ABRvS, 09-05-2012, nr. 201106237/1/A1
ECLI:NL:RVS:2012:BW5293
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-05-2012
- Zaaknummer
201106237/1/A1
- LJN
BW5293
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW5293, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑05‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
FED 2012/115 met annotatie van E.B. PECHLER
Uitspraak 09‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Verlenen vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van grootschalige winkels voor Media Markt en Leen Bakker en bijbehorende parkeerplaatsen, het wijzigen dan wel opwaarderen van de infrastructuur tussen de Provincialeweg en de Geldelozeweg inclusief het realiseren van een nieuwe aansluiting (tussen Kwantum en Praxis) op het bestaande Runshopping Centre (hierna: RSC). Het college heeft op 29 augustus 2006 besloten dat bouwaanvragen moeten voldoen aan de kwaliteit die is beschreven in de nota 'Ruimtelijke kwaliteit Van Aalstweggebied'. De welstandscommissie heeft het bouwplan aan de in deze nota opgenomen criteria getoetst. Op 14 december 2010 heeft de raad besloten de nota 'Ruimtelijke kwaliteit Van Aalstweggebied' als aanvulling op de Welstandsnota vast te stellen en deze aanvulling als toetsingskader te hanteren voor het Van Aalstweggebied. De Rb. heeft overwogen dat aan het raadsbesluit van december 2010 geen procedure van inspraak vooraf is gegaan en heeft daarin grond gevonden het besluit van 3 februari 2010 te vernietigen. Anders dan de Rb. aanneemt kan het bij wijze van exceptief toetsen van de Welstandsnota niet zo ver gaan dat ook gebreken in de wijze van totstandkoming van die nota als hier aan de orde, ertoe leiden dat die nota niet als toetsingskader zou mogen worden gehanteerd. De Rb. heeft dan ook ten onrechte het besluit van 3 februari 2010 om deze reden vernietigd.
Partij(en)
201106237/1/A1.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Hoorn,
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid BCC Elektrospeciaalzaken B.V., gevestigd te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer, De Block's Holding B.V., gevestigd te Hoorn, [appellant sub 2 A], gevestigd te Hoorn, en [appellant sub 2 B], gevestigd te Hoorn, (hierna tezamen in enkelvoud: BCC),
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Hoorn,
4. het college van burgemeester en wethouders van Hoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2011 in zaken nrs. 10/670, 10/761 en 10/763 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en anderen,
[wederpartij A], gevestigd de Zwaagdijk, gemeente Medemblik, BCC Elektrospeciaalzaken B.V., De Block's Holding B.V., [appellant sub 2 A], [appellant sub 2 B] en [wederpartij B], gevestigd te Hoorn,
[appellant sub 3] en anderen
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van grootschalige winkels voor Media Markt en Leen Bakker en bijbehorende parkeerplaatsen op het perceel kadastraal bekend gemeente Hoorn, sectie D, nummer 5277, en het wijzigen dan wel opwaarderen van de infrastructuur tussen de Provincialeweg en de Geldelozeweg inclusief het realiseren van een nieuwe aansluiting (tussen Kwantum en Praxis) op het bestaande Runshopping Centre (hierna: RSC), kadastraal bekend gemeente Hoorn, sectie D, nummers 4041 (gedeeltelijk), 4804 (gedeeltelijk), 6827 (gedeeltelijk), 7137 (gedeeltelijk) en 7211 (gedeeltelijk).
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college de door [appellant sub 1] en anderen, BCC en [appellant sub 3] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 1] en anderen, BCC en [appellant sub 3] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 3 februari 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2011, BCC, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 25 juli 2011. BCC heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 21 juli 2011.
[appellant sub 1] en anderen, BCC en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 september 2011 heeft het college opnieuw op de door [appellant sub 1] en anderen, BCC en [appellant sub 3] en anderen gemaakte bezwaren beslist.
Bij brief van 19 oktober 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft BCC hiertegen gronden aangevoerd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2012, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. J. Bakhuijsen, advocaat te Amsterdam, BCC, vertegenwoordigd door mr. R. Verduijn, advocaat te Haarlem, [appellant sub 3] en anderen, bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.J. Middel, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Tevens is verschenen [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.J.M.F. Godschalk. Aan de zijde van BCC is tevens verschenen ir. S.J. Stienstra. Aan de zijde van het college zijn verschenen G. Koopman, E. van Dam, J. Munsterman, J. Doeland en R. Bergkamp.
2. Overwegingen
2.1.
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het raadsbesluit van 14 december 2010, waarbij met de nota 'Ruimtelijke kwaliteit Van Aalstweggebied' de 'Welstandsnota Hoorn 2004' is gewijzigd, geen procedure van inspraak vooraf is gegaan. Het voert hiertoe aan dat deze nota in het kader van de hier aan de orde zijnde vrijstellingsprocedure vanaf 19 juni 2008 gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen. Volgens het college is hiermee in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, en artikel 4, van de Inspraakverordening, gelezen in samenhang met paragraaf 2g en hoofdstuk 2.5 van de Welstandnota gehandeld.
2.1.1.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
Ingevolge het vierde lid, betrekt de gemeenteraad de ingezetenen van de gemeente en belanghebbenden bij de voorbereiding van besluiten als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels, waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge het tweede lid, is artikel 12, vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de vaststelling of wijziging van de welstandsnota.
Ingevolge artikel 150, eerste lid, van de Gemeentewet stelt de raad een verordening vast waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken.
Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid bedoelde inspraak verleend door toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover in de verordening niet anders is bepaald.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Inspraakverordening van de gemeente Hoorn besluit elk bestuursorgaan ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
Ingevolge het tweede lid, wordt inspraak altijd verleend indien de wet daartoe verplicht.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is op inspraak de procedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan voor een of meer beleidsvoornemens een andere inspraakprocedure vaststellen.
2.1.2.
In hoofdstuk 2.5 van de op 6 april 2004 door de raad van de Hoorn vastgestelde Welstandsnota is vermeld dat de welstandsnota geen criteria bevat voor grotere (her)ontwikkelingsprojecten die de bestaande ruimtelijke structuur en karakteristiek doorbreken. Dergelijke welstandscriteria kunnen namelijk niet worden opgesteld zonder dat er een concreet stedenbouwkundig plan aan ten grondslag ligt. Zodra zo'n (her)ontwikkelingsproject aan de orde is, zal de gemeenteraad de welstandscriteria daarvoor moeten vaststellen, als aanvulling op de welstandsnota. Het opstellen van deze welstandscriteria wordt voortaan een vast onderdeel van de stedenbouwkundige planvoorbereiding. Voor dergelijke aanvullingen op de welstandsnota geldt dat inspraak wordt gekoppeld aan de reguliere inspraakregeling bij de stedenbouwkundige planvoorbereiding, aldus hoofdstuk 2.5.
2.1.3.
Het college heeft op 29 augustus 2006 besloten dat bouwaanvragen moeten voldoen aan de kwaliteit die is beschreven in de nota 'Ruimtelijke kwaliteit Van Aalstweggebied'. De welstandscommissie heeft het bouwplan aan de in deze nota opgenomen criteria getoetst.
Op 14 december 2010 heeft de raad besloten de nota 'Ruimtelijke kwaliteit Van Aalstweggebied' als aanvulling op de Welstandsnota vast te stellen en deze aanvulling als toetsingskader te hanteren voor het Van Aalstweggebied. De rechtbank heeft overwogen dat aan het raadsbesluit van december 2010 geen procedure van inspraak vooraf is gegaan en heeft daarin grond gevonden het besluit van 3 februari 2010 te vernietigen.
2.1.4.
Anders dan de rechtbank aanneemt kan het bij wijze van exceptief toetsen van de Welstandsnota niet zo ver gaan dat ook gebreken in de wijze van totstandkoming van die nota als hier aan de orde, ertoe leiden dat die nota niet als toetsingskader zou mogen worden gehanteerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het besluit van 3 februari 2010 om deze reden vernietigd.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de welstandscommissie ten onrechte aan voormelde, door het college vastgestelde nota heeft getoetst, omdat de beoordeling of aan redelijke eisen van welstand is voldaan, dient te geschieden op basis van de door de gemeenteraad op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet vastgestelde welstandsnota. Het welstandsadvies is dan ook in strijd met artikel 44, eerste lid, onder d, van de Woningwet tot stand gekomen en het college had dit advies niet aan het besluit tot verlening van de bouwvergunning ten grondslag mogen leggen. Nu echter met het besluit van de raad van 14 december 2012 de Welstandsnota is aangevuld, in die zin dat de nota 'Ruimtelijke kwaliteit Van Aalstweggebied' daarvan onderdeel is gaan uitmaken, is het door de rechtbank geconstateerde gebrek geheeld. Het betoog slaagt.
2.2.
BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gebruik heeft mogen maken van de door college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland (hierna: GS) afgegeven verklaring van geen bezwaar. Zij voeren daartoe aan dat GS deze verklaring op basis van onvoldoende informatie heeft afgegeven. BCC voert voorts aan dat de belanghebbenden ten onrechte niet door GS zijn gehoord en dat niet is gebleken dat de inspecteur van VROM daadwerkelijk door GS is gehoord.
2.2.1.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op het feit dat GS beschikte over de ruimtelijke onderbouwing, waarin, zoals hierna is overwogen in 2.4.2, uitdrukkelijk is vermeld dat het project de bouw van de Media Markt en Leen Bakker en de herinrichting van de Van Aalstweg omvat, de werkzaamheden ten aanzien van de bouw van de gebouwen respectievelijk de herinrichting van de weg zijn beschreven en de kadastrale situatie in een tekening is weergegeven, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat GS niet beschikte over de meest relevante informatie om een zorgvuldig besluit te nemen.
In de verklaring van geen bezwaar heeft GS aangegeven dat de inhoud van de stukken en de zienswijzen hem voldoende duidelijk is geworden, in verband waarmee ervan is afgezien om reclamanten in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen mondeling toe te lichten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat GS zich op dit standpunt heeft kunnen stellen. De enkele stelling van BCC in hoger beroep dat meer dan voldoende aanleiding bestond om wel tot horen over te gaan, is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat er geen aanknopingspunt bestaat voor de juistheid van de door BCC geuite veronderstelling dat de inspecteur van VROM niet daadwerkelijk zou zijn gehoord. Nu BCC in hoger beroep niet heeft geadstrueerd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn, kan het daartegen gerichte betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.3.
BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat bij de terinzagelegging van zowel het ontwerpbesluit als het besluit van 18 augustus 2009 een aantal relevante stukken ontbrak. Zij voeren daartoe aan dat onder meer het verzoek tot het verlenen van vrijstelling, de bouwtekeningen en de rapportages en bijlagen bij de ruimtelijke onderbouwing niet ter inzage zijn gelegd.
2.3.1.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, voor zover hier van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer
dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken.
2.3.2.
Volgens het college zijn BCC en [appellant sub 1] en anderen in de gelegenheid gesteld alle stukken die betrekking hadden op de vrijstelling in te zien. Weliswaar is eerst het bouwdossier afgegeven, maar vervolgens is het beleidsdossier opgezocht en beschikbaar gesteld. Voor de gemachtigde van BCC zijn verschillende bouwtekeningen gekopieerd, aldus het college.
2.3.3.
Gelet op de inrichting van de inhoudsopgave en de verwijzingen in de ruimtelijke onderbouwing naar de bijlagen in samenhang met de inhoud van de binnengekomen zienswijzen en bezwaren, is er geen grond om aan te nemen dat niet alle stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, dan wel het besluit, ter inzage hebben gelegen. Nu er geen andere aanknopingspunten dan de verklaring van BCC en [appellant sub 1] en anderen zijn om te veronderstellen dat de stukken niet ter inzage hebben gelegen, was het aan BCC en [appellant sub 1] en anderen om dit aannemelijk te maken. De enkele verklaring van de vertegenwoordiger van BCC en [appellant sub 1] en anderen daaromtrent kan niet als voldoende bewijs gelden, zodat het er voor moet worden gehouden dat op dit punt is voldaan aan de eisen van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb en artikel 3:44, eerste lid, van de Awb.
2.4.
BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat geen aanvraag om vrijstelling ten behoeve van herinrichting van de Van Aalstweg is ingediend, zodat ten onrechte vrijstelling is verleend.
2.4.1.
Uit artikel 19a, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, dat deel uitmaakt van Afdeling 2, getiteld "Voorschriften in acht te nemen bij het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 en 19 van de wet", volgt dat vrijstelling, als bedoeld in die bepaling, slechts kan worden verleend op een daartoe strekkende aanvraag.
2.4.2.
Aan de op 14 februari 2006 ingediende aanvraag is, voor zover thans van belang, het rapport 'Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de procedure ex artikel 19.1 WRO Nieuwbouw Media Markt en Leen Bakker Dr. C.J.K. van Aalstweg 15, Hoorn' ten grondslag gelegd. In paragraaf 1.1 van dat rapport is vermeld dat aanleiding voor de ruimtelijke onderbouwing is het verzoek tot medewerking aan de procedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO voor nieuwbouw van de Media Markt en Leen Bakker op het adres Van Aalstweg 15 en de herinrichting van een gedeelte van de weg. In paragraaf 2.1 is vermeld dat de bouw van de Media Markt en Leen Bakker en de herinrichting van de Van Aalstweg het feitelijk project vormen. Op een tekening bij paragraaf 2.3 is het projectgebied ook weergegeven alsmede omvattend de Van Aalstweg.
Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de aanvraag van 14 februari 2006 naast een aanvraag om bouwvergunning voor het realiseren van grootschalige winkels voor Media Markt en Leen Bakker en bijbehorende parkeerplaatsen, mede een met de aanvraag om bouwvergunning samenhangend verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van de herinrichting van de Van Aalstweg omvat. Anders dan BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen, bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte, zonder een daartoe strekkende aanvraag, vrijstelling is verleend ten behoeve van de herinrichting van de Van Aalstweg. Het betoog faalt.
2.5.
BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet past in het provinciale beleid, zoals weergegeven in de notitie 'Een goede plek voor ieder bedrijf'. Zij voeren daartoe aan dat uit die notitie volgt dat grootschalige detailhandel alleen is toegestaan indien geen functiemenging ontstaat met woonfuncties. Van dergelijke functiemenging is in dit geval sprake, aldus BCC en [appellant sub 1] en anderen.
2.5.1.
In de provinciale notitie 'Een goede plek voor ieder bedrijf' is het locatiebeleid voor bedrijven opgenomen. Niet in geschil is dat het bouwplan zal worden gerealiseerd in een gebied dat valt onder de in die notitie genoemde categorie B1a 'Vrijetijdseconomie en volumineuze en grootschalige detailhandel'. Eén van de eisen die in deze notitie wordt gesteld, is dat geen menging met wonen plaatsvindt. In dit verband is in de notitie opgemerkt dat in deze categorieën vestigingsplaatsen worden aangeboden aan activiteiten die door hun aard, schaal en gevolgen niet goed inpasbaar zijn in zowel woongebieden als in gemengde gebieden. Functiemenging, die het gevolg zou zijn van vestiging in woongebieden en (sub-)centra, hebben vanuit de beginselen van een goede ruimtelijke ordening ongewenste gevolgen, aldus de notitie.
2.5.2.
Anders dan BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan past in voormelde provinciale notitie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat van functiemenging als in de notitie bedoeld, geen sprake is. In dit verband is van belang dat op het RSC zich verschillende grootschalige detailhandelsvestigingen bevinden, waar tussen zich geen woningen bevinden. De Afdeling neemt bovendien in aanmerking dat GS in zijn brief van 3 maart 2009, waarbij de verklaring van geen bezwaar is afgegeven, zich op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan past binnen het vastgestelde locatiebeleid, vastgelegd in de beleidsnotitie 'Een goede plek voor ieder bedrijf'.
2.6.
BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat aan het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde rapport van Goudappel Coffeng 'Van Aalstweggebied Hoorn, Verkeerseffecten' van 9 februari 2006 zodanige gebreken kleven dat het college die ruimtelijke onderbouwing op dit punt niet toereikend mocht achten. Zij voeren daartoe aan dat de conclusies in dat rapport, alsmede de in de nadien opgestelde rapporten van Goudappel Coffeng, worden weersproken in de rapporten van Grontmij van 4 september 2006, 20 april 2010 en 21 september 2010. [appellant sub 1] en anderen wijzen in dit verband nog op een uitgave van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) 'Verkeersgeneratie Voorzieningen' uit 2008, waarin de verkeersaantrekkende werking van onder meer de Media Markt is onderzocht.
2.6.1.
In het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegde rapport 'Van Aalstweggebied Hoorn, Verkeerseffecten' van 9 februari 2006 van Goudappel Coffeng is ten aanzien van de vraag wat de verkeerseffecten van het bouwplan zijn, uitgegaan van in totaal 13.000 bezoekers per week. Weliswaar is, zoals door BCC is betoogd, in het rapport niet expliciet op het aantal bezoekers van Leen Bakker ingegaan, maar in aanmerking genomen dat op het RSC voordien ook reeds een Leen Bakker met een vergelijkbare omvang aanwezig was, die door brand teloor is gegaan, zal in zoverre van een toename van het aantal bezoekers geen sprake zijn. Ook in de ruimtelijke onderbouwing is uitgegaan van in totaal 13.000 bezoekers. In hetgeen door BCC en [appellant sub 1] en anderen is aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet van dit aantal kon worden uitgegaan.
In de ruimtelijke onderbouwing is bezien hoeveel extra autoverkeer dat aantal bezoekers genereert. Vermeld wordt dat in het rapport van Goudappel Coffeng weliswaar is uitgegaan van een hoger percentage bezoekers dat met de auto komt, maar dat ook uit dat rapport volgt dat het wegennet voldoende capaciteit heeft voor het extra autoverkeer. De door BCC overgelegde rapporten van Grontmij, waarin bovendien ten onrechte rekening is gehouden met alle mogelijke, maar nog niet geconcretiseerde ontwikkelingen op het RSC, geven geen grond voor het oordeel dat het rapport van Goudappel Coffeng op onjuiste aannames is gebaseerd of onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het stelt slechts andere aannames daar tegenover. Dat, naar gesteld, in de door [appellant sub 1] en anderen vermelde uitgave van het CROW volgt dat een Media Markt meer verkeer aantrekt dan het aantal waarvan in de ruimtelijke onderbouwing is uitgegaan, maakt niet dat de ruimtelijke onderbouwing in zoverre niet voldoet. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de in de uitgave gegeven waarden indicatief zijn en daarvan kan worden afgeweken. In dit geval kon ervoor worden gekozen meer aan te sluiten bij informatie afkomstig van Media Markt over het te verwachten bezoekersaantal, dat tot stand is gekomen na bestudering en analysering van het (verzorgings)gebied waarin de gemeente Hoorn is gelegen en de ervaring bij vergelijkbare locaties van bestaande Media Markten, dan de waarden die in voormelde uitgave van het CROW zijn opgenomen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ruimtelijke onderbouwing, wat de verkeerseffecten van het bouwplan betreft, niet voldoet. Het betoog faalt.
2.7.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat Goudappel Coffeng in het rapport van februari 2006 bij de berekening van de verkeerseffecten van het bouwplan is uitgegaan van een onjuiste routing over het terrein, wordt overwogen dat hiervoor in het rapport onvoldoende aanknopingspunten zijn gevonden. Het betoog kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.8.
[appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank in het kader van de beoordeling van de verkeerseffecten van het bouwplan ten onrechte heeft overwogen dat de toename van het verkeer enkel het gevolg is van autonome ontwikkelingen. Zij voeren daartoe aan dat ook het bouwplan tot een toename van de verkeersdruk zal leiden. Zij voeren voorts aan dat deze overweging bovendien in strijd is met de overweging van de rechtbank in het kader van het onderzoek naar de luchtkwaliteit dat het bouwplan zal leiden tot een toename van het verkeer.
2.8.1.
Dit betoog mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft overwogen dat in het rapport van Goudappel Coffeng van 9 februari 2006 is vermeld dat sprake is van een toename van het verkeer als gevolg van de autonome ontwikkelingen en de overige ontwikkelingen, zoals een mogelijke afsluiting van het Keern en dat de ontwikkelingen op het RSC hieraan ondergeschikt zijn. Dat het bouwplan niet bijdraagt aan de toename van het verkeer heeft de rechtbank dan ook niet overwogen. Van strijd met de overwegingen van de rechtbank in het kader van het onderzoek naar de luchtkwaliteit is dan ook geen sprake.
2.9.
[appellant sub 3] en anderen betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de rapporten slechts uitgaan van gemiddelden, terwijl ook naar piekmomenten moet worden gekeken. Uit de rapporten blijkt dat bij het onderzoek naar de verkeerseffecten ten gevolge van het bouwplan ook is gekeken naar piekmomenten, zoals de verkeerseffecten die tijdens spitstijden ontstaan.
2.10.
BCC, [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat de in de ruimtelijke onderbouwing toegepaste parkeernormen voor onjuist te houden. Zij voeren daartoe aan dat is uitgegaan van een te lage parkeerbehoefte. BCC voert voorts aan dat Goudappel Coffeng ten onrechte geen eigen onderzoek naar de parkeerbehoefte heeft gedaan.
BCC betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat een aanzienlijk deel van de parkeerplaatsen niet kan worden gerealiseerd. Zij voert daartoe aan dat deze parkeerplaatsen niet voldoen aan de aan parkeerplaatsen te stellen minimum-normen. Dat het verkeerskundig ontwerp is aangepast en de parkeerplaatsen thans wel zouden voldoen, is door het college niet onderbouwd.
2.10.1.
In geschil is de vraag of het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen voor de Media Markt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het bouwplan voorziet in de realisering van 215 parkeerplaatsen.
In de ruimtelijke onderbouwing wordt aangegeven dat, gelet op de publicatie 182 'parkeerkencijfers - basis voor parkeernormering' van het CROW, ten aanzien van de Media Markt de meest voor de hand liggende categorie de categorie grootschalige detailhandel zou zijn. De daarbij behorende norm is zes tot acht parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. In dit geval bestaat echter, aldus de ruimtelijke onderbouwing, aanleiding daarvan af te wijken en kan een norm van 3,0 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo worden gehanteerd. In het memorandum 'Parkeernormering Media Markt en Leen Bakker' van 16 september 2010 van het college is nader toegelicht waarom aanleiding bestaat van de aanbevelingen van het CROW af te wijken. Het college heeft in aanmerking genomen dat met grootschalige detailhandel in de aanbevelingen van het CROW uit 2008 wordt bedoeld bovenregionale winkelformules, die vanwege de aard en omvang van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben en die gelegen zijn op perifere locaties (outlet centra, grote tuincentra, woninginrichting en meubels). In dit geval is hiervan, aldus het college, geen sprake. Het college wijst erop dat in Noord-Holland Noord twee vestigingen van Media Markt zijn, te weten in Amsterdam-Noord en Alkmaar en dat in Zaandam een Saturn (net als Media Markt onderdeel van de Media-Saturn holding) is gevestigd. Met de vestiging in Hoorn dekt de Media Markt het voorzieningengebied in Noord-Holland af, aldus het college. Grofweg kan worden gesteld dat de Media Markt in Hoorn de markt van Westfriesland zal bedienen aangevuld met die van de Wieringermeer. Consumenten uit Waterland (waaronder Purmerend) kunnen een keuze maken tussen Zaandam, Amsterdam-Noord en Hoorn. De vestiging van de Media Markt kan volgens het college per saldo dan ook als een regionaal gerichte winkelvestiging worden beschouwd, zodat het toepassen van de ruime norm voor grootschalige detailhandel vanuit die optiek niet noodzakelijk is. Dit leidt ertoe dat voor Media Markt 132 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Nu 215 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, waarvan 66 voor Leen Bakker, voorziet het bouwplan in voldoende parkeerplaatsen, aldus het college.
BCC, [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben niet onderbouwd dat het college niet op voormelde gronden van de aanbevelingen van het CROW heeft kunnen afwijken. Dat Goudappel Coffeng geen nader eigen onderzoek naar de parkeernormen heeft verricht, is hiervoor niet voldoende. Uit de 'Reactienota verkeersaspecten' van 16 september 2010 blijkt dat Goudappel Coffeng de door het college gegeven motivering voldoende onderbouwd heeft geacht. De enkele stelling van [appellant sub 3] en anderen dat het hele oostelijk deel van Westfriesland naar de Media Markt in Hoorn zal gaan, brengt niet mee dat, anders dan het college heeft aangegeven, van een bovenregionale functie sprake zou zijn.
Door BCC is voorts niet aannemelijk gemaakt dat een deel van de parkeerplaatsen niet kan worden gerealiseerd. Uit de stukken blijkt dat nadat was gebleken dat de diepte van de parkeerplaatsen niet voldeed aan NEN 2443 het bouwplan, voor zover het parkeerterrein betreft, met 35 cm is opgeschoven, waardoor de parkeerplaatsen wel voldoen aan de daartoe gestelde eisen. BCC heeft geen begin van bewijs geleverd op grond waarvan tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat niet aan de eisen wordt voldaan.
Gelet op het voorgaande, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich, gezien de gehanteerde normering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid.
2.11.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is vermeld dat het laden en lossen ten behoeve van Leen Bakker inpandig zal plaatsvinden, wordt overwogen dat hoewel, zoals het college ter zitting heeft erkend, dit in de ruimtelijke onderbouwing inderdaad niet juist is opgenomen, uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de beoordeling van de aanvraag niet is uitgegaan van de situatie dat laden en lossen inpandig zal plaatsvinden.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de in de ruimtelijke onderbouwing vermelde aarden wal niet kan worden aangelegd, zij vermeld dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat daar waar de aarden wal niet kan worden geplaatst, een scherm zal worden geplaatst. Dit betoog faalt dan ook.
2.12.
Ook faalt het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat de wijziging van het bouwplan, waarbij de locatie van de laad- en losplaats van de Media Markt is verplaatst, waarschijnlijk niet op juiste wijze kenbaar is gemaakt, nu daartegen door de bewoners van de woningen aan de Lijndraaier, waar de laad- en losplaats tegenover ligt, geen gronden zijn aangevoerd. Het enkele feit dat geen gronden zijn aangevoerd tegen de verplaatsing van de laad- en losplaats, betekent niet dat de wijziging niet op juiste wijze kenbaar is gemaakt.
2.13.
BCC betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet als strijdig met het bepaalde in de Wet geluidhinder moet worden beoordeeld. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de enkele mededeling van het college dat geluidsarm asfalt zal worden aangelegd. Volgens haar is het niet het college, maar de vergunninghouder die dat moet aanleggen, hetgeen niet door het college kan worden afgedwongen. BCC wijst er op dat inmiddels is gebleken dat de Van Aalstweg niet met geluidsarm asfalt is aangelegd.
2.13.1.
Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder reconstructie van een weg verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, wordt, voor zover thans van belang, bij het voorbereiden van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 76a, vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken
Ingevolge artikel 82, eerste lid, is behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.
2.13.2.
In het rapport 'Van Aalstweggebied te Hoorn, Media Markt en Leen Bakker akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai' van 16 september 2010 van Goudappel Coffeng is vermeld dat, omdat sprake is van een fysieke wijziging van de Van Aalstweg, bezien dient te worden of sprake is van een reconstructiesituatie volgens de Wet geluidhinder. Volgens het rapport is ten aanzien van enkele woningen aan de Geldelozeweg (waarneempunten 112-115) sprake van een geluidstoename van meer dan 2 dB(A). De hoogste toename is 3 dB(A), zodat voor deze woningen sprake is van een reconstructiesituatie in de zin van de Wet geluidhinder. In het rapport is vermeld dat met de randvoorwaarde dat de Van Aalstweg wordt uitgevoerd met het stillere wegdektype Deciville, dat een geluidsreductie kent ten opzichte van het referentiewegdek van circa 3 dB, het bouwplan zonder toepassing van verdere geluidsbeperkende maatregelen doorgang kan vinden. Op grond hiervan en de mededeling van het college ter zitting dat de benodigde maatregelen zullen worden getroffen, heeft de rechtbank overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet als strijdig met het bepaalde in de Wet geluidhinder moet worden beoordeeld.
2.13.3.
Ten tijde van het besluit op bezwaar was niet onderzocht in hoeverre sprake was van een reconstructiesituatie als bedoeld in de Wet geluidhinder en of in dat verband maatregelen moesten worden genomen. Weliswaar is in het in het rapport van 16 september 2010 vermeld dat indien de Van Aalstweg wordt uitgevoerd met een stiller wegdektype, het bouwplan zonder toepassing van verdere geluidsbeperkende maatregelen doorgang kan vinden, maar de rechtbank had in dit geval, gelet op hetgeen daarover door BCC is aangevoerd, niet zonder meer kunnen uitgaan van de enkele mededeling van het college dat de benodigde maatregelen zullen worden getroffen. Het betoog van BCC slaagt dan ook.
2.14.
BCC betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar betoog dat het college zich ervan had moeten vergewissen wat de gevolgen zijn van de reconstructie van de Van Aalstweg voor de kantoren in de omgeving, nu betwijfeld kan worden of ten aanzien van die kantoren aan de geluidsnormen kan worden voldaan.
2.14.1.
BCC betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op dit betoog. Hoewel de klacht in zoverre terecht is voorgedragen, kan deze niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
Aangezien een aantal kantoren binnen de geluidszone van de Van Aalstweg ligt, is door Goudappel Coffeng onderzocht of aldaar na realisering van het bouwplan nog sprake is van een goed leefklimaat. In dat kader is bezien in hoeverre wordt voldaan aan de op dit punt geldende eisen voor het binnenniveau, waarbij is aangesloten bij de daartoe in het Bouwbesluit 2003 gestelde voorschriften. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat om het toegelaten geluidsniveau van 40 dB(A) te bereiken een geluidwering van 26 dB(A) nodig is.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het college is uitgegaan van een gevelisolatie van 20-22 dB(A). Door BCC is de juistheid hiervan niet bestreden. Nu na realisering van het bouwplan slechts sprake is van een kleine overschrijding van het toegelaten geluidsniveau, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in zoverre geen extra maatregelen hoeven te worden genomen. De Afdeling ziet in hetgeen BCC heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich er niet voldoende van heeft vergewist wat de gevolgen van de reconstructie zijn voor de kantoren in de omgeving en zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de reconstructie van de Van Aalstweg geen onaanvaardbare verslechtering van het leefklimaat ter plaatse van kantoren met zich brengt.
2.15.
[appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Provincialeweg door het hart van Hoorn loopt en niet kan worden aangemerkt als een weg buiten de bebouwde kom, zodat in het akoestisch onderzoek en het onderzoek naar de luchtkwaliteit van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.
2.15.1.
Anders dan [appellant sub 3] en anderen betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek de Provincialeweg, voor zover hier aan de orde, ten onrechte als een weg buiten bebouwde kom is aangemerkt. De begrenzing van de bebouwde kom dient, gelet op artikel 1 van de Wet geluidhinder in samenhang bezien met artikel 20a, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, te worden bepaald aan de hand van een besluit daartoe van de gemeenteraad. Uit de stukken blijkt dat de Provincialeweg niet binnen de grenzen van de bebouwde kom valt. Dat volgens [appellant sub 3] en anderen de weg door het hart van Hoorn loopt, doet daar niet aan af.
Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit het hier aan de orde zijnde gedeelte van de Provincialeweg ten onrechte als zogenoemde 'buitenweg' is getypeerd. [appellant sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke situatie ter plaatse tot een andere typering dient te leiden.
Het betoog faalt.
2.16.
[appellant sub 3] en anderen betogen dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hun betoog dat uit het rapport 'Van Aalstweggebied te Hoorn - Media Markt en Leen Bakker Onderzoek Luchtkwaliteit' van Goudappel Coffeng van 16 september 2010 blijkt dat ten aanzien van vijf van de elf punten buiten de voorgeschreven afstand is gemeten en dat er geen metingen hebben plaatsgevonden op de Geldelozeweg. Volgens hen is het onderzoek van Goudappel Coffeng op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
2.16.1.
Hoewel uit voormeld rapport blijkt dat buiten de voorgeschreven afstanden is gemeten, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het rapport volgt dat de aanwezigheid van bebouwing ertoe heeft geleid dat niet op alle punten op de voorgeschreven afstanden kon worden gemeten. De Afdeling is van oordeel dat Goudappel Coffeng er in dit geval voor heeft kunnen kiezen om de luchtkwaliteit te berekenen op de punten waar zich winkelend publiek bevindt.
Uit dat rapport blijkt voorts dat de luchtkwaliteit is getoetst langs de wegen in de directe omgeving van het Van Aalstweggebied, waar de grootste gevolgen voor de luchtkwaliteit merkbaar zijn. Nu voor deze wegen aan de normen in de zin van de Wet milieubeheer wordt voldaan, is in het rapport terecht aangenomen dat ook bij wegen die verder van het gebied zijn gelegen geen normoverschrijdingen plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek van Goudappel Coffeng in dit opzicht op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en het college dit niet aan de verlening van de vrijstelling ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.
2.17.
BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de afstand tussen de woningen aan de Van Aalstweg en het te realiseren parkeerterrein slechts 15 tot 20 m bedraagt, terwijl in de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG) 'Bedrijven en milieuzonering' tenminste 30 m wordt aanbevolen. Daarnaast voert BCC aan dat direct naast het winkelgebouw en de laad-en losplaats van Leen Bakker een woning staat en in dat verband de door VNG aanbevolen afstand evenzeer wordt overschreden.
2.17.1.
Tussen een parkeerterrein en woningen wordt in de VNG-brochure uit het oogpunt van geluidhinder een kortste afstand van 30 m aanbevolen. Het college is, voor zover het de realisering van het gebouw voor de Media Markt en Leen Bakker betreft, uitgegaan van de in de VNG-brochure opgenomen kortste afstand van 10 meter tussen dat gebouw en de woningen in de omgeving. BCC en [appellant sub 1] en anderen hebben in hoger beroep niet gemotiveerd aangevoerd dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Gebleken is dat de afstand tussen het parkeerterrein en de woningen aan de Van Aalstweg minder dan 30 m is en tussen het parkeerterrein en de woning op het RSC meer dan 30 m. De afstand tussen het gebouw en de woningen aan de Van Aalstweg bedraagt meer dan 10 m en tussen het gebouw en de woning op het RSC ongeveer 10 m.
2.17.2.
Vooropgesteld wordt dat de VNG-brochure een globaal en indicatief karakter heeft en dat daarvan gemotiveerd kan worden afgeweken.
Weliswaar wordt niet op alle onderdelen van het bouwplan voldaan aan de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden, maar, anders dan BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college hierin aanleiding had moeten zien de vrijstelling te weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat Media Markt en Leen Bakker in verband met hun voorgenomen activiteiten in mei 2006 een melding in het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) hebben gedaan, dat in 2010 een herijking daarvan heeft plaatsgevonden en dat aan de in het Barim opgenomen geluidsnormen wordt voldaan. Voorts blijkt dat het bouwplan voorziet in het oprichten van een scherm, al dan niet geplaatst op een aarden wal, waardoor een 3 m hoge afscheiding ontstaat, direct naast het gebouw van de Media Markt en Leen Bakker en het parkeerterrein, ter voorkoming van geluidsoverlast.
Gelet op het voorgaande, bestaan naar het oordeel van de Afdeling geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege het bouwplan niet zodanige geluidoverlast is te verwachten dat ter plaatse van de in de directe omgeving van het bouwplan aanwezige woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, zodat in dit geval van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand kan worden afgeweken.
2.18.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hun betoog dat geen onderzoek is gedaan naar de directe effecten van het bouwplan op de woningen aan de Van Aalstweg, wordt overwogen dat in onder meer de akoestische onderzoeken en de onderzoeken naar de luchtkwaliteit ook de woningen aan de Van Aalstweg zijn betrokken. Dit betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.19.
Wat betreft het betoog van BCC en [appellant sub 1] en anderen, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing, gelet op de inbreuk die het bouwplan maakt op het planologische regime, onvoldoende is, wordt als volgt overwogen. Op het perceel waar het gebouw zal worden gerealiseerd, was een machinefabriek aanwezig, zodat derhalve al sprake was van een aanzienlijke bouwmassa op het perceel. Met het bouwplan wijzigt evenwel het gebruik van het perceel in detailhandel. Hoewel bedrijven, zoals BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen, in het algemeen minder verkeer aantrekken dan grootschalige detailhandel, wordt het bouwplan gerealiseerd in de directe omgeving van andere grootschalige detailhandel. Van het gebied gaat derhalve al een grote verkeersaantrekkende werking uit. Gelet op het vigerende planologische regime, de feitelijke situatie op de betrokken gronden en de omgeving daarvan en de overige omgevingsfactoren in aanmerking genomen, en mede gelet op hetgeen hiervoor over de ruimtelijke onderbouwing en de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeken is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het betoog van BCC en [appellant sub 1] en anderen faalt dan ook.
2.20.
BCC betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de stukken niet is gebleken dat het bouwplan aanzienlijk is gewijzigd. Zij voert daartoe aan dat uit het verslag van de welstandscommissie blijkt dat het bouwplan na het indienen van de aanvraag herhaaldelijk en ingrijpend is gewijzigd.
2.20.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijzigingen waarover in de stukken van de welstandscommissie wordt gesproken, slechts de welstand betroffen en van ondergeschikte aard waren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bouwplan weliswaar wijzigingen heeft ondergaan, maar dat van wijzigingen met betrekking tot onder meer de maatvoering en constructie geen sprake was. Wel zijn in het kader van de welstand wijzigingen in het bouwplan doorgevoerd die betrekking hadden op de uiterlijke vormgeving van het bouwplan. De Afdeling is van oordeel dat, anders dan BCC betoogt, de hier aan de orde zijnde wijzigingen niet zodanig zijn dat deze niet als wijzigingen van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt. Het betoog faalt dan ook.
2.21.
BCC en [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat uit het rapport van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord van 2 juli 2009 weliswaar blijkt dat het bouwplan voor wat de constructie betreft voldoet aan de brandveiligheidseisen, maar dat daaruit niet blijkt dat is onderzocht wat de effecten van een brand zijn op de omgeving. Zij voert daartoe aan dat het RSC door de komst van de Media Markt onbereikbaar zal zijn voor onder meer hulpdiensten.
2.21.1.
Mede gelet op hetgeen is overwogen in 2.6.1 kunnen in hetgeen door BCC en [appellant sub 1] en anderen is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden om tot het oordeel te komen dat het RSC voor de hulpdiensten na realisering van het bouwplan in voorkomend geval onbereikbaar zal zijn.
2.22.
BCC betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog in beroep dat het besluit op bezwaar in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. In de enkele niet nader toegelichte stelling dat niet op alle gronden is ingegaan, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het besluit onvoldoende was gemotiveerd.
2.23.
BCC betoogt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten van de door haar in redelijkheid geraadpleegde deskundige heeft afgewezen. Zij voert daartoe aan dat de vernietiging van het besluit weliswaar niet rechtstreeks met de inbreng van de deskundige samenhangt, maar dat als gevolg van de adviezen van de deskundige belangrijke gebreken in de ruimtelijke onderbouwing en de daaraan ten grondslag gelegde rapporten naar voren zijn gekomen die vervolgens hebben geleid tot aanpassingen van en toelichtingen op het besluit.
2.23.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan, voor zover thans van belang, een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van een deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.
2.23.2.
De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voor een veroordeling van het bestuursorgaan tot vergoeding van de door een partij gemaakte deskundigenkosten is geen plaats indien het ingebrachte advies weliswaar afkomstig is van een persoon of instantie die als deskundig is aan te merken ter zake van de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil, maar het door die deskundige uitgebrachte advies op geen van die specifieke vragen betrekking heeft. Doet het dit wel, dan volgt in beginsel een veroordeling van het bestuursorgaan tot vergoeding van de deskundigenkosten. Niet is daarbij vereist dat het rapport een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat aan een veroordeling van de deskundigenkosten niet in de weg dat de bijdrage van de door BCC ingeschakelde deskundige Grontmij niet van belang is geweest voor de gegrondverklaring van het beroep. Het betoog slaagt.
2.24.
De hoger beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 3] en anderen zijn ongegrond. De hoger beroepen van het college en BCC zijn gegrond. Gelet op de overwegingen 2.1.4, 2.13.3 en 2.23.2 dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 februari 2010 beoordelen in het licht van hetgeen daartegen door BCC in beroep in zoverre is aangevoerd.
2.25.
BCC heeft betoogd dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Zij voert daartoe aan dat niet wordt voldaan aan de criteria, die zijn opgenomen in de Welstandsnota.
2.25.1.
De welstandscommissie heeft op 11 maart 2009 een positief welstandsadvies uitgebracht. In dat advies is getoetst aan de criteria die waren opgenomen in de nota 'Ruimtelijke kwaliteit van Aalstweggebied' uit 2006. Het college heeft dit advies aan zijn oordeel dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet ten grondslag gelegd. In hetgeen door BCC is aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college dit advies niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat BCC niet gemotiveerd heeft aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de geldende criteria, zoals neergelegd in de nota 'Ruimtelijke kwaliteit van Aalstweggebied', die met het raadsbesluit van 14 december 2010 onderdeel is gaan uitmaken van de Welstandsnota. Het betoog faalt dan ook.
2.26.
BCC heeft, samengevat weergegeven, betoogd dat het college geen besluit heeft genomen met betrekking tot de maatregelen die gelet op de resultaten van het akoestisch onderzoek terzake de reconstructie van de Van Aalstweg moeten worden genomen.
2.26.1.
Zoals is overwogen in 2.13.3 was ten tijde van het besluit van 3 februari 2010 niet onderzocht in hoeverre sprake was van een reconstructiesituatie als bedoeld in de Wet geluidhinder en of in dat verband maatregelen moesten worden genomen. In zoverre is het besluit dan ook niet zorgvuldig voorbereid en dient het te worden vernietigd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om in dit geval te onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Van Aalstweg niet is uitgevoerd met het geluidsreducerend asfalt, als bedoeld in het rapport van Goudappel Coffeng van 16 september 2010. Ter zitting heeft het college in dit verband uiteengezet dat het aanbrengen van het geluidsreducerend asfalt op de Van Aalstweg niet wenselijk bleek, vanwege onder meer het feit dat dit type asfalt slecht bestand bleek tegen de wringende krachten van banden in vooral de bochten. Volgens het college zou dit leiden tot onevenredig hoge beheers- en onderhoudskosten. Omdat ook andere maatregelen niet aanvaardbaar waren is, in het kader van het ontwerp-bestemmingsplan Hoorn-Van Aalstweggebied, een besluit Hogere Grenswaarden genomen. Dit besluit heeft ter inzage gelegen, waarna het op 7 februari 2012 door het college is vastgesteld. Er waren geen zienswijzen ingediend, zodat daartegen geen ontvankelijk beroep meer kan worden ingesteld. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet als strijdig met het bepaalde in de Wet geluidhinder moet worden beoordeeld.
2.27.
BCC heeft verzocht het college te veroordelen in de kosten die zij heeft moeten maken, waaronder de kosten voor het inschakelen van Grontmij.
2.27.1.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft BCC ervan mogen uitgaan dat Grontmij een relevante bijdrage zou leveren aan een voor haar gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. De door BCC ingebrachte adviezen hebben betrekking op de specifieke vragen die in deze procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil.
Uit de door BCC in beroep overgelegde facturen blijkt dat Grontmij in de maanden maart, april en september 2010, 71 uren heeft besteed aan werkzaamheden ten behoeve van de beroepsfase, te weten onder meer het opstellen van twee adviezen. Dit aantal uren komt de Afdeling niet onredelijk voor. Gelet hierop komt € 3.550,00 voor vergoeding in aanmerking. Hierbij is uitgegaan van 71 uren voor een forfaitair bedrag van € 50,00 per uur.
2.28.
De besluiten van 28 september 2011 worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding. Deze besluiten zijn genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan die besluiten komen te ontvallen. Deze besluiten dienen daarom te worden vernietigd.
2.29.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de hoger beroepen van het college van het van burgemeester en wethouders van Hoorn en van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid BCC Elektrospeciaalzaken B.V., De Block's Holding B.V., [appellant sub 2 A], en [appellant sub 2 B] gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2011 in zaken nrs. 10/670, 10/761 en 10/763, in zoverre;
- III.
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- IV.
verklaart het beroep van de besloten vennootschappen BCC Elektrospeciaalzaken B.V., De Block's Holding B.V., [appellant sub 2 A], en [appellant sub 2 B] tegen het besluit van 3 februari 2010, kenmerk HAB-2285 a, b en c/10.01007 gegrond;
- V.
vernietigt dat besluit;
- VI.
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
- VII.
verklaart de beroepen tegen de besluiten van 28 september 2011 van het college van burgemeester en wethouders van Hoorn, kenmerken 11.30458, gegrond;
- VIII.
vernietigt deze besluiten;
- IX.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoorn tot vergoeding van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid BCC Elektrospeciaalzaken B.V., De Block's Holding B.V., [appellant sub 2 A], en [appellant sub 2 B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.424,00 (zegge: vierduizend vierhonderdvierentwintig euro), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012
473.