Hof Den Haag, 25-07-2014, nr. BK-13/01190
ECLI:NL:GHDHA:2014:2529
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-07-2014
- Zaaknummer
BK-13/01190
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2529, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:421, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2014/2432 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 25‑07‑2014
Inhoudsindicatie
BPM. Proefprocedure. In bezwaar of beroep kan tegen een eenmaal vastgesteld BPM-tarief geen andere rekenmethode of gegevens mogen worden gebruikt dan die bij de eerste vaststelling. Er zijn verschillende manieren om het BPM-tarief te berekenen; een eenmaal gekozen methodiek dient verder gevolgd te worden, ook in bezwaar en beroep.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01190
Uitspraak van 25 juli 2014
in het geding tussen:
[X] B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Roosendaal, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2013, nummer SGR 12/5954.
Voldoening op aangifte, bezwaar en beroep
1.1. Belanghebbende heeft met betrekking tot de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie op 6 maart 2012 de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen deze voldoening ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 478 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Op 29 november 2013 heeft een regiezitting bij het Hof in Den Haag plaatsgevonden waar alle BPM-zaken, die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin [A] namens onderscheidene belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optreedt, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij in het bijzonder het oordeel van het Hof willen vernemen en daar telkens een voorbeeldzaak bij gezocht.
2.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft samen met de andere zaken plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2014. Op deze zitting zijn de rechtsvragen verder gepreciseerd. Vervolgens heeft, na voltooiing van het vooronderzoek in de desbetreffende acht voorbeeldzaken (waaronder één dubbel hoger beroep), de tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 juni 2014 waar de voorbeeldzaken inhoudelijk zijn behandeld en partijen de overige hogerberoepszaken hebben ingetrokken. Partijen zijn steeds verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn een verslag en processen-verbaal opgemaakt.
Feiten
3.1. Belanghebbende heeft met betrekking tot de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto van het merk Volvo, type V60, afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, op 6 maart 2012 een bedrag van € 5.453 aan BPM op aangifte voldaan.
3.2. Bij vraag 3 van het formulier Berekening BPM dat bij de aangifte is gevoegd, heeft belanghebbende aangekruist dat zij voor de berekening van de vermindering van de BPM kiest voor de afschrijvingstabel als bedoeld in artikel 10, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM), in samenhang met artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling belastingen van personenauto's en motorrijwielen 1992 (UR BPM). Het volgens de aangifte verschuldigde bedrag is overeenkomstig de afschrijvingstabel berekend. De afschrijvingstabel houdt uitsluitend rekening met de leeftijd van het voertuig en niet met de overige kenmerken zoals kilometerstand, staat van onderhoud, type aandrijving, merk of model van het voertuig.
3.3. In bezwaar berekent belanghebbende de werkelijke waarde van het voertuig op basis van een binnenlandse koerslijst op € 26.740, waarbij een bedrag van € 4.780 aan BPM hoort en verzoekt teruggaaf van € 673 (€ 5.453 -/- € 4.780).
3.4. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM.
De rechtbank
4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
6. [
Belanghebbende] stelt dat artikel 10, zevende lid, van de Wet in strijd is met het fiscaal antidiscriminatieverbod omdat het [belanghebbende] daardoor onmogelijk wordt gemaakt de hoogte van de door haar op aangifte betaalde belasting in rechte te betwisten. [Belanghebbende] wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37.666, LJN: AE4811 (het arrest). Voorts stelt [belanghebbende] dat uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een particulier nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig moet kunnen betwisten. Zij bepleit dat de rechtbank het bedrag van de verschuldigde belasting vaststelt op € 4.780, rentevergoeding toekent over het terug te ontvangen bedrag en [de Inspecteur] veroordeelt in de werkelijke kosten van bezwaar en beroep.
7. [
De Inspecteur] stelt dat het ingevolge het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet niet mogelijk is in bezwaar andere gegevens aan te dragen voor de berekening van de verschuldigde belasting dan bij de aangifte zijn gebruikt.
8.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet wordt voor gebruikte personenauto's het belastingbedrag als bedoeld in artikel 9 van de Wet berekend met inachtneming van een vermindering.
9.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet is de vermindering bedoeld in het eerste lid, de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen.
10.
Op grond van artikel 10, zesde lid, van de Wet kan de vermindering in afwijking van het tweede lid, worden vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien daarop in het aangiftebiljet een beroep wordt gedaan. Deze tabel is neergelegd in artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling.
11.
Artikel 10, zevende lid, van de Wet bepaalt dat bij de aangifte opgaaf moet worden gedaan van de gegevens die daarbij zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.
12.
Uit hetgeen is overwogen bij 2 volgt dat [belanghebbende] bij de aangifte expliciet heeft gekozen voor toepassing van artikel 10, zesde lid, van de Wet inhoudende berekening van de belasting aan de hand van de forfaitaire berekeningstabel. De zogenoemde 12%-regeling speelde een rol bij het berekenen van de vermindering volgens artikel 10, tweede lid, van de Wet. Op grond van artikel 10, zevende lid, van de Wet kan [belanghebbende], nadat zij de aangifte heeft gedaan, niet alsnog kan kiezen voor berekening van de verschuldigde belasting op de voet van artikel 10, tweede lid, van de Wet aan de hand van een in beroep, overgelegde koerslijst.
Non-discriminatiebeginsel
13.
Aangaande de stelling van [belanghebbende] dat artikel 10, zevende lid, van de Wet met zich brengt dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie omdat zij geen gebruik mag maken van de koerslijst terwijl anderen die de koerslijst reeds bij de aangifte hebben overgelegd daarvan wel gebruik mogen maken, overweegt de rechtbank het volgende. Van strijd met het non-discriminatiebeginsel kan sprake zijn wanneer gelijke gevallen ongerechtvaardigd ongelijk worden behandeld. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in het voorliggende geval sprake is nu zij in haar stelling uitsluitend ongelijke gevallen, namelijk zij die de koerslijst wel reeds bij de aangifte hebben overgelegd en zij die dat niet hebben gedaan, naar voren brengt. Verder heeft [belanghebbende] geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat aan anderen die net als [belanghebbende] niet reeds bij de aangifte een koerslijst hebben overgelegd, artikel 10, zevende lid, van de Wet niet wordt tegen geworpen.
Communautair recht
14.
De rechtbank is niet gebleken dat artikel 10, zevende lid, van de Wet is strijd is met het communautaire recht. In artikel 110 van het VWEU is bepaald dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Dit betekent dat moet worden voorkomen dat op een uit een andere lidstaat afkomstige auto meer Bpm komt te rusten dan nog rust op een vergelijkbare auto die al in Nederland is geregistreerd. De regeling als bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet brengt niet mee dat in strijd met artikel 110 van het VWEU ter zake van auto's uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. Het staat belastingplichtige immers vrij om bij de aangifte de verschuldigde belasting te berekenen aan de hand van een op grond van de koerslijst bepaalde handelswaarde van de auto dan wel op de voet van artikel 10, zesde lid, van de Wet te kiezen voor berekening aan de hand van de tabel. Artikel 10, zevende lid, van de Wet beperkt slechts de mogelijkheden om achteraf terug te komen op de keuze die bij de aangifte is gemaakt. Dat in HR 2 maart 2012, 11/00785, LJN: BV7393 is geoordeeld dat artikel 10, tweede lid, van de Wet toentertijd strijdig was met artikel 110 VWEU brengt niet mee dat ook artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm geacht moet worden daarmee strijdig te zijn. [Belanghebbende] haar stelling dat artikel 10, zevende lid, van de Wet strijdig is met artikel 110 van het VWEU treft daarom geen doel.
15.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
16.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)."
Geschil en standpunten van partijen
5.1. In hoger beroep is na wijziging van de standpunten van partijen in de loop van het geding, waarvoor wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014 - in de eerste plaats in geschil of, ingeval bij de voldoening op aangifte de BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering op grond van de forfaitaire berekeningstabel (artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM), in bezwaar of beroep deze vermindering kan worden herrekend op basis van een actuele koerslijst die de werkelijke handelswaarde toont van een soortgelijk reeds in het binnenland aanwezig voertuig, zulks in afwijking van de bepaling dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen, niet op een later tijdstip alsnog mogen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen (artikel 10, zevende lid, slotzin, van de Wet BPM). Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
5.2. In het bevestigende geval zijn partijen het eens dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van € 673 en wordt voor de verdere geschilomschrijving verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014.
5.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Uitgangspunt voor de heffing van BPM ter zake van gebruikte voertuigen is dat bij de bepaling van de maatstaf van heffing rekening wordt gehouden met een afschrijving op het voertuig ten tijde van de registratie in Nederland volgens de keuze die bij de aangifte wordt gemaakt uit de mogelijkheden de afschrijving te berekenen en te onderbouwen.
6.2. Belanghebbende heeft bij de voldoening op aangifte voor het berekenen van het bedrag van de afschrijving op de auto gekozen voor toepassing van de forfaitaire berekeningstabel als bedoeld in artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM. In de bezwaarfase heeft belanghebbende gekozen voor toepassing van een koerslijst.
6.3. Binnen de opzet van de heffing van BPM is het niet mogelijk achteraf, in de bezwaar- of de beroepsfase, een andere methode ter bepaling van de afschrijving te kiezen, of uit te gaan van gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt. Het voertuig is inmiddels in gebruik genomen en uit het zicht van de inspecteur. Het schouwen van het voertuig heeft dan geen zin meer, omdat de afschrijving ten tijde van de registratie bepalend is.
6.4. Om deze reden biedt de Wet BPM geen mogelijkheid gegevens die niet zijn gebruikt voor het vaststellen van de bij de aangifte toegepaste afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, in een later stadium alsnog te gebruiken voor het wijzigen van de bij de aangifte toegepaste afschrijving.
6.5. Deze beperking beoogt paal en perk te stellen aan de bevoegdheid achteraf terug te komen van een keuze voor een specifieke berekeningsmethode die bij de aangifte is gemaakt, doch staat niet in de weg aan de mogelijkheid de uitkomsten van of de toepassing van de gekozen berekeningsmethode in bezwaar of beroep opnieuw te (doen) beoordelen en daarbij gronden aan te voeren waaruit moet blijken dat de oorspronkelijk berekende BPM hoger is dan de BPM die nog rust op vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds in Nederland zijn geregistreerd. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde beperkende bepalingen heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid eenvoud en doelmatigheid voor dit beperkte regime gekozen (NvW, Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 6, p. 9‑10). Indien en voor zover als gevolg van de keuze sprake is van beperking van de rechtsbescherming, heeft de wetgever daarover in redelijkheid kunnen oordelen dat de uitvoerbaarheid van de Wet BPM een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt. Het aanbrengen van deze beperking behoort tot de bevoegdheid van de nationale wetgever en komt niet in strijd met het Unierecht.
6.6. Het Hof komt tot de slotsom dat het bezwaar en het beroep terecht ongegrond zijn verklaard, zodat het hoger beroep faalt. Aan de andere geschilpunten komt het Hof niet toe.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier F.A. Mijnans. De beslissing is op 25 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.