Rb. Gelderland, 13-03-2014, nr. AWB-13, 5019
ECLI:NL:RBGEL:2014:1686
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
13-03-2014
- Zaaknummer
AWB-13_5019
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2014:1686, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 13‑03‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2014/2630 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 13‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Samenvatting: Naheffingsaanslag BPM. Marge-auto of BTW-auto? De aftrekbaarheid van BTW is niet een eigenschap van de auto, zoals kilometrage, courantheid, afschrijving, schade en dergelijke. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gelijksoortige product in de zin van artikel 110 VW EU een BTW-auto is en dat marge-auto’s geen gelijksoortige producten zijn.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 13/5019
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 13 maart 2014
in de zaak tussen
[X] h.o.d.n. [A], te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. [gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Roosendaal, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.465. Tevens is bij beschikking € 10 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2013 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 28 augustus 2013, ontvangen door de rechtbank op 29 augustus 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2014. Eiser is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde, vergezeld van [B]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Overwegingen
Feiten
1.
Eiser heeft in Duitsland een gebruikte personenauto van het merk BMW, type [C] (hierna: de auto) gekocht, met als datum van eerste toelating 13 februari 2008. De auto is een zogenoemde BTW-auto.
2.
Op grond van de koerslijstwaarde van XRAY bedraagt de handels(inkoop-)waarde van de auto als marge-auto € 14.075. Op grond van de koerslijstwaarde van XRAY bedraagt de handels(inkoop-)waarde van de auto als BTW-auto € 15.870.
Geschil
3.
In geschil is of de naheffingsaanslag BPM tot het juiste bedrag is opgelegd. Na overeenstemming over diverse geschilpunten zijn partijen uitsluitend nog verdeeld over de vraag of de hoogte van de BPM moet worden bepaald op de inkoopwaarde van de desbetreffende auto als marge-auto voor een handelaar, zoals eiser bepleit en verweerder betwist.
Beoordeling van het geschil
4.
Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VW EU), en tot 1 december 2009 artikel 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag), bepaalt, voor zover van belang, dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
5.
Bij uitspraak van 19 september 2002 (C-101/00, ECLI: NL:XX:2002:AV4896) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Tulliasiamies & Siilin, voor zover van belang, overwogen:
“57. Een stelsel van motorrijtuigenbelasting zoals aan de orde in het hoofdgeding houdt rekening met de verschillende handelsstadia, aangezien bij een reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt voertuig de motorrijtuigenbelasting reeds door de officiële importeur kan zijn betaald op basis van de aanschafwaarde van het nieuwe voertuig, hetgeen de winstmarge van die importeur en die van eventuele groot- en kleinhandelaars uitsluit, terwijl de belasting op een door een particulier ingevoerd gebruikt voertuig wordt berekend op basis van de aanschafwaarde voor de consument van een gelijksoortig nieuw voertuig, welke prijs doorgaans hoger ligt dan de door de officiële importeur betaalde prijs.
58.
Bij het onderzoek van de verenigbaarheid van een dergelijk belastingstelsel met artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag moet worden nagegaan of het bedrag van de belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen niet hoger ligt dan de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd voertuig. Een en ander betekent dat in die twee gevallen de op basis van de waarde van een nieuw voertuig vastgestelde belastbare waarde, op dezelfde wijze moet worden beoordeeld aangezien het gaat om de twee termen van de vergelijking, zonder dat rekening mag worden gehouden met de verschillende handelsstadia.”
6.
Bij arrest van 10 juli 2009 (ECLI: NL:HR:2009:BJ2012) heeft de Hoge Raad, voor zover van belang, overwogen dat artikel 90 van het EG-verdrag zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Daarbij heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt, de nog op die auto rustende BPM gelijk zal zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert.
7.
Bij uitspraak van 3 augustus 2010 (ECLI: NL:GHARN:2010:BN4420) heeft het gerechtshof Arnhem, voor zover van belang, geoordeeld dat bij de bepaling van de inkoopprijs die een handelaar betaalt voor een referentieauto geen rekening mag worden gehouden met verkoopprijzen die mede afhankelijk zijn van verkoopomstandigheden, zoals de kosten voor het rijklaar maken, te geven garantie en inruilmogelijkheden. Volgens het hof “vervuilen” die omstandigheden de werkelijke prijs.
8.
Het feit dat sprake is van een BTW-auto brengt mee dat een ondernemer de over de auto betaalde BTW in aftrek kan brengen. Dit kan niet bij een marge-auto. Tussen partijen is niet in geschil dat de mogelijkheid de betaalde BTW in aftrek te brengen de auto interessanter maakt voor handelaren, waardoor er een grotere groep kopers voor dergelijke auto’s is en dat dit een prijsopdrijvend effect heeft. Dit vloeit ook voort uit de verschillen in uitkomst tussen de invoer in XRAY van de auto als marge-auto en als BTW-auto. Eiser stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid de BTW in aftrek te brengen niet van invloed dient te zijn op de waarde van de auto ter bepaling van de BPM. Het betreft een “vervuilend” element in die zin dat niet zo zeer de auto meer waard wordt maar dat sprake is van bijkomende omstandigheden die maken dat een handelaar bereid is een hogere prijs te betalen. Verweerder stelt zich daartegenover op het standpunt dat het feit dat niet méér belasting mag worden geheven over ingevoerde auto’s dan rust op vergelijkbare auto’s in Nederland meebrengt dat wanneer sprake is van een BTW-auto, vergeleken dient te worden met BTW-auto’s in Nederland. Er wordt aldus aangesloten bij de feitelijke situatie.
9.
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie voortvloeit dat iedere vorm van discriminatie op basis van vergelijking met een binnenlandse auto moet worden uitgesloten. Als uitgangspunt dient aansluiting te worden gezocht bij de laagst denkbare objectief te bepalen waarde, in dit geval de handelswaarde van een marge-auto. Verweerder dient er immers voor te waken dat de belastingheffing in strijd komt met de Europese regelgeving en draagt daarom de bewijslast dat bij het hanteren van een hogere waarde het bedrag van de belasting dat rust op een ingevoerde auto niet hoger ligt dan de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd voertuig. De rechtbank verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 3 augustus 2010. In dit geval brengt dat mee dat verweerder feiten en omstandigheden dient te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het gelijksoortige product een BTW-auto is en dat marge-auto’s niet gelijksoortige producten in de zin van artikel 110 VW EU zijn. Tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser heeft verweerder dit naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De aftrekbaarheid van BTW is immers niet een eigenschap van de auto, zoals kilometrage, courantheid, afschrijving, schade en dergelijke.
10.
Voor zover verweerder ter zitting heeft opgeworpen dat wellicht omgekeerd geredeneerd moet worden dat het zijn van marge-auto juist een waardedrukkend effect heeft, wordt in de eerste plaats overwogen dat die stelling niet is onderbouwd. Voor zover dit al juist zou zijn, doet dat overigens aan het voorgaande niet af, nu er geen sprake is van schending van artikel 110 VW EU als van de laagste rest-BPM wordt uitgegaan. Hiervoor verwijst de rechtbank naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI: NL:XX:2013:178.
11.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Partijen zijn het er daarbij over eens dat uitgaand van de vergelijking met een marge-auto de vermindering van de naheffingsaanslag € 1.668,57 bedraagt (met inachtneming van het in overleg bereikte deelcompromis), zodat de naheffingsaanslag na vermindering nog € 796,43 bedraagt.
12.
Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
13.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de naheffingsaanslag BPM vast op een bedrag van € 796,43;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op
bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.217;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 160 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid vanmr. M.P. Schutte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 13 maart 2014
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 -
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.