPM 1992) onverbindend verklaard moet worden wegens strijd met het Unierecht (HR 6 december 2002, nr. 37.666, BNB 2003/122 en HR 22 september2006, nr. 41.178, BNB 2007155).
Ondanks de aanwijzingen van Uw Raad vanaf 2002, dat de forfaitaire afschrijvingstabel onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met het Unierecht heeft de nationale wetgever de forfaitaire afschrijvingstabel gehandhaafd in de nationale regeling en daarmee de aanwijzingen van Uw Raad en het HvJ EU naast zich neergelegd en in strijd met het Unierecht en daarop gebaseerde aanwijzingen van Uw Raad genegeerd.
Ergo, zoals in onderhavig geding genoegzaam duidelijk is geworden, heeft de nationale wetgever artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 toegevoegd aan de verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992, dat indien belanghebbende een beroep doet op de — door Uw Raad onverbindend verklaarde — afschrijvingstabel, hij dat nadien niet meer kan betwisten met een beroep op een binnenlandse koerslijst of anderszins.
Het oordeel van het Hof dat een dergelijke beperking van rechten van justitiabelen beperkt kan worden — doordat het Hof daarvoor rechtvaardigingsgronden aanwezig acht — niet in strijd komt met het Unierecht, geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting en komt als oordeel van de bevoegde rechtsprekende macht — die de rechten van justitiabelen die voortkomen uit het Unierecht — moet verzekeren, ook in strijd met het Unierecht.
Grief II.
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof de klacht van belanghebbende dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift onder 5.1 en verder geklaagd in hoger beroep dat — kort gezegd — de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan het Unierecht en de daarop gebaseerde rechtspraak van het HvJ EU, worden geschonden, er recht bestaat op schadevergoeding volgens het leerstuk van aansprakelijkheid van de lidstaat.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, meer bepaald r.o. 4.6 – 4.12 in geding gebracht dat uit rechtspraak van het HvJ EU volgt dus dat dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is.
Nu uit artikel 10 lid 7 wet BPM 1992 volgt dat die rechten, die justitiabelen kunnen ontlenen aan het Unierecht niet kunnen worden uitgeoefend, moet artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 worden geacht in strijd te zijn met het Unierecht.
Belanghebbende heeft in 4.9 in het hoger beroepschrift gesteld dat uit vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt dat een nationale wetgever na een arrest van het Hof waarbij een bepaalde wettelijke regeling onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, geen procedureregels kan invoeren die specifiek de mogelijkheden tot het terugvorderen van ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. 2001, blz. I-1327, waarin het HvJ EU voor recht heeft verklaard dat het een lidstaat slechts is toegestaan op gebruikte voertuigen die uit andere lidstaten zijn ingevoerd, een stelsel van belastingheffing toe te passen waaronder de vermindering van de werkelijke waarde van de voertuigen algemeen en abstract wordt berekend op basis van in een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling vastgestelde forfaitaire criteria of tabellen, indien door deze criteria of tabellen wordt gewaarborgd dat de belasting die verschuldigd is, het bedrag van de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, niet, zelfs niet in een klein aantal gevallen, overschrijdt.
In r.o. 4.11 van het hoger beroepschrift heeft belanghebbende verwezen naar rechtspraak van Uw Raad, waarin Uw Raad oordeelde dat de forfaitaire afschrijvingstabel zoals opgenomen in de nationale regeling (ten tijde van het geding in artikel 10 lid 6 Wet BPM 1992) onverbindend verklaard moet worden wegens strijd met het Unierecht (HR 6 december 2002, nr. 37.666, BNB 2003/122 en HR 22 september2006, nr. 41.178, BNB 2007155).
Ondanks de aanwijzingen van Uw Raad dat de forfaitaire afschrijvingstabel onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met het Unierecht heeft de nationale wetgever de forfaitaire afschrijvingstabel gehandhaafd in de nationale regeling en daarmee de aanwijzingen van Uw Raad en het HvJ EU naast zich neergelegd.
Ergo, zoals in onderhavig geding genoegzaam duidelijk is geworden, heeft de nationale wetgever artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 toegevoegd aan de verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992, dat indien belanghebbende een beroep doet op de — door Uw Raad onverbindend verklaarde — afschrijvingstabel, hij dat nadien niet meer kan betwisten met een beroep op een binnenlandse koerslijst of anderszins.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat nu vast staat dat de rechtspraak van het HvJ EU inzake de betrokken materie is geschonden er recht bestaat op schadevergoeding, onder verwijzing naar relevante rechtspraak van het HvJ EU (Kobler, Francovich, Brasserie du Pêcheur/Factortame, e.a.).
Het Hof heeft deze klacht onbehandeld gelaten en daarmee het recht miskend.
Grief III.
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof de klacht van belanghebbende dat de rechten van belanghebbende die voortkomen uit het Unierecht niet zijn gegarandeerd door de nationale rechtsprekende macht onbehandeld heeft gelaten. De overweging is op grond van de onderliggende in geding gebrachte bewijsstukken en stellingen ook onbegrijpelijk.
Toelichting.
Belanghebbende heeft in 4.12 van het hoger beroepschrift met een beroep op duidelijke (letterlijke) rechtspraak van het HvJ EU op het gebied van de betrokken beslissing — dat het — volgens het Unie-recht niet is toegestaan als nationale wetgever een wettelijke regeling of procedureregels in te voeren die onverenigbaar zijn met het Unie-recht en er specifiek op gericht zijn het terugvorderen van ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift onder 5.1 en verder, geklaagd in hoger beroep dat — kort gezegd — de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan het Unierecht en de daarop gebaseerde rechtspraak van het HvJ EU, worden geschonden, er recht bestaat op schadevergoeding volgens het leerstuk van aansprakelijkheid van de lidstaat.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, meer bepaald r.o. 4.6 – 4.12 in geding gebracht dat uit rechtspraak van het HvJ EU volgt dus dat dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is.
Nu uit artikel 10 lid 7 wet BPM 1992 volgt dat die rechten, die justitiabelen kunnen ontlenen aan het Unierecht niet kunnen worden uitgeoefend, moet artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 worden geacht in strijd te zijn met het Unierecht, nu middels artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 door de nationale wetgever een wettelijke regeling of procedureregels zijn ingevoerd die onverenigbaar zijn met het Unie-recht en er specifiek op gericht zijn het terugvorderen van ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken, zoals in onderhavig geval.
Had het Hof deze uit het Unierecht voorkomende rechten voor belanghebbende behandeld, dan had hij niet tot zijn oordeel kunnen komen. Het oordeel is niet alleen rechtens onjuist, maar in het licht van de door belanghebbende aangevoerde klachten en rechtspraak van het HvJ EU en Uw Raad tevens onbegrijpelijk.
Grief IV.
Schending van het recht, verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 110 VWEU doordat het Hof in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat uitgangspunt voor de heffing van BPM ter zake van gebruikte voertuigen is dat bij de bepaling van de maatstaf van heffing rekening wordt gehouden met een afschrijving ten tijde van de registratie in Nederland volgens de keuze die bij de aangifte wordt gemaakt uit de mogelijkheden de afschrijving te berekenen en te onderbouwen.
Toelichting.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof heeft zijn oordeel ontleend aan de opvatting dat uitgangspunt voor de maatstaf van heffing van BPM ter zake van gebruikte voertuigen is dat het initiatief tot berekening van de verschuldigde belasting bij de belanghebbende/belastingplichtige rust, die daartoe aangifte doet en de hoogte van de verschuldigde belasting, uitgedrukt in de afschrijving (van de oorspronkelijke BPM van een soortgelijk nieuw of ongebruikt voertuig, […]) berekend volgens de in de nationale regeling opgenomen mogelijkheden.
Het Hof heeft met dat oordeel miskend dat uitgangspunt voor de heffing van BPM ter zake van gebruikte voertuigen is, dat het Unierecht, meer bepaald artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, vereist dat voor de heffing van een eenmalige registratiebelasting, in casu in lidstaat Nederland Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen 1992 (hierna : BPM), een stelsel van belastingheffing wordt gehanteerd waarbij wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto.
Daartoe rust, anders dan in het gehanteerde (heffings)stelsel in lidstaat Nederland en op grond van welk stelsel het Hof tot zijn — onjuiste — oordeel komt, op de heffende autoriteit de verplichting ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid en niet zoals het Hof overweegt de keuze die gemaakt wordt bij de aangifte uit de in de nationale regeling geboden mogelijkheden de afschrijving te berekenen en te onderbouwen.
Belanghebbende heeft — zoals ook, zij het op andere gronden — door de rechtbank in zijn vonnis is geoordeeld, in de bezwaarfase een koerslijst ingediend die de waarde — waarin recht evenredig inbegrepen de daarop drukkende restantbelasting — van een soortgelijke reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto in het binnenland (ten tijde van de registratie) weergeeft.
In hoger beroep komt verweerder, op wie dus de verplichting rust er voor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen andere gegevens zijn ingebracht met de stelling dat de koerslijst X-Ray een andere catalogusprijs bevat dan de koerslijst van Autotelex, meer opties en andere bedragen voor de opties en van een andere calculatiedatum of peildatum voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van het voertuig uitgaat, maar licht de daaruit voortkomende gevolgen voor de waarde van een soortgelijk voertuig — ten tijde van het belastbaar feit — niet toe.
Uit de vastgestelde feiten en de tot het geding behorende gebezigde bewijsmiddelen/stukken bij het Hof volgt dat de eerste — bij de aangifte gebruikte — koerslijst (Autotelex, […]) een calculatiedatum heeft van 16 maart 2012 en de tweede koerslijst (XRAY, […]) een calculatiedatum van 17 maart 2012 en beide de consumentennieuwprijs Incl. opties, berekenen tot € 39.335,00. De daaruit volgende verschillen in de afschrijving zijn niet betwist door verweerder bij de rechtbank en blijvend prijsgegeven bij het Hof, althans niet hernomen, althans niet bewezen dat die gegevens niet weersproken tot een niet lagere werkelijke waarde van een referentie-auto zouden leiden.
Het Hof heeft de doorwerking van artikel 110 VWEU, welk artikel met voorrang moet worden toegepast indien de nationale regeling, en de in dat artikel vereiste de verplichting op verweerder rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (hierna: de referentie-auto's). De Inspecteur kan wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd.
Anders dan er voor te waken dat niet wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van nationale heffingsbevoegdheid, richt de nationale wetgever de verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992 zo in, dat elke bewijslast hem ontvalt, deze — in strijd met artikel 110 VWEU — bij de belastingplichtige komt te liggen, en als de belastingplichtige de belasting die nog rust op soortgelijke reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen met zijn berekening tot een hoger bedrag berekend, daar met inbegrip van de juiste gegevens of andere gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt, niet meer kan betwisten, hetgeen ook in strijd is met regels van het Unierecht en daaruit voortkomende vaste rechtspraak van het HvJ EU.
Het Hof heeft met zijn oordeel het recht miskend.
Grief V.
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof heeft geoordeeld dat binnen de opzet van de heffing van de BPM het niet mogelijk is, achteraf, in de bezwaar- of beroepsfase een andere methode ter bepaling van de afschrijving te kiezen of uit te gaan van gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt.
Toelichting.
Het Hof heeft met zijn oordeel, meer bepaald in r.o. 6.3 van de bestreden uitspraak, dat binnen de opzet van de heffing van de BPM het niet mogelijk is, achteraf, in de bezwaar- of beroepsfase een andere methode ter bepaling van de afschrijving te kiezen of uit te gaan van gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt, miskend, dat deze heffing niet wordt beheerst door de nationale regeling, maar door artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, en met voorrang moet worden toegepast en dat artikel 110 VWEU vereist dat voor de heffing van een eenmalige registratiebelasting, in Nederland de BPM, een stelsel van belastingheffing wordt gehanteerd waarbij wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto.
De rechtstreekse doorwerking van artikel 110 VWEU, eerste alinea, zoals die is erkend in het arrest van 16 juni 1966, Lütticke (57/65, Jurispr. blz. 346), impliceert immers, dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is.
Aldus heeft het Hof de rechtstreekse doorwerking — met voorrang — in de nationale rechtsorde van artikel 110 VWEU miskend met zijn oordeel dat het binnen de opzet van de heffing van BPM niet — danwel beperkt — mogelijk is te betwisten dat de wettelijke criteria welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op het ingevoerde voertuig met de bepalingen van artikel 110 VWEU verenigbaar zijn.
Het Hof heeft miskend dat de nationale regeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992, meer in het bijzonder het daarin opgenomen artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 beperkingen aanbrengt in de rechten van justitiabelen, welke rechten zij aan het Unierecht kunnen ontlenen en om die reden in strijd met het Unierecht komen en op grond van het vereiste van voorrang van toepassing van het Unierecht onverbindend moeten worden verklaard, hetgeen betekent dat de beperkingen die voortvloeien uit het bepaalde in artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 (bij de berekening van de verschuldigde belasting) niet mogen worden toegepast.
Grief VI.
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof heeft geoordeeld dat binnen de opzet van de heffing van de BPM het niet mogelijk is, achteraf, in de bezwaar- of beroepsfase een andere methode ter bepaling van de afschrijving te kiezen of uit te gaan van gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt.
Toelichting.
Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat een belanghebbende/particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is (Vgl. o.m. C-393/98 Gomes Valente, 22 februari 2001 r.o. 31, arrest van 16 juni 1966, Lütticke (57/65, Jurispr. blz. 346).
Hof heeft met zijn oordeel, meer bepaald in 6.3 dat binnen de opzet van de heffing van de BPM het niet mogelijk is, achteraf, in de bezwaar- of beroepsfase een andere methode ter bepaling van de afschrijving te kiezen of uit te gaan van gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt, miskend dat deze heffing niet wordt beheerst door de nationale regeling, maar door artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, en met voorrang moet worden toegepast en dat artikel 110 VWEU vereist dat voor de heffing van een eenmalige registratiebelasting, in casu in lidstaat Nederland genaamd BPM, een stelsel van belastingheffing wordt gehanteerd waarbij wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto.
De rechtstreekse doorwerking van artikel 110 VWEU, eerste alinea, zoals die is erkend in het arrest van 16 juni 1966, Lütticke (57/65, Jurispr. blz. 346), impliceert immers, dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling, verenigbaar is.
Aldus heeft het Hof de rechtstreekse doorwerking — met voorrang — in de nationale rechtsorde van artikel 110 VWEU miskend met zijn oordeel dat het binnen de opzet van de heffing van BPM niet — danwel beperkt — mogelijk is te betwisten dat de wettelijke criteria welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op het ingevoerde voertuig met de bepalingen van artikel 110 VWEU verenigbaar zijn.
Met zijn oordeel in 6.5, dat het niet achteraf terugkomen van een keuze voor een specifieke berekeningsmethode die bij de aangifte is gemaakt niet in de weg staat aan de mogelijkheid de uitkomsten van of de toepassing van de gekozen berekeningsmethode in bezwaar en beroep opnieuw te (doen) beoordelen (…) heeft het Hof miskend dat de (volle) werking van het Unierecht geen beperkingen toelaat in de nationale regeling die de rechten die justitiabelen aan het Unierecht kunnen ontlenen, ook niet als die rechten — zij het in beperkte vorm — inhouden dat hij de mogelijke onjuistheden bij de berekening van de toegepaste berekeningsmethode kan betwisten, maar dat belanghebbende geen andere in de wettelijke regeling toegepaste criteria of tabellen mag toepassen teneinde toepassing te geven aan de uit het Unierecht voortkomende rechten, meer bepaald artikel 110 VWEU.
Met zijn oordeel heeft het Hof miskend dat door toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto, en daarmee zijn oordeel in strijd komt met bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 110 VWEU.
De verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992 wordt beheerst door regels van het Unierecht, meer bepaald artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde en waaraan een ingezetene van een lidstaat (rechtstreeks) rechten kan ontlenen.
De strijdig met het Unierecht zijnde nationale bepalingen, artikel 10 lid 6 Wet BPM 1992 en artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 hadden aldus door de nationale wetgever onmogelijk — ten tijde van het belastbaar feit — verankerd kunnen worden/zijn in de nationale regeling indien de nationale wetgever de uit het Verdrag voortkomende verplichtingen en rechten had gerespecteerd, evenals de aanwijzingen van Uw Raad in gelijke zin.
De sanctionering van een dergelijke schending door het Hof geeft blijk van een schending van het recht.
Grief VII.
Schending van het recht, verzuim van vormen, in het bijzonder de werking van Unierecht, waaronder het bepaalde in artikel 110 VWEU, alsmede het doeltreffendheidsbeginsel en het voorrangsbeginsel doordat het Hof heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld in 6.1 – 6.6 van zijn uitspraak. Het oordeel is ook onbegrijpelijk.
Toelichting.
Het oordeel van het Hof is ook onbegrijpelijk, nu belanghebbende de in de nationale regelgeving verankerde criteria of tabellen in bezwaar heeft gewijzigd casu gecorrigeerd, en die rechten ontleend aan het Verdrag en daaruit voortkomende rechtspraak. Het Hof heeft miskend dat regels van het Verdrag met voorrang moeten worden toegepast indien de nationale regeling in strijd komt met die regels.
Als het oordeel van het Hof — en de daaruit voortkomende beperkingen — gerechtvaardigd zou zijn, zoals het Hof heeft geoordeeld een bevoegdheid is van de nationale wetgever, dan is daarmee een heffingssysteem ontstaan waarbij niet in uitgesloten dat in geen geval meer belasting wordt geheven dan over gelijksoortige reeds in het binnenland geregistreerde soortgelijke voertuigen, nu indien de belastingplichtige, op wie de bewijslast naar nationale regeling in eerste instantie rust, zijn mogelijke foutieve of onvolledige gegevens niet meer kan herstellen, ook niet, zoals het Hof heeft vastgesteld als dat leidt tot een hoger belasting van het in te voeren voertuig.
Het Hof heeft de fundamentele rechten die belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, miskend met zijn opvattingen in r.o. 6.1 – 6.6. van de bestreden uitspraak.
Het Hof heeft o.m. miskend dat de nationale verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992 wordt beheerst door artikel 110 VWEU en de fundamentele beginselen van het Unierecht en dat daaruit volgt dat belanghebbende de toepassing van de in de nationale regeling opgenomen wettelijke criteria en tabellen in rechte moet kunnen betwisten en dat er geen rechtvaardigingsgrond kan bestaan indien artikel 110 VWEU het recht beheerst die een inbreuk op dat artikel kan sanctioneren.
Kennelijk heeft het Hof met zijn rechtvaardigingsgronden, mede bezien in het licht van het overige overwogene, waaronder objectiviteit, het oog gehad op de beperkingen die kunnen worden opgelegd ter beperking van o.m. de fundamentele vrijheden ex. artikel 49 VWEU — 56 VWEU. Opgemerkt zij dat — die beperkingen niet kunnen worden aanvaard of gerechtvaardigd in gevallen dat artikel 110 VWEU rechtsbescherming biedt en dat geen rechtvaardigingsgrond kan worden gevonden in de door het Hof aangevoerde rechtvaardigingsgronden, te meer daar belanghebbende in 4.3 van het hogerberoepschrift gemotiveerd heeft weergegeven dat de controleerbaarheid en uitvoerbaarheid niet in geding kan zijn omdat alle gegevens die relevant kunnen zijn partijen ter beschikking staan.
Belanghebbende heeft tevens gesteld in 4.3. van het hogerberoepschrift dat het niet aan belanghebbende is te waarborgen dan niet buiten de begrenzing van de heffingsbevoegdheid van artikel 110 VWEU wordt getreden, maar van de heffende autoriteit, onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 6 december 2002, nr. 37.666, ECLI:NL:HR:2002:AE4811.
Grief VIII.
Schending van het recht, verzuim van vormen, in het bijzonder de werking van Unierecht, waaronder het bepaalde in artikel 110 VWEU, alsmede het doeltreffendheidsbeginsel en het voorrangsbeginsel doordat het Hof heeft geoordeeld hetgeen zij heeft geoordeeld onder r.o. 6.5 van het bestreden arrest.
Toelichting.
Het Hof heeft in r.o. 6.5 overwogen dat de aangebrachte beperkingen in de nationale regelgeving zoals omschreven in 6.4 — dat deze nationale regeling geen mogelijkheid gegevens die niet zijn gebruikt voor het vaststellen van de bij de aangifte toegepaste afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, in een later stadium alsnog te gebruiken voor het wijzigen van de bij de aangifte toegepaste afschrijving — een redelijke en objectieve rechtvaardiging biedt en dat het aanbrengen van deze beperking behoort tot de bevoegdheid van de nationale wetgever en niet in strijd komt met het Unierecht.
Aangezien de Nederlandse wetgever wellicht ernaar streeft, beperkingen in de betwisting van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt om reden van uitvoerbaarheid — eenvoud en doelmatigheid — op te nemen in de nationale regelgeving, welke regelgeving een bevoegdheid is van de nationale wetgever, kan een dergelijke reden, ook indien deze objectief en redelijk zou zijn geen rechtvaardiging vormen voor een fiscale maatregel die de uitoefening van een bij het Verdrag beschermde fundamentele vrijheid, zoals o.m. voortvloeit uit regels van het Unierecht, waaronder het bepaalde in artikel 110 VWEU, in beperkt.
Opgemerkt zij dat het litigieuze artikel 10 lid 7 wet BPM 1992 niet alleen beperkingen aanbrengt in de omvang van de betwisting van de gegevens welke zijn toegepast bij de berekening van de belasting op het ingevoerde voertuig, maar tevens de verplichting wegneemt bij de heffende autoriteit er voor te waken dat met het heffen van belasting niet wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van heffingsbevoegdheid en aldus om die reden strijdig is met artikel 110 VWEU.
Het Hof heeft met zijn hiervoor gestipuleerde rechtsoverwegingen blijk gegeven van een onjuist oordeel.
Grief IX.
Schending van het recht, verzuim van vormen, in het bijzonder de werking van Unierecht, waaronder het bepaalde in artikel 110 VWEU, alsmede het doeltreffendheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel en artikel 4, lid 3 VEU, doordat het Hof heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld dat artikel 10 lid 7 wet BPM 1992 niet strijdig is met het Unierecht.
Toelichting.
Gezien in het bijzonder de rechtsoverwegingen 6.1 tot 6.5 is het Hof van oordeel dat de nationale regeling zoals besloten ligt in de Wet BPM 1992, meer bepaald artikel 10 Wet BPM 1992 als uitgangspunt dient te gelden voor de maatstaf van heffing BPM voor gebruikte voertuigen en dat de nationale wetgever — mits daartoe een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor is — zoals bijvoorbeeld een eenvoudige en doelmatige uitvoerbaarheid, het de nationale wetgever toegestaan is de rechten die justitiabelen kunnen ontlenen aan het Unierecht, te beperken, zelfs als daarmee de nationale regeling in strijd komt met het Unierecht.
— Voorrangsbeginsel
‘De voorrang vormt het allerbelangrijkste kenmerk van het Unierecht. Alle andere kenmerken van het Unierecht vloeien voort of hangen samen met de voorrang daarvan, zoals de rechtstreekse werking, de binding aan de grondrechten, de prejudiciële procedure, de rechtstreekse toepassing van verordeningen in de lidstaten, de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen, het leerstuk van overheidsaansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht en nog vele andere.’
(R. Barents, Het verdrag van Lissabon: achtergronden en commentaar, blz. 112).
Op grond van de gemeenschapstrouw (artikel 4 VEU) moet door de lidstaten voorrang worden gegeven aan het Unierecht. Het voorrangsbeginsel werd in 1964 door het Hof van Justitie in het arrest Costa/ENEL gepostuleerd;
‘Overwegende dat het E.E.G.-verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die bij de inwerkingtreding van het verdrag in de rechtsorde der lidstaten is opgenomen en waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden (…)
Overwegende dat deze opneming in het recht der lidstaten van uit gemeenschappelijke bron voortkomende rechtsregels en, meer in het algemeen, de geest en de inhoud van het verdrag, tot gevolg hebben dat de staten tegen de rechtsorde, die zij op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift; dat een dergelijk voorschrift niet boven de rechtsorde van de gemeenschap kan worden gesteld; (…)
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet, zonder zijn gemeenschappelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast;’
Lenaerts en Van Nuffel beschrijven de consequenties van het voorrangsbeginsel aldus dat op de lidstaten niet enkel de verplichting rust om een regeling die in strijd is met het Unierecht te wijzigen, maar ook om — zolang dit niet is geschied — die regeling meteen buiten toepassing te laten (K. Lenaerts en Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Maklu 2003, nr. 633). Opgemerkt zij dat de heer K. Lenaerts rechter is bij het HvJ EU.
Bovendien verleent het Verdrag aan particulieren het recht om voor de nationale rechter vergoeding te verkrijgen van de schade die een lidstaat hem door een schending van het gemeenschapsrecht veroorzaakt, ook al is die schending door de nationale wetgever begaan (Brasserie du Pêcheur en Factortame, C-46/93 en C48/93, r.o. 31–36).
De ‘volle werking van de voorrang’ vereist dat het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke beslissing moet wijken voor een definitieve communautaire beschikking als tussen beide een conflict bestaat. Noot B.J. Drijber, SEW 2008/178.
Nationale rechterlijke uitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan, zijn slechts onaantastbaar onder de voorwaarde dat de naleving van het gemeenschapsrecht voldoende kan worden gewaarborgd. Dit is inherent aan het autonome karakter van de communautaire rechtsorde en de voorrang van het gemeenschapsrecht.
Artikel 4, lid 3 VEU (beginsel van Unietrouw of beginsel van loyaliteit) luidt;.
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
Rechtspraak van het HvJ EU inzake artikel 110 VWEU.
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU, neergelegd in artikel 110 VWEU (discriminatieverbod) dat het verboden is iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere lidstaten te bezigen of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale producties te beschermen.
Artikel 110 VWEU luidt;
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
De rechtstreekse doorwerking van artikel 110 VwEU, eerste alinea, zoals die is erkend in het arrest van 16 juni 1966, Lütticke (57/65, Jurispr. blz. 346), impliceert immers, dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is.
Uit het Unierecht volgt niet dat een lidstaat min zijn nationale regeling mag toestaan dat beperkingen moeten worden aanvaard bij de vorm of omvang van de betwisting van de wettelijke criteria of tabellen welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde voertuig, waaruit volgt of kan volgen dat die bepaling niet verenigbaar is met het Unierecht.
Aldus heeft het Hof de rechtstreekse doorwerking in de nationale rechtsorde van artikel 110 VWEU miskend met zijn oordeel dat het binnen de opzet van de heffing van BPM niet — danwel beperkt — mogelijk is te betwisten dat de wettelijke criteria welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op het ingevoerde voertuig met de bepalingen van artikel 110 VWEU verenigbaar zijn.
Grief X.
Het eindoordeel in 6.6 is op grond van het de door het Hof is in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen en daaruit voortkomende rechtsoverwegingen ook onbegrijpelijk, danwel is het oordeel zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Gezien in het bijzonder hetgeen overwogen is door het Hof in r.o. 6.5, dat de beperking — zoals door het Hof aangehaald in r.o. 6.3 en 6.4, achteraf terug te komen van een keuze voor een specifieke berekeningsmethode die bij de aangifte is gemaakt, niet in de weg staat aan de mogelijkheid de uitkomsten van of de toepassing van de gekozen berekeningsmethode in bezwaar of beroep opnieuw te doen beoordelen en daarbij gronden aan te voeren waaruit moet blijken dat de oorspronkelijk berekende BPM hoger is dan de BPM die nog rust op vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds in Nederland zijn geregistreerd een gerechtvaardigde beperking is, waarop het Hof zijn eindoordeel baseert.
Belanghebbende heeft — zoals door het Hof vastgelegd in de feiten en in r.o. 6.2 — niets anders gedaan dan in bezwaar (en beroep) gronden aangevoerd waaruit volgt dat de uitkomsten van of de toepassing van de gekozen berekeningsmethode nadat die in bezwaar of beroep opnieuw is beoordeeld blijkt dat de oorspronkelijk berekende BPM hoger is dan de BPM die nog rust op vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds in Nederland zijn geregistreerd.
Immers, belanghebbende heeft dezelfde berekeningsmethode — vermindering van de belasting middels een binnenlandse koerslijst — in bezwaar (en beroep) laten beoordelen op grond van nieuwe gronden, in casu een koerslijst waaruit een lagere belasting volgt.
Aldus heeft belanghebbende voldaan aan hetgeen — volgens de overwegingen van het Hof — paal en perk gesteld mag worden, maar in casu niet gesteld behoefde te worden, nu belanghebbende geen andere berekeningsmethode had gebezigd, maar uitsluitend gronden had aangedragen waaruit volgt dat de oorspronkelijk berekende BPM hoger is dan de BPM die nog rust op vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds in Nederland zijn geregistreerd.
In dat licht bezien is het oordeel in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk.
Grief XI.
Schending van het recht verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU (juncto artikel 4 lid 3 VEU) doordat het Hof heeft overwogen dat — om reden van uitvoerbaarheid van de Wet BPM 1992 — beperkingen kunnen worden gesteld, nu de uitvoerbaarheid van de Wet BPM een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt en het aanbrengen van deze beperking behoort tot de bevoegdheid van de nationale wetgever en niet in strijd komt met het Unierecht.
Toelichting.
Voor zover het Hof bedoeld heeft dat de wetgever bevoegd is beperkingen aan te brengen in de rechtsbescherming van een ingezetene inzake een door artikel 110 VWEU beheerste nationale regeling, geeft die opvatting blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof heeft in 6.5, voortbordurend op zijn — rechtens onjuiste stellingen in 6.1 – 6.4 overwogen;
Deze beperking beoogt paal en perk te stellen aan de bevoegdheid achteraf terug te komen van een keuze voor een specifieke berekeningsmethode die bij de aangifte is gemaakt.
(…)
(…)
Indien en voor zover als gevolg van deze keuze sprake is van beperking van de rechtsbescherming, heeft de wetgever daar in redelijkheid kunnen oordelen dat de uitvoerbaarheid van de Wet BPM een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt. Het aanbrengen van deze beperking behoort tot de bevoegdheid van de nationale wetgever en komt niet in strijd met het Unierecht.
Rechtvaardigingsgronden.
Een maatregel die het vrij verkeer belemmert, kan uiteindelijk toch gerechtvaardigd zijn op grond van het EU-recht. In het Verdrag zelf, maar ook in de jurisprudentie, zijn gronden te vinden die belemmeringen toestaan. Let wel: artikel 30 en artikel 110 EU-Werkingsverdrag kennen geen rechtvaardigingsgronden!
Aldus moet worden vastgesteld dat het Hof een beperking van het vrije verkeer, op grond van een objectieve en redelijke rechtvaardiging — heeft gesanctioneerd in een nationale regeling, in casu artikel 10 van de Wet BPM — die beheerst wordt door de doorwerking van artikel 110 VWEU in de nationale regeling en een volstrekt fiscale neutraliteit beoogt te bewerkstelligen binnen de Unie.
Gezien het voorgaande, en volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EU, kunnen de rechten die burgers kunnen ontlenen aan artikel 110 VWEU niet worden beperkt en zijn daarvoor geen rechtvaardigingsgronden.
Het Hof heeft zich kennelijk vergist dat de verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992 wordt beheerst door regels van het Unierecht omdat een dergelijke rechtvaardiging slechts kan worden aanvaardt bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling.
Het hof heeft zich kennelijk vergist dat door artikel 110 VWEU beheerste rechtsregels ten einde de werking van het fiscaal discriminatieverbod te beperken en de fiscale neutraliteit binnen de Unie te waarborgen in het geheel niet kunnen worden aanvaard.
Het is immers vaste rechtspraak van het HvJ EU dat de verplichtingen ex. artikel 110 VWEU van het Unierecht voor de lidstaten (en zijn staatsorganen) als zodanig gelden en dat de lidstaat aansprakelijk wordt, onafhankelijk van de vraag welk staatsorgaan door zijn handelen of nalaten het verzuim veroorzaakte, zelfs al betreft het een constitutioneel onafhankelijke instelling (Vgl. o.m. HvJ EU, 5 mei 1970, Commissie/België, zaak 77/69).
Het is namelijk vaste rechtspraak, dat de omstandigheid dat de justitiabelen zich voor de nationale rechter op de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Verdrag kunnen beroepen, slechts een minimumwaarborg is, die op zichzelf niet volstaat om de volledige toepassing van het Verdrag te verzekeren (arresten van 15 oktober 1986, zaak 168/85, Commissie/Italië, Jurispr. 1986, blz. 2945, r.o. 11; 26 februari 1991, zaak C-120/88, Commissie/Italië, Jurispr. 1991, blz. I-621, r.o. 10, en 26 februari 1991, zaak C-119/89, Commissie/Spanje, Jurispr. 1991, blz. I-641, r.o. 9). Deze mogelijkheid strekt ertoe, de voorrang te verzekeren van de toepassing van de bepalingen van het gemeenschapsrecht boven die van het nationale recht, doch is niet van dien aard, dat in alle gevallen aan de particulier het voordeel wordt verzekerd van de rechten die het gemeenschapsrecht hem toekent, en meer in het bijzonder dat wordt voorkomen dat hem schade wordt veroorzaakt door een aan een lidstaat toe te rekenen schending van het gemeenschapsrecht. Zoals volgt uit het arrest Francovich (reeds aangehaald, r.o. 33), zou evenwel aan de volle werking van het gemeenschapsrecht worden afgedaan, indien particulieren niet de mogelijkheid zouden hebben om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht.
Aldus is een inbreuk of beperking van die rechten door nationale procedureregels, zoals het Hof overweegt de nationale wetgever, niet aan de orde om de eenvoudige reden dat voor een dergelijke beperking vereist moet zijn dat een Unieregelgeving ontbreekt en dat heeft het Hof miskend nu artikel 110 VWEU rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde en aldus een Unieregelgeving — die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen beschermd.
Aldus heeft het Hof het recht miskend, meer bepaald artikel 110 VWEU, door te overwegen zoals hij heeft gedaan met zijn overwegingen dat de nationale wetgever de bevoegdheid heeft procedureregels te geven inzake de beperking van bescherming van rechten die justitiabelen aan het Unierecht, in casu o.m. artikel 110 VWEU, ontlenen. Uit artikel 110 VWEU volgt dat belanghebbende de nationale regeling inzake criteria en tabellen moet kunnen betwisten (o.m. arrest van 16 juni 1966, Lütticke (57/65, Jurispr. blz. 346). Het aanbrengen van beperkingen inzake artikel 110 VWEU, biedt geen rechtvaardigingsgrond en het aanbrengen van deze beperking komt in strijd met het Unierecht.
Niet terzake doend is de stelling of het stellen van beperkingen inzake artikel 110 VWEU tot de bevoegdheid van de nationale wetgever komen, nu het stellen van beperkingen inzake artikel 110 VWEU, welk artikel de verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992 beheerst, niet kan worden aanvaard.
Zoals in punt 47 van het arrest van 18 maart 2010 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken C 317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, Alassini e.a. (www.curia.europa.eu) is overwogen, is het volgens vaste rechtspraak bij gebreke van Unieregelgeving ter zake in de eerste plaats een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren.
De nationale wetgever heeft de rechten die justitiabelen aan het Unierecht kunnen ontlenen niet gewaarborgd en het Hof heeft dat gesanctioneerd.
Het Hof heeft met zijn oordeel dat — om reden van uitvoerbaarheid van de Wet BPM 1992 — beperkingen kunnen worden gesteld, nu de uitvoerbaarheid van de Wet BPM een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt en het aanbrengen van deze beperking behoort tot de bevoegdheid van de nationale wetgever en niet in strijd komt met het Unierecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het aanbrengen van beperkingen de volledige toepassing/werking van het Unierecht niet verzekeren, waaronder de voorrang van de toepassing van de bepalingen van het Unierecht boven die van het nationale recht teneinde de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen te verzekeren.
Grief XII.
Schending van het recht verzuim van vormen, meer bepaald de bepalingen uit het Unierecht, doordat het Hof met zijn eindoordeel dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard de conclusie moet worden verbonden dat de verschuldigde belasting hoger moet worden vastgesteld dan van een vergelijkbaar, reeds in het binnenland geregistreerd voertuig op of omstreeks de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Toelichting.
Met zijn oordeel de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en van de Inspecteur te bevestigen, heeft het Hof voor recht verklaard dat de verschuldigde belasting moet worden vastgesteld op € 4.689,00 en heeft daarmee vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake artikel 110 VWEU miskend, welk artikel zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in be paalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (hierna: de referentieauto) (vgl. o.m. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, r.o. 3.5.1.).
Het Hof heeft in de geschilomschrijving vastgesteld of in bezwaar en beroep de vermindering kan worden herrekend op basis van de koerslijst van XRAY die een lagere handelswaarde toont van een soortgelijk reeds in het binnenland aanwezig voertuig en —
(…)
(…)
alsnog mogen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen (artikel 10, zevende lid, slotzin van de Wet BPM).
Het Hof heeft met zijn eindoordeel — dat het aanbrengen van deze beperking in de nationale regeling met betrekking tot vermindering van belasting voor een ingevoerde gebruikte auto niet in strijd komt met het Unierecht — blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting nu die beperking indruist tegen vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake artikel 110 VWEU miskend, welk artikel zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (hierna: de referentieauto) (vgl. o.m. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, r.o. 3.5.1.).
Grief XIII.
Schending van het recht, meer bepaald regels van het Unierecht, nu het Hof heeft geoordeeld in 6.5 dat de nationale wetgever beperkingen kan aanbrengen — middels nationale wetgeving — in de rechten die justitiabelen aan het Unierecht kunnen ontlenen en dat het aanbrengen van deze beperking behoort tot de bevoegdheid van de nationale wetgever en niet in strijd komt met het Unierecht.
Toelichting.
In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat het EEG-Verdrag een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die in de rechtsorde der lidstaten is opgenomen en waarmee de nationale rechter rekening dient te houden. Binnen die rechtsorde zijn niet alleen de lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd en, evenzeer als het gemeenschapsrecht ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, schept het ook rechten die dezen uit eigen hoofde kunnen doen gelden. Deze rechten ontstaan niet alleen wanneer het Verdrag ze uitdrukkelijk toekent, maar ook als weerslag van de verplichtingen die het Verdrag zowel aan particulieren als aan de Lidstaten en de gemeenschapsinstellingen oplegt (zie de arresten van 5 februari 1963, zaak 26/62, Van Gend en Loos, Jurispr. 1963, blz. 3, en 15 juli 1964, zaak 6/64, Costa, Jurispr. 1964, blz. 1203).
Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, de volle werking van die bepalingen dient te verzekeren en de daarin aan particulieren toegekende rechten moet beschermen (zie met name de arresten van 9 maart 1978, zaak 106/77, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 629, r.o. 16, en 19 juni 1990, zaak C-213/89, Factortame, Jurispr. 1990, blz. I-2433, r.o. 19).
Voorzover het Hof met zijn uitspraak heeft bedoeld dat de nationale wetgever beperkingen kan aanbrengen in rechten van justitiabelen die voortkomen uit het Unierecht — geeft het Hof blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
Uit vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt dat een nationale wetgever na een arrest van het Hof waarbij een bepaalde wettelijke regeling onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, geen procedureregels kan invoeren die specifiek de mogelijkheden tot het terugvorderen van ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken (HvJ EU, C. Deville, 29 juni 1988, zaak 240/87, r.o. 12 en 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In casu is die beperking aan de orde, zoals door belanghebbende betoogd in hoger beroep, welke beperking gesanctioneerd wordt door het Hof waarbij als rechtvaardigingsgrond wordt aangedragen de uitvoerbaarheid van de nationale regeling.
het HVJ EU de rechten van belanghebbende nader heeft gepreciseerd in o.m. het arrest Gomes Valente, 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. 2001, blz. I-1327, waarin het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het een lidstaat slechts is toegestaan op gebruikte voertuigen die uit andere lidstaten zijn ingevoerd, een stelsel van belastingheffing toe te passen waaronder de vermindering van de werkelijke waarde van de voertuigen algemeen en abstract wordt berekend op basis van in een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling vastgestelde forfaitaire criteria of tabellen, indien door deze criteria of tabellen wordt gewaarborgd dat de belasting die verschuldigd is, het bedrag van de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, niet, zelfs niet in een klein aantal gevallen, overschrijdt.
Belanghebbende heeft betoogd en bewezen middels een binnenlandse koerslijst (ten tijde van het belastbaar feit) dat de werkelijke waarde van een soortgelijk binnenlands voertuig leidt tot een lagere belasting en heeft om teruggaaf verzocht van het meerdere aan betaalde belasting, zoals berekend middels de forfaitaire afschrijvingstabel (€ 673,00), welke tabel overigens onverbindend is verklaard in verschillende arresten door Uw Raad.
Aldus geeft het Hof met zijn opvatting dat het een bevoegdheid is van de nationale wetgever beperkingen aan te brengen in de rechten die belanghebbende ontleent aan het Unierecht — welk recht rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde — blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Opgemerkt zij dat voor het aanbrengen van beperkingen die justitiabelen kunnen ontlenen aan artikel 110 VWEU ook geen rechtvaardigingsgronden aanwezig kunnen zijn. Om die reden is — nu de nationale verminderingsregeling ex. artikel 10 Wet BPM 1992 beheerst wordt door artikel 110 VWEU, niet alleen rechtens onjuist, maar ook onbegrijpelijk.
Voorzover, als in onderhavig geschil, de rechtvaardiging zou zijn gelegen in het tot stand laten van de forfaitaire afschrijvingstabel, welke tabel niet voldoet aan regels van het Unierecht en evenzeer meermaals is verworpen en onverbindend is verklaard door Uw Raad geeft het Hof blijk van onrechtmatige bescherming (artikel 10 lid 7 Wet BPM 1992 van evenzo onrechtmatige nationale wetgeving (artikel 10 lid 6 Wet BPM 1992), welke rechten nu juist nadrukkelijk zouden moeten gegarandeerd door de nationale rechter, maar het Hof daarin heeft verzuimd, welk verzuim op zichzelf ook in strijd is met het Unierecht.
Aldus heeft het Hof — op meerdere gronden — blijk gegeven van een onjuiste beslissing en levert de uitspraak een schending van het recht op.
8. De proceskostenvergoeding.
Primair;
Werkelijke proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
Vooraf;
In zijn uitspraak onder r.o. 11 overweegt de rechtbank dat de voldoening van belasting op aangifte plaats vindt op initiatief van belanghebbende en daarbij geen sprake is van een besluit door verweerder. Derhalve kan niet worden gesteld dat verweerder tegen beter weten in heeft gehandeld. De stelling van eiseres dat verweerder de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
De rechtbank miskend met zijn oordeel dat het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het ‘tegen beter weten in’ criterium) door de grieven van belanghebbende in de bezwaarfase te verwerpen en een strijdig met de aanwijzingen van de Hoge Raad en het HvJ EU en de tekst van het Verdrag handhaaft. Het feit of belanghebbende verantwoordelijk is of het initiatief neemt tot berekening van de hoogte van de verschuldigde belasting is niet of niet uitsluitend relevant. Dat laat nog onverlet dat de voldoening van belasting op aangifte voor bezwaar en beroep op grond van artikel 26 lid 2 AWR gelijkgesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking en artikel 110 VWEU vereist dat met het heffen van belasting door verweerder niet buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van nationale heffingsbevoegdheid mag worden getreden en hij dat wel doet door niet te garanderen dat in geen geval meer belasting wordt geheven van een te importeren product dan van een gelijksoortig reeds in het binnenland aanwezig product.
Verweerder miskend de aanwijzingen van de Hoge Raad en het HvJ EU in de uitspraak op bezwaar en doet daarmee een uitspraak in weerwil van de op het geding van toepassing zijnde jurisprudentie en treft daarmee het verwijt een uitspraak te doen of te handhaven die in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden.
Daartoe heeft te gelden dat verweerder — in weerwil met rechtspraak van de Hoge Raad en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU en de tekst van het Verdrag — verankerd in een nationale wettelijke regeling — en in de bezwaarfase in stand heeft gelaten waaruit een hogere belasting volgt dan wordt geheven voor gelijksoortige reeds in het binnenland aanwezige voertuigen.
Belanghebbende kon slechts aanspraak maken op teruggaaf van de teveel betaalde belasting door in bezwaar en beroep te gaan.
In de bezwaarfase heeft verweerder in weerwil met aanwijzingen van de Hoge Raad en het HvJ EU, alsmede in strijd met artikel 110 VWEU, welke bepaling rechtstreekse doorwerking heeft in de nationale rechtsorde, de strijdige beslissing in stand gelaten.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in diverse arresten voldoende duidelijk, overwogen, zoals volgt uit art. 110 VWEU dat in geen geval meer belasting mag worden geheven over te importeren voertuigen dan over reeds in het binnenland aanwezige voertuigen.
Het Hof heeft met zijn oordeel het recht van de hoogste rechtscolleges miskend, waardoor belanghebbende in cassatie heeft moeten gaan teneinde de waarborgen die voortkomen uit het Unierecht, het allerhoogste recht te verzilveren.
Aldus kan onmogelijk een andere conclusie worden getrokken alsdat de hele procedure van bezwaar tot aan cassatie is ingegeven door een aaneenrijging van het terzijde stellen van rechtspraak van de hoogste rechtscolleges en het daarom verweerder volstrekt duidelijk moest zijn dat een daartegen ingestelde procedure in rechte geen stand kon houden.
Opgemerkt zij dat het Hof het hoger beroep heeft gehonoreerd en verweerder zich dus in alle instanties (inhoudelijk) Heeft verweerd teneinde de nationale regeling ten faveure van het Unierecht te sanctioneren.
Bijzondere omstandigheden.
Voor de kosten van bezwaar geldt als uitgangspunt het forfaitair stelsel van het Besluit. Van dit forfait kan slechts worden afgeweken in bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260 beslist, dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een onjuist inzicht in het recht door het bestuursorgaan, onvoldoende is om de aanwezigheid van dergelijke bijzondere omstandigheden aan te nemen. De Hoge Raad overwoog in dat arrest, dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het ‘tegen beter weten in’ criterium).
De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest niet tot uitdrukking willen brengen dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Besluit zich beperken tot de situatie waarin het bestuursorgaan tegen beter weten in een besluit heeft genomen. Ook buiten die situatie kan van bijzondere omstandigheden in de zin van het Besluit sprake zijn. Daarvoor is dan wel vereist dat sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen van het bestuursorgaan, alsmede dat dat handelen eraan heeft bijgedragen dat belanghebbende in de noodzaak is komen te verkeren proceskosten te maken, dan wel daardoor de hoogte van die proceskosten is opgedreven (vergelijk HR 21 maart 2008, nr. 43.066, LJN BA9380).
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 december 2002, nr. 37.666 overwogen;
4. Na cassatie
Het is, nu op de heffende autoriteit de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buten de in artikel 95 EG-verdrag neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening ven de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (hierna: de referentie-auto's). De Inspecteur kan wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Voorzover in de door hem gehanteerde koerslijst wordt gedifferentieerd naar waardeverminderingsfactoren, zoals veroudering, merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud, dient de Inspecteur dan met het oog op een doorzichtige vergelijking per door belanghebbende in het onderhavige tijdvak uit een andere EG-lidstaat ingevoerde auto aan te geven welke de in de koerslijst onderscheiden criteria zijn, waaraan die auto en de referentie-auto gemeenschappelijk voldoen. Waardeverminderingsfactoren als hierboven vermeld, die niet afzonderlijk in de koerslijst zijn opgenomen of die, ofschoon wel in de koerslijst opgenomen,-door de Inspecteur voor de door belanghebbende ingevoerde auto's niet te bepalen zijn bij gebrek aan gegevens omtrent de staat van de concrete auto op het peilmoment, mogen behoudens tegenbewijs worden geacht op een gemiddeld niveau te liggen. Belanghebbende dient vervolgens de gelegenheid te hebben voor elke concrete auto te betwisten dat deze op het peilmoment voldeed aan de criteria waarvan de Inspecteur is uitgegaan.
De nationaal wettelijke regeling is derhalve niet alleen in strijd met het Unierecht, meer bepaald artikel 110 VWEU, welke verdragsbepaling rechtstreekse doorwerking heeft in de nationale rechtsorde, maar ook in strijd met aanwijzingen van de Hoge Raad.
Met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand op no cure no pay basis verwijs ik u gemakshalve naar de aanwijzingen van de Hoge Raad van 16 november 2012, nr. 11/02517, LJN BY2770.
Daarin heeft het hof overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende ter zake iets verschuldigd is of gaat worden aan zijn gemachtigde.
Dienaangaande is van belang dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de gemachtigde van belanghebbende rechtsbijstand heeft verleend op basis van ‘no cure no pay’. In dat kader heeft belanghebbende ermee ingestemd dat het bedrag van een eventueel door de rechter toe te kennen proceskostenvergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde wordt uitbetaald.
Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.
‘'s Hofs oordeel met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.’
Het verlenen van diensten op basis van no cure no pay opent veelal voor belanghebbende de mogelijkheid op te komen tegen dergelijke onjuiste heffingspraktijken van verweerder.
Dergelijke mogelijkheden worden vaak beperkt indien de kosten gedurende de procedure op basis van een (marktconform) uurloon worden gefactureerd.
Goed bezien komt het de fiscale rechtsbescherming — niet in de laatste plaats van belang vanuit Europees perspectief — ten goede.
Subsidiair;
Forfaitaire proceskostenvergoeding.
Belanghebbende concludeert subsidiair tot vergoeding van de proceskosten conform het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase en cassatie.
Mitsdien
Primair;
- —
De Hoge Raad het cassatieberoep gegrond zal verklaren, de uitspraak van de Inspecteur en het Hof Den Haag zal vernietigen en de uitspraak van de rechtbank den Haag zal vernietigen, en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur zal vernietigen, en
- —
De werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en cassatieberoep zal vaststellen op € 5.375,00 excl. BTW, en
- —
De Inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen.
Subsidiair;
- —
De Hoge Raad het cassatieberoep gegrond zal verklaren, de uitspraak van de Inspecteur en het Hof Den Haag zal vernietigen en de uitspraak van de rechtbank den Haag zal vernietigen, en de uitspraak van de Inspecteur zal vernietigen, en
- —
De proceskostenvergoeding zal vaststellen conform de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, en
- —
De Inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen.
Met behoud van rechten en weren,
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
BPM; art. 10 Wet BPM (tekst 2012); art. 110 VWEU. Heffing bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto waarbij de mate van de vermindering van bpm - wegens de gebruikte staat ervan - is bepaald met toepassing van de wettelijke (forfaitaire) afschrijvingstabel; art. 10, lid 7, derde volzin, Wet BPM brengt mee dat het achteraf overleggen van nieuwe (aanvullende) gegevens, die verband houden met de staat van de auto op het tijdstip van aangifte, niet meer tot een hogere vermindering van bpm kunnen leiden; geen strijd met het recht van de Unie.
Partij(en)
18 maart 2016
nr. 14/04112
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2014, nr. BK-13/01190, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/5954) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in maart 2012 een vanuit een andere lidstaat van de Europese Unie naar Nederland overgebrachte, gebruikte personenauto (hierna: de auto) doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In verband met die registratie heeft zij daaraan voorafgaand, op 6 maart 2012, op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Bij de berekening van de voor de auto verschuldigde bpm heeft belanghebbende de in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2012; hierna: de Wet) bedoelde vermindering van bpm bepaald aan de hand van de in artikel 10, lid 6, van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst tot 1 juli 2012; hierna: de Uitvoeringsregeling bpm), bedoelde tabel (hierna: de wettelijke afschrijvingstabel).
2.1.2.
De auto is volgens de aangifte in het buitenland voor het eerst op 24 juni 2011 in gebruik genomen. Aan de hand van de wettelijke afschrijvingstabel, die als waardeverminderingscriterium uitsluitend hanteert de periode die is verstreken sinds het tijdstip waarop een voertuig voor het eerst in gebruik is genomen (hierna: de ouderdom), heeft belanghebbende het afschrijvingspercentage voor de auto bepaald op 25. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende de te betalen bpm berekend op € 5453, en dat bedrag op aangifte voldaan.
2.1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het hiervoor in 2.1.2 bedoelde, voldane bedrag aan bpm en verzocht om teruggaaf van een gedeelte van het op aangifte voldane bedrag aan bpm op de grond dat naar haar mening de door haar met behulp van de wettelijke afschrijvingstabel bepaalde vermindering van bpm te laag is. Belanghebbende wilde de vermindering van bpm bepalen volgens de in artikel 10, lid 2, van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling bpm, beschreven wijze waarbij gebruik wordt gemaakt van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. Een vergelijking met de volgens die koerslijst toegekende waarde aan een soortgelijke, reeds in Nederland geregistreerde en gebruikte personenauto zou volgens belanghebbende meebrengen dat voor de auto een hoger afschrijvingspercentage in aanmerking moet worden genomen en dat mitsdien het verschuldigde bedrag aan bpm lager is.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift gesteld dat de volgens die koerslijst vastgestelde waarde van de auto ten tijde van het doen van de aangifte € 26.740 was. Daarbij heeft zij verwezen naar een bij het bezwaarschrift overgelegde bijlage waarin is opgenomen een volgens de koerslijst van XRAY Auto B.V. (hierna: de XRAY-koerslijst) getaxeerde waarde van een voertuig waarvan zij heeft gesteld dat voor de waardebepaling de relevante kenmerken en eigenschappen daarvan overeenkomen met die van de auto. Bij de getaxeerde waarde volgens de XRAY-koerslijst wordt naast de ouderdom van een voertuig onder meer rekening gehouden met het merk van een voertuig, het model en type van dat merk, het type aandrijving van het voertuig, het aantal gereden kilometers en de staat van onderhoud van het voertuig. Uitgaande van de volgens de XRAY-koerslijst getaxeerde waarde heeft belanghebbende de te betalen bpm berekend op € 4780, hetgeen zou moeten resulteren in een teruggaaf van € 673.
2.1.4.
De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat belanghebbende ingevolge artikel 10, lid 7, van de Wet niet kan terugkomen van de wijze waarop zij ten tijde van het doen van de aangifte voor de bpm de afschrijving van de auto heeft bepaald.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard. Naar het oordeel van het Hof is het binnen de opzet van de heffing van bpm niet mogelijk na het doen van de aangifte in de bezwaar- of de beroepsfase alsnog een andere methode ter bepaling van de afschrijving te kiezen, of uit te gaan van gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt. Omdat het desbetreffende motorrijtuig inmiddels in gebruik is genomen en uit het zicht van de inspecteur is, en achteraf schouwen van dat motorrijtuig geen zin meer heeft omdat voor de mate van afschrijving de staat van de personenauto ten tijde van de registratie bepalend is, biedt de Wet, aldus het Hof, geen mogelijkheid gegevens die niet zijn gebruikt voor het vaststellen van de bij de aangifte toegepaste afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, in een later stadium alsnog te gebruiken voor het wijzigen van de bij de aangifte toegepaste afschrijving.
Indien en voor zover als gevolg van het bepaalde in artikel 10, lid 7, van de Wet sprake is van beperking van de rechtsbescherming heeft de wetgever, aldus het Hof, in redelijkheid kunnen oordelen dat de uitvoerbaarheid van de Wet voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt. Het aanbrengen van deze beperking behoort tot de bevoegdheid van de nationale wetgever en komt naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het recht van de Europese Unie.
2.3.
De klachten zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2 omschreven oordelen van het Hof en houden kort gezegd in dat het bepaalde in artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet in strijd is met het recht van de Unie, in het bijzonder met artikel 110 VWEU en het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel of voorrangsbeginsel, omdat vanwege die bepaling niet is gewaarborgd dat in geen geval een uit een andere lidstaat overgebrachte, gebruikte auto wordt belast naar een hoger bedrag aan bpm dan het bedrag aan bpm dat rust op een gelijksoortig reeds in het binnenland geregistreerd voertuig.
2.4.1.
Met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet voor de berekening van de verschuldigde bpm een vermindering toegepast. Deze vermindering wordt ingevolge artikel 10, lid 2, van de Wet gevormd door de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. In dit artikellid is voorts bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de inkoopwaarde in Nederland en de op deze waarde gebaseerde afschrijving kunnen worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 10, lid 6, van de Wet kan in afwijking van artikel 10, lid 2, van de Wet de vermindering worden vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien daarop een beroep wordt gedaan in het aangiftebiljet.
Artikel 10, lid 7, van de Wet schrijft voor dat bij de aangifte een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Ingevolge artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet kunnen gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen, niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.
Van belang is in dit verband voorts het bepaalde in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling bpm, waarin is voorgeschreven wat de opgaaf, bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet inhoudt. Ingevolge dit artikellid bestaat die opgaaf uit overlegging van een kopie van de passage uit een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet is ontleend dan wel het bij de aangifte gebruikte taxatierapport dat is opgemaakt over de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert en waaruit de waarde blijkt bij inkoop van het motorrijtuig door de wederverkoper in Nederland.
2.4.2.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bepaalde in artikel 10, lid 7, van de Wet ertoe strekt tegen te gaan dat met het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een op aangifte voldaan bedrag aan bpm aanspraak wordt gemaakt op een hogere vermindering in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet (en daarmee op een teruggaaf van bpm) met behulp van gegevens die verband houden met de staat waarin het motorrijtuig verkeerde ten tijde van het op aangifte voldoen van de bpm en welke gegevens niet waren overgelegd bij die aangifte of wel waren overgelegd maar niet zijn gebruikt voor het berekenen van de verschuldigde bpm. Zodoende wordt volgens de wetgever de inspecteur in staat gesteld zich volledig te richten op de controle van de aangifte en de daarbij gekozen wijze voor vaststelling van de afschrijving, en behoeft hij geen aandacht te besteden aan gegevens die wellicht van belang waren geweest als de belastingplichtige een andere keuze had gemaakt voor de wijze van vaststelling van de afschrijving (zie voor dit een en ander Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 6, blz. 10).
Met het oog daarop voorziet artikel 10 van de Wet in voorschriften (zie hiervoor in 2.4.1) die waarborgen dat de waardebepaling van een gebruikt motorrijtuig op een verantwoorde wijze plaatsvindt bij gelegenheid van het doen van de aangifte bpm in het kader waarvan het desbetreffende motorrijtuig beschikbaar moet worden gehouden voor controle door de inspecteur met het oog op een juiste vaststelling van de gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage. De hiervoor in 2.4.1 beschreven wettelijke bepalingen stellen aldus de belastingplichtige in staat voor gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s aan de hand van alle door hem relevant geachte gegevens de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering te berekenen op een wijze die waarborgt dat in alle gevallen – in overeenstemming met artikel 110 VWEU - de verschuldigde bpm niet meer bedraagt dan de bpm die nog rust op de zogenoemde referentieauto.
2.4.3.
Voor een belastingplichtige zal het in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk zijn om bij het doen van de aangifte bpm opgaaf te doen van de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de reële waardevermindering van het desbetreffende motorvoertuig in overeenstemming met artikel 110 VWEU. Dat bij het aanwenden van rechtsmiddelen op het punt van het vaststellen van de afschrijving van een gebruikt voertuig de belastingplichtige gehouden wordt aan de bij het doen van de aangifte aangeleverde en gebruikte gegevens, vindt zijn rechtvaardiging in de hiervoor in 2.4.2 weergegeven overwegingen van de wetgever om een doelmatige en controleerbare wijze van heffen van bpm te bewerkstelligen.
In het licht van de hiervoor bedoelde overwegingen staat het bepaalde in artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet evenwel niet eraan in de weg om bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de Wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Aldus uitgelegd gaat het bepaalde in artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet niet verder dan de wetgever voor de hiervoor in 2.4.2 omschreven doelen redelijkerwijs noodzakelijk kon achten. Daarmee is – naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - het bepaalde in artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet niet in strijd met het recht van de Unie, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, getuigt ’s Hofs oordeel dat de Wet geen mogelijkheid biedt bij het aanwenden van rechtsmiddelen een andere methode ter bepaling van de afschrijving te kiezen dan wel uit te gaan van gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt, in zijn algemeenheid van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre worden de klachten terecht aangevoerd. Zij kunnen echter niet tot cassatie leiden.
Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt dat het bezwaar van belanghebbende tegen het op aangifte voldane bedrag aan bpm ertoe strekte te bewijzen dat het afschrijvingspercentage van de auto ten tijde van het doen van de aangifte in werkelijkheid hoger is dan het volgens de wettelijke afschrijvingstabel bepaalde percentage van 25. Daartoe heeft belanghebbende een met behulp van de XRAY-koerslijst getaxeerde waarde aangedragen van een - volgens haar met de auto vergelijkbaar - gebruikt voertuig van hetzelfde merk en model, waarbij rekening is gehouden met een bepaald aantal afgelegde kilometers, type aandrijving van het voertuig, de staat van onderhoud en bepaalde aanwezige accessoires en opties. Bij gebruikte voertuigen vormt in het algemeen, naast de ouderdom en de staat van onderhoud, met name het aantal afgelegde kilometers een belangrijke factor als waardeverminderingscriterium. In de door belanghebbende bij het bezwaarschrift gevoegde XRAY-koerslijst is een substantieel aantal kilometers vermeld, te weten 20.879, waarvan op een later tijdstip niet meer kan worden nagegaan of dit overeenkomt met het aantal kilometers dat de auto op het tijdstip van voldoening op aangifte heeft afgelegd. Reeds hierom kan op basis van de bij het bezwaarschrift overgelegde gegevens niet worden aangenomen dat het in de aangifte, met toepassing van de wettelijke afschrijvingstabel bepaalde afschrijvingspercentage van 25 te laag is geweest.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.