HR, 16-11-2012, nr. 11/02517
ECLI:NL:HR:2012:BY2770
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-11-2012
- Zaaknummer
11/02517
- LJN
BY2770
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BY2770, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑11‑2012; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2012/58.5 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2012/569 met annotatie van J.P. Kruimel, W.G. van den Ban
BNB 2013/41 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
USZ 2013/26
Beroepschrift 16‑11‑2012
Namens mijn cliënt, [X], dien ik een cassatieverzoek in op de uitspraak van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, daar het Gerechtshof, mijns inziens, onjuiste afwegingen maakt en een aantal dingen niet juist interpreteert.
Inleiding
Namens cliënt heb ik bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking cq de aanslag OZB bij de gemeente Waalwijk, het bezwaarschrift werd ongegrond verklaard.
Vervolgens heb ik beroep ingesteld bij Rechtbank Breda, het beroepschrift is met een taxatierapport verder onderbouwd. De waarde werd door de taxateur vastgesteld op € 200.000.
Rechtbank Breda heeft in haar uitspraak de waarde bepaald op € 207.000 en de proceskosten toegekend, tevens werden de kosten van het taxatierapport toegekend. Het totaalbedrag kwam hiermee op € 977 (afgerond)
Naar mijn mening heeft het Hof niet de juiste beslissing genomen, ik verzoek u dan ook antwoord te zoeken op de volgende vragen, en deze in uw uitspraak/arrest te beantwoorden.
- 1.
Is er verschil tussen een waarde verdedigen, of een verzoek om bevestiging van een uitspraak?
- 2.
Is het beroepschrift niet ontvankelijk, nu de gemeente ca. 3 maanden na het indienen van het beroepschrift een verminderingsnota heeft gestuurd? En kan bijgevolg, om die reden, de uitspraak van Rechtbank Breda niet in stand blijven?
- 3.
Kan het Hof voorbij gaan aan het feit hetgeen ik bij Rechtbank Breda heb verklaard en overgelegd betreffende de proceskosten? Zie hiervoor 3.2 van de uitspraak van Rechtbank Breda, waarop de gemeente Waalwijk dit hoger beroep ingesteld heeft.
- 4.
Is het voldoende om in een verweerschrift aan te geven dat er een eigen bijdrage door cliënt wordt betaald, en nu hier tijdens de zitting niet naar gevraagd is, is dit ook ter zitting bij het Gerechtshof niet verder verdedigd, kan hier dan de conclusie getrokken worden dat ten processe niet is gebleken dat er kosten op belanghebbende drukken?
- 5.
Kan gesteld worden dat er geen overige kosten zijn gemaakt volgens het Besluit proceskosten, terwijl Rechtbank Breda in haar uitspraak duidelijk aangeeft wat de kosten van het taxatierapport zijn en op welke basis deze voor vergoeding in aanmerking komen?
Uitspraak Gerechtshof 's‑Hertogenbosch
Onder punt 5. van deze uitspraak staat dat ik een waarde van € 207.000 heb verdedigd.
Dit is niet juist, tijdens de zitting heb ik om bevestiging van de uitspraak van Rechtbank Breda gevraagd.
Dat is iets anders dan een waarde van € 207.000 verdedigen, hoewel ook de uitspraak van Rechtbank Breda een waarde aangeeft van € 207.000.
Bij Rechtbank Breda heb ik een waarde van € 200.000 verdedigd, de Rechtbank heeft gesproken en mijn cliënt en ik hebben ons bij die uitspraak neergelegd. Dat was ook de reden dat ik om bevestiging van de uitspraak heb gevraagd.
In de uitspraak van het Hof, onder Beslissing verklaart het Hof het ingediende beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de beschikking inzake de WOZ gegrond, en verklaart het Hof het bij de Rechtbank ingediende beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag in de onroerende zaakbelasting niet-ontvankelijk.
Ik bestrijd dat bovenstaande stand kan houden, onder punt 6. van de uitspraak staat het volgende:
Na de onder 2 bedoelde ambtshalve vermindering van de aanslag OZB is die aanslag reeds gebaseerd op een grondslag van € 207.000 gelijk door belanghebbende wordt verdedigd. In zoverre het beroep bij de Rechtbank strekt tot vermindering van die aanslag heeft belanghebbende bij dat beroep derhalve geen belang meer. Dat beroep diende dan ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven.
Onder punt 2, van de uitspraak staat dat de nadien ambtshalve verminderingsnota met dagtekening 4 december 2009 is verminderd van € 214.000 naar € 207.000.
Dat het beroep daarom niet ontvankelijk verklaard kan worden bestrijd ik, het beroep is reeds op 7 september 2009 ingediend, de verminderingsnota volgde ca. 3 maanden na het indienen van het beroepschrift, derhalve is het beroep ook om deze reden wel-ontvankelijk, derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de uitspraak hierdoor niet in stand kan blijven.
De uitspraak van Rechtbank Breda moet dus wel in stand blijven.
Onder punt 12, gaat het Hof in op de proceskosten en komt tot de conclusie dat mijn cliënt geen eigen bijdrage betaald, en dat er verder geen kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
Ik bestrijd deze conclusie en wel om de volgende redenen:
In eerste instantie heb ik om bevestiging van de uitspraak van Rechtbank Breda gevraagd, hiermee verzoek ik het Gerechtshof om ook de gronden en conclusies die de Rechtbank heeft gemaakt om tot de uitspraak te komen te volgen.
Derhalve ook het punt van de proceskosten, onder 3.2 van de uitspraak van de Rechtbank staat:
Gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij voor zijn diensten wordt betaald. Voorts heeft gemachtigde stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij diverse bezwaar- en beroepsprocedures heeft gevoerd en dat bij eerdere procedures tevens vergoeding van proceskosten is toegekend in verband met de door hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft ter zitting verklaard tegen de door belanghebbende overgelegde uitspraken geen hoger beroep te hebben aangetekend. Op basis van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1 onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Hieraan doet niet af dat belanghebbende tevens een kledingzaak exploiteert, nu niet noodzakelijk is dat iemand uitsluitend of in hoofdzaak zijn beroep maakt van het verlenen van rechtsbijstand, doch slechts dat het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort.
In het verweerschrift wat ik aan op 20 juli 2010 aan het Gerechtshof heb gestuurd, ga ik in op de op de conclusie die de gemeente Waalwijk trekt, dat mijn cliënt niets zou betalen.
In dit verweerschrift onder het kopje Eigen bijdrage ga ik hier op in.
En stel daar dat mijn cliënt wel degelijk een eigen bijdrage betaald, en dat ik daarnaast het bestuursorgaan verzoek de proceskostenvergoeding toe te kennen, zoals vastgelegd in het Besluit proceskosten.
De gemeente Waalwijk weigert om de proceskostenvergoeding rechtstreeks op mijn rekening over te maken, dus ontvangt mijn cliënt na afloop van de procedure een factuur, met daarop de eigen bijdrage vermeerdert met de proceskosten.
Dat ik geen factuur hiervan kan overleggen komt omdat met cliënt afgesproken wordt dat de factuur pas volgt als de procedure ten einde is.
Vervolgens stelt het Hof vast dat niet is gebleken nog gesteld dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt, acht het Hof mitsgaders geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht.
Ik bestrijd voorgaande ten zeerste: Uit alle stukken blijkt duidelijk dat cliënt een taxateur heeft ingeschakeld. Die kosten zijn overigens door Rechtbank Breda toegekend, deze kosten zijn dus gemaakt, hier gaat het Hof aan voorbij.
Rechtbank Breda stelt in haar uitspraak onder punt 3.5.1. duidelijk het volgende:
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de kosten van de taxatie. Naar het oordeel van de rechtbank vallen kosten van taxatierapport onder de toepassing van artikel 1 onder b van het Besluit, de zogenaamde kosten van deskundigen. Volgens artikel 2, eerste lid, sub b van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid van de Awb, geldt voor de hoogte van het te vergoeden bedrag de Wet tarieven in strafzaken. De hoogte van de vergoeding is via artikel 3, eerste lid, onderdeel a van die wet uiteindelijk te vinden in het Besluit tarieven strafzaken, artikel 6. Daarin is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur.
3.5.2.
De kosten van het taxatierapport bedroegen € 322,61. Bij toepassing van het uurtarief van het Besluit tarieven strafzaken bedraagt het aantal in rekening gebrachte uren ongeveer 4 (€ 322,61 : € 81,23). De rechtbank acht het, gelet op de inhoud en omvang van het door [D] opgestelde taxatierapport, redelijk en aannemelijk dat een dergelijk aantal uren gemoeid is geweest met het taxeren van de onroerende zaak en het opstellen van het taxatierapport.
Het Hof gaat volledig voorbij aan de gemaakte kosten inzake het taxatierapport wat cliënt door de door hem ingeschakelde taxateur op heeft laten maken, ik verzoek u dan ook deze kosten toe te kennen, daar het Hof hier geen juiste afweging heeft gemaakt.
Ten overvloede zal ik u drie uitspraken van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch kenbaar maken waarin de proceskosten zijn toegekend, twee van deze uitspraken hebben betrekking op procedures die op dezelfde dag zijn gevoerd, met hetzelfde Hof, maar met een andere voorzitter.
Op 1 april 2011 vonden ook de zittingen plaats aangaande de procedures BK 10/00298 en BK 10/00265 voornoemde procedures werden door hetzelfde Hof behandeld als de nu in cassatie gebrachte procedure 10/00262. Uitspraak datum 19 april 2011.
Op 14 december vond de zitting plaats inzake BK 09/00371 uitspraakdatum 8 april 2011 ook hier werden de proceskosten toegekend.
Verder kan ik u melden dat in alle door mij gevoerde procedures bij de Rechtbank de proceskostenvergoeding altijd is toegekend, mits het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond werd verklaard.
Conclusie
Ik verzoek u:
- 1.
De uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch te vernietigen of indien u hier niet in kunt voorzien, deze zaak terug te verwijzen naar het Hof, waarin meegenomen dient te worden de door u gemaakte overwegingen.
- 2.
De uitspraak van Rechtbank Breda te bevestigen.
- 3.
De gemeente Waalwijk te veroordelen in de overige kosten voortgekomen uit deze procedure, beroep, hoger beroep, beroep in cassatie, daarbij behorende griffierechten, kosten van het taxatierapport e.d. volgens het Besluit proceskosten uit de AWB.
Uitspraak 16‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 29e, lid 2 AWR, art. 2 Bpb. Belanghebbende concludeert voor het Hof als verweerder tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft ten onrechte aangenomen dat belanghebbende geen belang meer had bij zijn beroep bij de Rechtbank. De HR verwerpt een reeks verweren van de heffingsambtenaar met betrekking tot de proceskostenvergoeding en stelt die vergoeding uit overwegingen van proceseconomie zelf vast.
Partij(en)
16 november 2012
Nr. 11/02517
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 augustus 2011, nr. 10/00262, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en de daarbij opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de OZB).
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak) voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 vastgesteld. Voorts is hem in verband met de onroerende zaak voor het jaar 2009 een aanslag in de OZB opgelegd.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Sprang-Capelle (hierna: de heffingsambtenaar) bij in één geschrift vervatte uitspraken de waardebeschikking en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank te Breda.
Bij nadien ambtshalve gegeven beschikking heeft de heffingsambtenaar de aanslag verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 3957) heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en de waardebeschikking en aanslag verminderd.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar met betrekking tot de waardebeschikking vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de beschikking op grond van de Wet WOZ gegrond verklaard en het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de aanslag in de OZB niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sprang-Capelle (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het kalenderjaar 2009 op een bedrag van € 214.000 vastgesteld. Voorts is aan hem in verband met die onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd.
3.1.2.
Bij de Rechtbank was in geschil of de waarde en de aanslag tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende bepleitte voor de Rechtbank een waarde van € 200.000. Met het oog op dit geschilpunt is in opdracht van belanghebbende een taxatierapport opgesteld door een taxateur.
3.1.3.
Gedurende de procedure voor de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar bij een zogenoemde verminderingsnota de aanslag verminderd tot een aanslag naar een waarde van de onroerende zaak van € 207.000.
3.1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de verminderingsnota bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt dat de waarde tot het daarin genoemde bedrag was verminderd. Op die grond heeft de Rechtbank de waarde van de onroerende zaak overeenkomstig de verminderingsnota vastgesteld op € 207.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft voorts een vergoeding toegekend ter zake van de kosten van het taxatierapport en voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.2.1.
Naar aanleiding van het hoger beroep van de heffingsambtenaar met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak heeft belanghebbende het Hof verzocht de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen, en derhalve geconcludeerd dat die waarde wordt vastgesteld op € 207.000.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen belang meer had bij zijn beroep bij de Rechtbank betreffende de aanslag, omdat na de verminderingsnota die aanslag overeenkomstig de door belanghebbende verdedigde waarde was verminderd. Naar het oordeel van het Hof had het beroep dan ook in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Onder meer hiertegen keren zich de klachten.
3.3.
Onjuist is de opvatting dat een bij de Rechtbank ingesteld beroep (alsnog) wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard als degene die het beroep bij de Rechtbank heeft ingesteld, in hoger beroep concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Indien 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel op deze opvatting berust, geeft zijn uitspraak in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien 's Hofs uitspraak niet op deze onjuiste rechtsopvatting berust, stoelt die uitspraak kennelijk op het uitgangspunt dat belanghebbende reeds voor de Rechtbank een waarde verdedigde van € 207.000. Dit uitgangspunt is onbegrijpelijk aangezien belanghebbende in zijn beroepschrift een waarde verdedigde van € 200.000, en uit de gedingstukken niet blijkt dat belanghebbende dit standpunt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. De klachten slagen derhalve in zoverre.
3.4.1.
De klachten keren zich voor het overige tegen 's Hofs oordeel dat geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep.
3.4.2.
Met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand heeft het Hof daartoe overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende ter zake iets verschuldigd is of gaat worden aan zijn gemachtigde.
3.4.3.
Dienaangaande is van belang dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de gemachtigde van belanghebbende rechtsbijstand heeft verleend op basis van 'no cure no pay'. In dat kader heeft belanghebbende ermee ingestemd dat het bedrag van een eventueel door de rechter toe te kennen proceskostenvergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde wordt uitbetaald.
3.4.4.
Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van 'no cure no pay' (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.
3.4.5.
's Hofs oordeel met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.6.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank ook vernietigd voor zover deze ziet op de vergoeding voor de kosten van het in de beroepsfase opgestelde taxatierapport. Ter zake daarvan heeft het Hof zelf geen vergoeding toegekend. Het heeft overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, niet zijnde kosten van rechtsbijstand.
3.4.7.
De klachten worden ook terecht voorgesteld voor zover zij betogen dat het Hof hiermee zijn beslissing ten aanzien van de kosten van het taxatierapport ontoereikend heeft gemotiveerd, in aanmerking genomen dat belanghebbende aan de Rechtbank een nota van de taxateur had overgelegd en de heffingsambtenaar niet heeft betwist dat aan het taxatierapport voor belanghebbende kosten zijn verbonden.
3.5.
Hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen brengt mee dat het cassatieberoep gegrond moet worden verklaard. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.6.
Met betrekking tot de aanslag en de waardebeschikking laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de Rechtbank het standpunt van belanghebbende daarover gedeeltelijk heeft gehonoreerd. De vastgestelde waarde werd immers verminderd tot € 207.000, terwijl belanghebbende een waarde bepleitte van € 200.000. De Rechtbank heeft het beroep daarom terecht gegrond verklaard, kennelijk en terecht ervan uitgaande dat belanghebbende bij zijn beroep nog belang had.
3.7.
Bij de vergoeding voor proceskosten in beroep en hoger beroep gaat het in het onderhavige geval wat de feiten betreft om kwesties van ondergeschikt belang, zodat de Hoge Raad het geding uit overwegingen van proceseconomie ook in zoverre op de voet van artikel 29e, lid 2, van de AWR zelf zal afdoen.
3.8.1.
De heffingsambtenaar heeft voor het Hof betoogd dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding omdat geen sprake zou zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dit betoog faalt. Indien een belanghebbende, zoals in dit geval, geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komen de door hem in beroep en hoger beroep gemaakte kosten als regel in aanmerking voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 42449, LJN AX0985, BNB 2006/270). De uitspraak van het Hof of de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat die laatste situatie zich in dit geval voordoet. Belanghebbende komt dus in aanmerking voor een vergoeding van proceskosten.
3.8.2.
De heffingsambtenaar heeft zich verder tegen de toekenning van een vergoeding van proceskosten verweerd met het argument dat het financiële belang van deze zaak gering is. In die omstandigheid ziet de Hoge Raad in dit geval geen aanleiding om toekenning van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende achterwege te laten.
3.9.1.
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand heeft de heffingsambtenaar zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat belanghebbendes gemachtigde (hierna: de gemachtigde), die voor hem in beroep en hoger beroep is opgetreden, niet kan worden aangemerkt als een persoon die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De heffingsambtenaar heeft daartoe aangevoerd dat de gemachtigde geen juridische scholing heeft gehad en van origine een ondernemer is met een kledingzaak.
Gelet op de toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 20 mei 1997,
nr. R03.93.6355, JB 1997/157, CRvB 27 december 2007,
nr. 06/3579 WWB, LJN BC1727, en CBB 26 augustus 2004,
nr. AWB 02/1705 e.a., LJN AQ9877).
In het onderhavige geval laten de stukken van het geding geen andere slotsom toe dan dat de gemachtigde regelmatig onder de naam C tegen vergoeding namens zijn cliënten bezwaar- en beroepsprocedures voert over waarderingen op grond van de Wet WOZ. Daarom moet, op basis van de zojuist gegeven uitleg van dit begrip, worden aangenomen dat hij (ook) in de onderhavige procedure beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. Die bijstand is ook aan te merken als rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). In de zojuist genoemde toelichting bij het Besluit wordt weliswaar opgemerkt dat personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen, maar de inhoud van de processtukken die door de gemachtigde zijn ingediend laat geen andere slotsom toe dan dat hij enige relevante juridische scholing heeft gehad.
3.9.2.
Ten aanzien van het gewicht van de zaak, in het kader van de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand, ziet de Hoge Raad geen aanleiding een andere wegingsfactor toe te passen dan de factor 1, die ook door de Rechtbank is toegepast.
3.10.1.
Met betrekking tot de kosten van het taxatierapport heeft de heffingsambtenaar voor het Hof betoogd dat geen vergoeding daarvoor dient te worden toegekend omdat het rapport geen invloed heeft gehad op de waardeverlaging die door de Rechtbank is toegepast. Ook dat betoog moet worden verworpen. Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 9 mei 2012, nr. 201106237/1/A1, LJN BW5293 en Centrale Raad van Beroep 29 juni 2007, nr. 06/5021 WAO, LJN BA8583).
3.10.2.
Ook heeft de heffingsambtenaar verweer gevoerd met betrekking tot de hoogte van het uurtarief dat gehanteerd moet worden bij een (eventuele) vergoeding voor de kosten van het taxatierapport. Ten aanzien daarvan dienen de uitgangspunten in acht te worden genomen die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/04133, LJN BX0919, BNB 2012/259. Op basis daarvan is de Hoge Raad van oordeel dat belanghebbende in redelijkheid een taxateur heeft kunnen inschakelen voor het opstellen van een taxatierapport. Tevens is de Hoge Raad van oordeel dat werkzaamheden voor de taxatie van het onderhavige object, een woning, gelet op de aard van dat object van dien aard zijn dat voor de vergoeding van de kosten daarvoor kan worden volstaan met een uurtarief van € 50. Nu er geen aanwijzingen zijn dat belanghebbende de over deze kosten verschuldigde btw kan verrekenen, dient dit bedrag te worden verhoogd met de daarover verschuldigde btw. De vergoeding voor de kosten van het taxatierapport dient verder te worden gebaseerd op een tijdsbesteding van 4 uren, nu de Rechtbank heeft vastgesteld dat de taxateur 4 uren aan de taxatie heeft besteed, en de heffingsambtenaar in hoger beroep niet tegen die vaststelling is opgekomen. De vergoeding voor de kosten van het taxatierapport dient aldus te worden vastgesteld op 4 maal € 59,50 = € 238.
3.11.
De omstandigheid dat belanghebbende door de belastingrechter slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de waardering van de woning, geeft de Hoge Raad geen aanleiding om de toe te kennen proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 2 van het Besluit te matigen. Het andersluidende betoog van de heffingsambtenaar wordt verworpen.
4. Proceskosten
Nu in het beroepschrift in cassatie is verzocht om een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie en het College daartegen geen verweer heeft gevoerd, zal het College worden veroordeeld in die kosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten,
gelast dat de gemeente Sprang-Capelle aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sprang-Capelle in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Sprang-Capelle in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op € 238 voor de kosten van het taxatierapport, in totaal € 1756.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.