Gerechtshof 's-Hertogenbosch 10 februari 2017, nr. 15/01429, ECLI:NL:GHSHE:2017:501, FutD 2017/0886.
HR, 17-08-2018, nr. 17/01448
ECLI:NL:HR:2018:1316
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-08-2018
- Zaaknummer
17/01448
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1316, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑08‑2018; (Cassatie)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBZWB:2015:7281, Afwijzing
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:501, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1051, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2017
ECLI:NL:PHR:2017:1051, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1316, Gevolgd
- Vindplaatsen
V-N 2018/42.18 met annotatie van Redactie
NLF 2018/1907 met annotatie van Jits Berns
Belastingblad 2018/367 met annotatie van B.S. Kats
JOM 2018/950
BNB 2018/182 met annotatie van E.B. PECHLER
AB 2018/388 met annotatie van P.A. FLUTSCH
FED 2018/162 met annotatie van G. GROENEWEGEN
Jurisprudentie Grondzaken 2018/209 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
NTFR 2018/1878 met annotatie van Mr. M.B. Weijers
UDH:IR/18268 met annotatie van mr. A.A.H.M. van der Wijst
V-N 2017/54.3 met annotatie van Redactie
NLF 2017/2814 met annotatie van Jits Berns
Uitspraak 17‑08‑2018
Inhoudsindicatie
WOZ. Art. 40 WOZ; art. 7:4, lid 2, Awb. Grondstaffels die ten grondslag liggen aan waardebepaling. Art. 40 Wet WOZ staat er niet aan in de weg dat de grondstaffels [desgevraagd] moeten worden verstrekt. De verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken strekt zich niet uit tot informatie die het bestuursorgaan zelf niet kan raadplegen. Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens.
Partij(en)
17 augustus 2018
nr. 17/01448
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk te Waalwijk (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 10 februari 2017, nr. 15/01429, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar alsmede het incidentele hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/7668) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 september 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1051).
Zowel het College als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). Belanghebbende heeft in het kader van de hoorprocedure gevraagd om een overzicht van de kavelwaarde en de opbouw daarvan van zowel de onroerende zaak als van de vergelijkingsobjecten (hierna: de grondstaffels). De heffingsambtenaar heeft de grondstaffels pas in hoger beroep bij het Hof overgelegd. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, geoordeeld dat de grondstaffels behoren tot de stukken die zijn bedoeld in artikel 7:4, lid 2, Awb, dat de heffingsambtenaar dat artikel heeft geschonden door die stukken niet ter inzage te leggen en te weigeren daarvan een afschrift te verstrekken, en heeft daarin aanleiding gezien de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van de beroeps- en hogerberoepsfase.
2.2.
De middelen 2, 3 en 4 betogen onder meer dat het Hof met zijn oordeel over artikel 7:4, lid 2, Awb heeft miskend dat artikel 40 Wet WOZ een uitputtende regeling bevat over de openbaarmaking van gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen en dat de grondstaffels niet behoren tot de gegevens die op grond van deze bepaling moeten worden overgelegd.
Dit betoog faalt. De voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende vormen een belangrijke waarborg dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1).
Omdat duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd die waarborg te begrenzen met artikel 40 Wet WOZ. Anders dan de middelen betogen, kan een dergelijke begrenzing in het bijzonder niet worden afgeleid uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In het midden kan blijven of artikel 40 Wet WOZ meebrengt dat grondstaffels als de onderhavige niet openbaar hoeven te worden gemaakt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Voor de toepassing van de artikelen 7:4, lid 2, Awb en 8:42, lid 1, Awb is dat niet van belang.
2.3.1.
Middel 1 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de grondstaffels op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ter inzage had moeten leggen. Het middel betoogt dat het Hof daarbij ten onrechte ervan is uitgegaan dat de grondstaffels zijn neergelegd in een schriftelijk stuk. Het middel betoogt verder dat het in de bezwaarfase technisch niet mogelijk was de grondstaffels te herleiden uit het door de heffingsambtenaar gehanteerde softwareprogramma dat voorziet in een op grond van modelmatige analyses tot stand gekomen taxatiemodel. Het middel betoogt verder dat, aangezien de vastgestelde waarde na bezwaar en in beroep is gehandhaafd, de Rechtbank en het Hof in de omstandigheid dat de grondstaffels in de bezwaarfase niet ter inzage zijn gelegd, geen aanleiding hadden mogen zien de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het beroep en het hoger beroep.
2.3.2.
Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld (zie de rechtsoverwegingen 3.4.3 en 3.4.4 van het hiervoor in 2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad). Daarom faalt middel 1 voor zover het uitgaat van de opvatting dat een stuk in de zin van artikel 7:4, lid 2, Awb slechts betrekking kan hebben op gegevens die in papieren vorm zijn vastgelegd.
2.3.3.
Op zichzelf terecht betoogt middel 1 dat de in artikel 7:4, lid 2, Awb opgenomen verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zich niet kan uitstrekken tot informatie die het bestuursorgaan zelf niet kan raadplegen.
Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box" immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 17 mei 2017, nrs. 201600614 e.a., ECLI:NL:RVS:2017:1259, AB 2017/91, rechtsoverweging 14.3). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de grondstaffels het resultaat zijn van de hiervoor bedoelde keuzes, aannames en gegevens. Dit uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaande heeft het Hof kennelijk en, gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen, terecht aangenomen dat de heffingsambtenaar had moeten zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid daarvan. Voor zover middel 1 van een andersluidende opvatting uitgaat, faalt het daarom.
2.4.
Het Hof heeft aan de proceskostenveroordelingen ten grondslag gelegd dat belanghebbende zich pas in hoger beroep, nadat de grondstaffels waren verstrekt, een gefundeerd oordeel heeft kunnen vormen over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Het hierop voortbouwende oordeel van het Hof over de proceskosten geeft, mede gelet op het hiervoor in 2.3.3 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. CRvB 24 september 2014, nr. 13‑190 WMO, ECLI:NL:CRVB:2014:3123, AB 2015/43). Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst en is ook niet onbegrijpelijk. De middelen falen daarom ook voor het overige.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3382 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2018.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk wordt een griffierecht geheven van € 501.
Beroepschrift 25‑09‑2017
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij stel ik namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk (hierna ook: het College) beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 10 februari 2017, gedaan onder kenmerk 15/01429. Een afschrift van de bestreden uitspraak, alsmede een machtiging, treft u als bijlage bij dit beroepschrift aan.
1. Feiten
1.1. Procesverloop
Gemachtigde [X] heeft namens [Z] te […] (hierna ook: belanghebbende) bezwaar gemaakt tegen de beschikking die in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) is genomen betreffende de woz-waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z], zoals vastgesteld naar waardepeildatum 1 januari 2013. Deze waarde was bepaald op een bedrag van € 455.000,--.
Het bezwaarschrift is ingekomen op 31 maart 2014. Hierna heeft op 28 augustus 2014 een hoorzitting plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar, verzonden op 11 november 2014, is de bij beschikking vastgestelde waarde gehandhaafd. Tegen dit besluit is belanghebbende in beroep gekomen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep bij uitspraak van 27 oktober 2015 ongegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak in stand gelaten. De Rechtbank heeft tevens geoordeeld dat voorafgaand aan de hoorzitting die in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden de grondstaffel die is gebruikt bij de waardering van de onroerende zaak op grond van het bepaalde in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter inzage had moeten worden gelegd. De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, betreffende de vraag of de Rechtbank terecht heeft beslist dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld betreffende de vraag of de waarde van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld.
Bij uitspraak van 10 februari 2017 heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij de waarde van de onroerende zaak in stand is gelaten en waarbij de heffingsambtenaar is veroordeeld in de kosten van de procedure. Tegen deze uitspraak richt zich dit cassatieberoep.
1.2. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk is tekortgeschoten in de informatievoorziening richting belanghebbende, welke vraag het Gerechtshof bevestigend en het College ontkennend beantwoordt.
2. Ontvankelijkheid
Het beschikkings-/aanslagbiljet is gedagtekend | : | 28-02-2014 |
Het bezwaarschrift is ingekomen | : | 31-03-2014 |
De uitspraak is gedagtekend | : | 11-11-2014 |
Het beroepschrift is ingekomen bij de Rechtbank | : | 23-12-2014 |
De uitspraak van de Rechtbank is verzonden op | : | 09-11-2015 |
Het beroepschrift is ingekomen bij het Hof | : | onbekend |
De uitspraak is verzonden op | : | 10-02-2017 |
Aangezien het cassatieberoepschrift binnen zes weken na de uitspraak van het Hof is ingediend, is het naar de mening van het College tijdig ingediend.
3. Cassatiemiddelen
Namens het College worden de volgende cassatiemiddelen voorgesteld:
- 1.
De uitspraak is onvoldoende gemotiveerd doordat het Hof niet ingaat op de grief dat de grondstaffel niet is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt.
- 2.
Bevestiging van de uitspraak van het Hof creëert rechtsongelijkheid.
- 3.
Ten onrechte overweegt het Hof dat de grondstaffel A) voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd en B) valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moeten worden verstrekt.
- 4.
Ten onrechte overweegt het Hof dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde.
Deze cassatiemiddelen worden in het navolgende uitgewerkt.
De uitspraak is onvoldoende gemotiveerd doordat het Hof niet ingaat op de grief dat de grondstaffel niet is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt
Het Gerechtshof gaat uit van de veronderstelling dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt. Deze veronderstelling is evenwel niet juist en daarnaast ook onbegrijpelijk. In de motivering van het hoger beroep, aan het Hof toegezonden op 13 januari 2016, is uitvoerig uiteengezet dat de grondstaffel niet kan worden aangemerkt als een stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb. In dit kader werd het volgende opgemerkt:
‘De waardebepaling zoals die in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) geschiedt, vindt bij de taxatie in eerste aanleg geautomatiseerd plaats. Hiertoe worden door (nagenoeg uitsluitend externe) softwareontwikkelaars taxatiemodellen ontworpen die per gemeente worden gevuld met de relevante objectgegevens en de beschikbare verkoopinformatie. Op grond van modelmatige analyse worden in het taxatiemodel onder meer staffels berekend die kunnen worden gebruikt voor het bepalen van de grondwaarde van het te taxeren object, met inachtneming van het type object en de ligging van de onroerende zaak.
De grondstaffels zijn derhalve verwerkt in het taxatiemodel, welke programmatuur is neergelegd in een softwareprogramma van de ingeschakelde externe softwareleverancier. Deze staffels zijn dan ook niet neergelegd in een stuk, noch zijn zij uit de taxatiesoftware (in het onderhavige geval betreft dit het programma GeoTax 2.5) te destilleren.
Anders dan de rechtbank overweegt is de grondstaffel dus niet neergelegd in een stuk; van een op de zaak betrekking hebbend stuk zoals bedoeld in artikel 7:4 van de Awb is dan ook geen sprake. Evenmin is het de gemeente mogelijk deze grondstaffels uit de betreffende programmatuur te destilleren. Reeds om deze reden heeft de rechtbank niet kunnen oordelen dat sprake is van schending van dit wetsartikel. Dit geeft aanleiding om de uitspraak van de rechtbank op dit punt te vernietigen hetgeen eveneens moet gelden voor de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.’
De vraag of sprake is van een stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb is van belang om te kunnen bepalen of terinzagelegging noodzakelijk is. Voornoemde grief, inhoudende dat van een voor terinzagelegging vatbaar stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb geen sprake is, is dus van belang voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verplichting tot terinzagelegging als bedoeld in dit artikel en of, wanneer van een dergelijke verplichting sprake is, men dan gehouden is om voorafgaand aan de hoorzitting alsnog niet bestaande stukken voor de terinzagelegging te vervaardigen. (Op deze laatste vraag wordt later in dit beroepschrift meer uitgebreid teruggekomen).
Het Hof is in de bestreden uitspraak echter op geen enkele manier ingegaan op de opgeworpen grief, zoals neergelegd in de motivering van het hoger beroepschrift van 13 januari 2016 (pagina's 2 en 3) en gaat zonder meer uit van de veronderstelling dat sprake is van een stuk als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. Gelet op de naar voren gebrachte grieven terzake had het Hof dit standpunt niet kunnen innemen zonder op deze grieven in te gaan en deze gemotiveerd te verwerpen. De omstandigheid dat het Hof in de bestreden uitspraak geen enkele overweging aan deze grieven wijdt, maakt de uitspraak naar de mening van het College onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Een en ander geeft grond voor vernietiging van de uitspraak.
Bevestiging van de uitspraak van het Hof creëert rechtsongelijkheid
De heersende jurisprudentie inzake de gegevensverstrekking die onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) dient plaats te vinden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102) houdt in dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Niet valt in te zien waarom een dergelijke redenering niet ook zou moeten worden gevolgd in het geval van een verzoek om verstrekking van gegevens waarop de Wob niet van toepassing is.
Voor een analoge toepassing van deze jurisprudentie bestaat naar de mening van het College alle aanleiding. Wanneer een verzoek om gegevens in het kader van artikel 40 van de Wet WOZ wordt gedaan zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld tegen een belastingaanslag, is in hoger beroep de ABRvS de bevoegde rechter (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2 februari 2016, 15/00046, ECLI:NL:GHARL:2016:639). Deze legt als maatstaf voor de vraag of de gevraagde gegevens moeten worden verstrekt (mede) aan of de gevraagde gegevens al dan niet in bestaande documenten zijn neergelegd (ABRvS, 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102).
Wanneer het verzoek om gegevensverstrekking op basis van artikel 40 van de Wet WOZ wordt gedaan binnen het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure tegen de waarde van een onroerende zaak, is de Wob niet op dit verzoek van toepassing maar moet het verzoek worden beoordeeld binnen het kader van de bezwaar- of beroepsprocedure tegen de belastingaanslag of de WOZ-beschikking (vgl. ABRvS 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326 en ABRvS 2 april 2014, nr. 201308103/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1161). In hoger beroep is dan het Gerechtshof bevoegd.
Wanneer de uitspraak van het Gerechtshof door Uw Raad wordt bevestigd, een uitspraak waarin het Hof kennelijk meent dat gegevens moeten worden verstrekt die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, en hiermee tot leidende jurisprudentie wordt gemaakt, wordt rechtsongelijkheid gecreëerd. In dat geval heeft immers een verzoeker die om gegevens verzoekt buiten het kader van een belastingprocedure geen recht op verstrekking van gegevens die niet in documenten zijn vastgelegd (immers; bevoegde rechter is de ABRvS), terwijl een verzoeker die om gegevens verzoekt binnen het kader van een belastingprocedure wel recht heeft op verstrekking van deze gegevens (immers: bevoegde rechter is het Gerechtshof).
Een en ander is naar de mening van het College aanleiding de bestreden uitspraak te vernietigen.
Ten onrechte overweegt het Hof dat de grondstaffel A) voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd en B) valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moeten worden verstrekt
Voor zover Uw Raad oordeelt dat het voorgaande niet reeds noopt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en de grondstaffel wel moet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb, merkt het College nog het volgende op.
Het Hof overweegt in onderdeel 4.3 van de bestreden uitspraak (onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van hetzelfde Hof) dat de grondstaffel, als een op de zaak betrekking hebbend stuk, voorafgaand aan de hoorzitting voor belanghebbende gedurende tenminste een week voor belanghebbende ter inzage gelegd had moeten worden. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, kan de grondstaffel niet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb, aangezien de grondstaffel niet in een stuk was vastgelegd. Ook anderszins kan niet worden gesteld dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting aan belanghebbende ter beschikking had moeten worden gesteld, aangezien namens belanghebbende eerst ter hoorzitting om verstrekking van de grondstaffel is verzocht. Het oordeel dat een niet bestaand stuk, waarom eerst tijdens de hoorzitting is verzocht, voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd, is dan ook onbegrijpelijk.
Voorts miskent het Hof dat artikel 40 van de Wet WOZ een uitputtende regeling geeft voor openbaarmaking van de gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen (zie bijvoorbeeld ABRvS, 7 augustus 2013, 201208505/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:629), althans dat deze uitputtende regeling zich verzet tegen openbaarmaking langs de weg van artikel 7:4 van de Awb. Eveneens miskent het Hof dat de grondstaffel niet valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ aan belanghebbenden moeten worden verstrekt. Het artikel beoogt een beperkte openbaarmaking van gegevens (waaronder het taxatieverslag), aan de hand waarvan een belanghebbende de waarde van zijn woning kan controleren.
De grondstaffel valt niet onder deze gegevens en behoeft naar de mening van het College dus niet te worden verstrekt op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. Een nadere beschouwing van de inhoud van dit artikel maakt zulks duidelijk. Het eerste lid van artikel 40 betreft de verstrekking van de waarde van andere onroerende zaken dan de getaxeerde onroerende zaak, welke waardegegevens op verzoek aan een belanghebbende kunnen worden verstrekt. De grondstaffel valt niet onder dit artikellid. Het tweede lid van artikel 40 heeft uitsluitend betrekking op verstrekking van het taxatieverslag van de te taxeren onroerende zaak en geeft geen verplichting om andere gegevens te verstrekken.
De ABRvS heeft in haar eerder genoemde uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1161) beslist dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet WOZ volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen voor de gegevens die worden gebruikt bij de waardevaststelling van woningen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 11 augustus 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AQ6645) overwogen dat de wetgever als gegevens zoals bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ in de Memorie van Toelichting bij dit artikel nadrukkelijk het aan die WOZ-waarde ten grondslag liggende taxatieverslag heeft genoemd.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ (in de destijds geldende nummering betrof het artikel 41, tweede lid) is aldus komen te luiden door een amendement van het Tweede Kamerlid Kamp (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 22). In het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 2) was slechts sprake van een verplichting tot het geven van inzage. Het amendement is als volgt toegelicht:
‘Met dit amendement wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt’.
Met betrekking tot het taxatieverslag geldt dat belanghebbenden, na ontvangst van de beschikking, dit via Internet kunnen raadplegen. Met het verslag wordt inzicht gegeven in de manier waarop de waarde tot stand is gekomen door vermelding van de vergelijkingsobjecten en de verkoopgegevens waarmee ter bepaling van de waarde is vergeleken. Dit op Internet te raadplegen taxatieverslag is een uitwerking van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ en is vastgelegd in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. Het taxatieverslag voldoet daarmee dan ook aan de volgens de Wet WOZ te verstrekken gegevens.
Uit het bovenstaande volgt dat de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ slechts verplicht tot verstrekking van het taxatieverslag. De bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ verhindert naar de mening van het college dat met betrekking tot gegevens die op grond van deze uitputtende regeling niet behoeven te worden verstrekt, langs de weg van artikel 7:4 van de Awb alsnog kan worden bereikt dat deze gegevens aan belanghebbenden bekend moeten worden gemaakt.
De ABRvS heeft in haar reeds eerder aangehaalde uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1161), met betrekking tot de vraag of de algemene regeling zoals neergelegd in de Wob de openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ opzijzet, overwogen dat dit niet het geval is omdat ‘het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob (…) afbreuk (zou) doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van ‘beperkte openbaarheid’ beoogt.’ Niet valt in te zien waarom ten aanzien van artikel 7:4 van de Awb een andere redenering zou moeten worden gevolgd.
Voorts overweegt het Hof naar de mening van het College ten onrechte dat uit artikel 40 van de Wet WOZ volgt dat een belastingplichtige recht heeft op ‘alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen’ (overweging 4.3, onder 4.12.3). Deze overweging is naar de mening van het College onjuist. Belastingplichtigen hebben op grond van dit artikel immers geen recht op verstrekking van alle gegevens die voor het controleren in voorbedoelde zin van belang kunnen zijn, maar slechts op verstrekking van die gegevens die de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 van de Wet WOZ verplicht is te verstrekken. Deze gegevens, die verplicht moeten worden verstrekt, omvatten een kleinere kring van gegevens dan ‘alle gegevens’ zoals omschreven door het Hof. Het uitgangspunt van waaruit het Hof beoordeelt of aan de verplichting tot informatievoorziening is voldaan, is derhalve in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ en daarmee onjuist.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat, zo al moet worden aangenomen dat de grondstaffeling als stuk heeft te gelden, deze staffeling niet voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage hoeft te worden gelegd. Voorts geldt dat de grondstaffel, zo deze al aan te merken valt als een stuk, niet valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moeten worden verstrekt. De andersluidende uitspraak van het Hof komt naar de mening van het College dan ook voor vernietiging in aanmerking. Dit impliceert tevens dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding zoals door het Hof is uitgesproken, en evenmin op vergoeding van het griffierecht.
Ten onrechte overweegt het Hof dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde
In onderdeel 4.15 van de bestreden uitspraak overweegt het Hof dat belanghebbende door de weigerachtige houding van de heffingsambtenaar tot in hoger beroep heeft moeten doorprocederen om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde.
Naar de mening van het College is deze overweging niet juist. In de eerste plaats heeft de heffingsambtenaar reeds in de bezwaarfase alsook in de beroepsfase alle gegevens verstrekt die volgens het voornoemde modeltaxatieverslag als uitwerking van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ geleverd dienen te worden, en hiermee voldaan aan de op hem rustende plicht tot informatievoorziening zoals neergelegd in artikel 40 van de Wet WOZ. Van een weigerachtige houding is derhalve geen sprake geweest; slechts van een juiste wetstoepassing waarbij de verstrekking van niet bestaande gegevens of van gegevens tot verstrekking waarvan belanghebbende vanuit de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ geen recht heeft, achterwege is gelaten. Daarnaast is, zo blijkt uit hetgeen hierboven reeds is aangevoerd, de wetgever uitdrukkelijk van oordeel dat als gegevens, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, hebben te gelden de gegevens die zijn neergelegd in het taxatieverslag. Dat het Hof impliciet oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichting tot het leveren van informatie heeft voldaan, hoewel de gegevens zijn verstrekt die volgens de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ beschikbaar moeten worden gesteld, is naar de mening van het College dan ook onbegrijpelijk. Dit geeft aanleiding de uitspraak van het Hof te vernietigen.
Ten slotte vestigt het College Uw aandacht op het feit dat het ontbreken van een grondstaffel de Rechtbank niet heeft verhinderd om een oordeel over de vastgestelde waarde te vellen; een oordeel dat door het Hof wordt bevestigd. Naar de mening van het College is het onbegrijpelijk en ook tegenstrijdig dat het Hof enerzijds oordeelt dat het niet verstrekken van de grondstaffel, wat hier verder ook van zij, belanghebbende verhindert een juiste beoordeling van de juistheid van de waarde te maken, maar anderzijds kennelijk van oordeel is dat de Rechtbank tot een dergelijke beoordeling op basis van de beschikbare gegevens wel in staat is. Kennelijk is inzicht in de grondstaffel dus in het geheel niet benodigd om zich een oordeel omtrent de waarde van de onroerende zaak te kunnen vormen. Ook deze omstandigheid geeft naar het oordeel van het College aanleiding de bestreden uitspraak te vernietigen.
4. Conclusie
Gelet op het voorgaande mag ik Uw Raad namens het College in overweging geven de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen.
Conclusie 25‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Voor bijlage zie ECLI:NL:PHR:2017:1081. A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk tegen de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 februari 2017, nr. 15/01429. Deze procedure maakt deel uit van de zeven verwante zaken waarin vandaag conclusie wordt genomen. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage. Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. In deze zaak gaat het met name om de vraag of een grondstaffel (de gehanteerde kavelwaarde en de opbouw hiervan binnen een perceel) is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk, als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Het Hof heeft overwogen dat de Heffingsambtenaar de grondstaffel eerst heeft verstrekt als onderdeel van de nieuwe matrix bij zijn verweerschrift in hoger beroep. Het Hof heeft geconstateerd dat indien de nieuwe matrix en de oorspronkelijke matrix met elkaar worden vergeleken, blijkt dat er voor wat betreft de grondwaardes grote verschillen zijn, welke zijn ontstaan doordat verschillende grondstaffels zijn gebruikt. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 van de Wet WOZ dat een belastingplichtige recht heeft op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat ook de grondstaffel in dit verband van belang kan zijn. In casu is daarvan volgens het Hof inderdaad sprake. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat ook afgezien van artikel 40 van de Wet WOZ de Heffingsambtenaar de grondstaffel in de bezwaarfase ter beschikking had moeten stellen van belanghebbende, nu belanghebbendes gemachtigde hierom reeds in de bezwaarfase had verzocht. Immers ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dient de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. Naar het oordeel van het Hof had de Heffingsambtenaar de grondstaffel, als zijnde een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb ter inzage moeten leggen, en indien de belanghebbende bij de inzage om een afschrift daarvan had verzocht, hem dat moeten verstrekken. Gelet hierop had de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende (een afschrift van) de grondstaffel te verstrekken niet mogen weigeren. Desalniettemin vormt het ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken voor het Hof geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, omdat de beschikte waarde, naar blijkt uit vergelijkbare objecten, niet te hoog is vastgesteld. Wel heeft het Hof de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de beroepsfase en de hoger beroepsfase. Het College heeft bij tegen de Hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van vier middelen. Het eerste middel van het College houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt. De A-G ziet als ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ ook gegevens die zijn opgenomen in applicaties die door de inspecteur of heffingsambtenaar bij de belastingheffing zijn gebruikt. Verder merkt de A-G op dat de Hoge Raad bij arrest van 20 december 2013 heeft overwogen dat onder ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ mede zijn verstaan afdrukken, als in afschrift verstrekt, van in elektronische vorm vastgelegde gegevens. Nu de grondstaffel in een dergelijke elektronische vorm was opgenomen en (uiteindelijk) in afschrift is verstrekt, meent de A-G dat reeds daarom het eerste middel van het College faalt. In het tweede middel stelt het College dat de uitspraak van het Hof rechtsongelijkheid creëert, nu deze uitspraak afwijkt van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarover merkt de A-G op dat in fiscale zaken moet worden gevaren op de rechtsoordelen van (de belastingkamer van) de Hoge Raad. Overigens meent de A-G dat de door belanghebbende gepercipieerde rechtsongelijkheid berust op een onjuiste rechtsopvatting. Met het derde middel wordt geklaagd over de overweging van het Hof dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd. De A-G meent daarentegen dat nu de grondstaffel behoort tot ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’, het College de grondstaffel reeds op eigen initiatief had moeten overleggen. Overigens heeft het College gesteld het verstrekken van de verzochte gegevens afbreuk zou doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet WOZ neergelegde regeling die een vorm van beperkte openbaarheid beoogt en niet valt in te zien waarom ten aanzien van artikel 7:4 van de Awb een andere redenering zou moeten worden gevolgd. De A-G zou die benadering niet willen volgen. Een belangrijk verschil tussen beide regelingen is dat hier in de Woz wordt uitgegaan van een verzoek, terwijl het bij toepassing van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, gaat om een eigen verplichting van de inspecteur. In het vierde middel bestrijdt het College ’s Hofs overweging dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde. De A-G leidt echter af uit het procesverloop dat die overweging van het Hof juist te achten is, zodat ook het vierde middel faalt. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 september 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/01448 | B & W gemeente Waalwijk |
Nr. Gerechtshof: 15/01429 Nr. Rechtbank: 14/7668 | |
Derde Kamer B | tegen |
Wet waardering onroerende zaken 2014 | [X] |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/04497 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk (hierna: het College) tegen de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 10 februari 2017.1.
1.2
Belanghebbende, is eigenaar van een onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). Bij beschikking, als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 28 februari 2014, is de waarde per peildatum 1 januari 2013, voor het belastingjaar 2014 vastgesteld op € 455.000. Bij gelijktijdig gegeven en in hetzelfde geschrift vervatte beschikking is aan belanghebbende terzake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) over het jaar 2014 opgelegd.
1.3
Op het aanslagbiljet staat dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak is bepaald op basis van een vergelijkbaarheidsanalyse. Voor meer informatie over de waardebepaling wordt verwezen naar ‘www.waalwijk.nl -> digitaal loket’. Voorts wordt vermeld dat aldaar ook het taxatieverslag van de onroerende zaak kan worden gevonden.
1.4
Belanghebbende is op 31 maart 2014 tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB in bezwaar gekomen. Op 28 augustus 2014 heeft in dat kader een hoorzitting plaatsgevonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft daar, op de voet van artikel 40 van de Wet WOZ, aan de Heffingsambtenaar verzocht bij de uitspraak op bezwaar (…) de kavelwaarde en de opbouw hiervan bekend te maken’ (hierna: de grondstaffel).
1.5
Het hiervoor genoemde artikel 40, eerste lid, van de Wet WOZ (oud) biedt grondslag voor de Heffingsambtenaar om ‘op verzoek (…) het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak (…) [te verstrekken, A-G] aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan’. In het tweede lid staat dat ‘een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ op verzoek uitsluitend wordt verstrekt ‘aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen’.2.
1.6
Belanghebbendes bezwaren zijn op 11 november 2014, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, door de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar niet de door belanghebbende opgevraagde gegevens verstrekt.
1.7
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar bij beroepschrift van 23 december 2014 in beroep gekomen bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende heeft in beroep wederom verzocht om overlegging van de grondstaffel.
1.8
Hangende de procedure bij de Rechtbank is in opdracht van de gemeente door [A] (hierna: de taxateur), na een uitpandige opname van de onroerende zaak, een taxatierapport d.d. 28 januari 2015 opgemaakt. Aanvankelijk was met belanghebbende een afspraak gemaakt voor een inpandige opname. Deze afspraak is door de gemachtigde van belanghebbende geannuleerd, waarbij de gemachtigde heeft aangegeven geen toestemming te verlenen voor een inpandige opname. Blijkens het taxatierapport, waarin vermeld worden de referentieobjecten [b-straat 1] te [Z], [c-straat 1] te [Q] en [d-straat 1] te [Q], is de WOZ-waarde van de onroerende zaak € 470.000. Bij het taxatierapport is een matrix (de oorspronkelijke matrix) gevoegd waarin de voor de waardebepaling van de onroerende zaak en de referentieobjecten relevante gegevens zijn opgenomen.
1.9
De door belanghebbende in bezwaar en beroep opgevraagde grondstaffel maakt geen onderdeel uit van voornoemde matrix. De grondstaffel is ook later in de procedure niet overgelegd door de Heffingsambtenaar verstrekt.
1.10
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 27 oktober 2015. De Rechtbank heeft daartoe eerst overwogen ‘dat de Heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is’.
1.11
Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen dat de Heffingsambtenaar is gehouden ‘op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb (…) alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage [te] leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. Het derde lid schrijft voor dat bij oproeping van het horen wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. Het vierde lid bepaalt dat belanghebbende van de stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen’.
1.12
De Rechtbank heeft daarna overwogen dat ‘de grondstaffel (…) een stuk [is] dat van belang is geweest voor de primaire besluitvorming, en (…) daardoor een op de zaak betrekking hebbend stuk [is] zoals bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb (vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6420). Dit betekent (…) dat (het stuk met) de grondstaffel ter inzage had moeten worden gelegd’.
1.13
Een en ander heeft de Rechtbank tot de conclusie geleid dat ‘de heffingsambtenaar ten onrechte [heeft] geweigerd om een afschrift van (het stuk met) de grondstaffel aan belanghebbende te verstrekken. De omstandigheid dat belanghebbende bij zijn verzoek heeft gerefereerd aan artikel 40 van de Wet WOZ maakt dat niet anders.’
1.14
De Rechtbank heeft daar aan toegevoegd dat ‘uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet [kan] worden afgeleid dat deze bepaling een beperking vormt van de verplichtingen op grond van artikel 7:4 van de Awb. In artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de heffingsambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift verstrekt van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (beperkte openbaarheid). Het woord ‘uitsluitend' heeft betrekking op ‘aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen'. De bepaling houdt dus niet in dat aan diegene ‘uitsluitend' bedoeld afschrift mag worden verstrekt (dus met uitsluiting van andere afschriften).’
1.15
Desalniettemin heeft de Rechtbank in de schending van artikel 7:4 van de Awb geen aanleiding gezien ‘om de uitspraken op bezwaar te vernietigen (artikel 6:22 van de Awb), maar wel om te gelasten dat de heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van de beroepsfase en het door belanghebbende betaalde griffierecht. Bij dat oordeel heeft de rechtbank in acht genomen dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat hij om de grondstaffels heeft verzocht om een inschatting te kunnen maken of hij al dan niet beroep wilde aantekenen, alsmede dat de heffingsambtenaar ook in beroep de grondstaffel niet heeft ingebracht’.
1.16
De Heffingsambtenaar is, bij geschrift van 16 december 2015, tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Bij brief van 19 februari 2016 heeft belanghebbende verweer gevoerd en gelijktijdig incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.17
Het Hof heeft zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond verklaard.
1.18
Het Hof heeft overwogen dat ‘de Heffingsambtenaar (…) in het onderhavige geval eerst in hoger beroep de grondstaffel [heeft] overgelegd’. Daarna is bij de zienswijze van de Heffingsambtenaar op het incidentele hoger beroep van belanghebbende een nieuwe matrix gevoegd waarin de grondstaffel is vermeld. ‘Deze nieuwe matrix wijkt voor wat betreft de grondwaarde af van de oorspronkelijke matrix (…). Het argument van de Heffingsambtenaar dat het geven van inzage in de grondstaffel in het onderhavige jaar op praktische problemen stuitte, wordt door het Hof verworpen. De Heffingsambtenaar dient zijn administratie zodanig in te richten dat de noodzakelijke bouwstenen voor de waardebepaling hieruit op doelmatige wijze zijn te destilleren. Dit klemt te meer nu de (…) verschillen pas in hoger beroep aan het licht zijn gekomen. Het in artikel 40 van de Wet WOZ besloten beginsel dat belanghebbende in staat moet worden gesteld de waardebepaling te controleren, zou anders inhoudsloos worden. De omstandigheid dat artikel 40 van de Wet WOZ een lex specialis is ten opzichte van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: WOB) maakt dit, gelijk de Rechtbank terecht heeft beslist, niet anders. Gezien het voren overwogene is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar aan het verzoek van de gemachtigde om de grondstaffel te verstrekken, tegemoet had moeten komen.’
1.19
Overigens is het Hof tot het oordeel gekomen ‘dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak, alsmede de daarop gebaseerde aanslag, door de Heffingsambtenaar niet te hoog zijn vastgesteld’.
1.20
Het Hof heeft tot slot in ‘het ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken’ aanleiding gezien ‘de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van de hoger beroepsfase. Belanghebbende is immers door de weigerachtige houding van de Heffingsambtenaar moeten blijven procederen tot in hoger beroep om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen over de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde om aan de hand van de ontvangen gegevens in alle redelijkheid te kunnen inschatten of hij al dan niet (hoger) beroep zou instellen. Pas na ontvangst van de zienswijze op het incidentele hoger beroep, met daarbij gevoegd de nieuwe matrix met de grondstaffel en de definitieve, gewijzigde, cijfers betreffende de grondwaardes van de onroerende zaak en de referentieobjecten, kon belanghebbende de hiervoor vermelde inschatting maken’.
1.21
Het College heeft bij geschrift van 22 maart 2017 beroep in cassatie ingesteld.
1.22
Het College is tegen de uitspraak van het Hof in cassatie gekomen onder aanvoering van vier middelen.
1.23
Het eerste middel luidt dat ‘het Hof niet ingaat op de grief dat de grondstaffel niet is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt’.
1.24
Met het tweede middel stelt het College dat de uitspraak van het Hof rechtsongelijkheid creëert, nu, zakelijk weergegeven, deze uitspraak afwijkt van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS).
1.25
Met het derde middel wordt geklaagd over de oordelen van het Hof ‘dat de grondstaffel A) voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd en B) valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moeten worden verstrekt’.
1.26
In het vierde middel bestrijdt het College ’s Hofs overweging ‘dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde’.
1.27
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.3.Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
1.28
Deze procedure maakt deel uit van een cluster van zeven verwante zaken waarin ik vandaag conclusie neem. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage.4.Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Of hiervan in een bepaald geval sprake is, hangt vaak mede af van de feiten van het geval, dus niet alleen van de uitleg van het recht; het gaat veelal om gemengde oordelen. Indien en voor zover geoordeeld moet worden dat er sprake is van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, dient de Inspecteur die, in de bezwaarfase, ter inzage te geven aan de belanghebbende en dient die, in de beroepsfase, in te zenden aan de belastingrechter.
1.29
In deze zaak gaat het met name om de vraag of een grondstaffel is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk, als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Ook is in geschil of een grondstaffel door de heffingsambtenaar desverzocht moet worden overgelegd op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. Zie ook de vergelijkbare conclusie in de met deze zaak samenhangende zaak nr. 16/04497.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten vastgesteld:5.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak heeft als bouwjaar 1939, heeft een inhoud van circa 816 m3, een perceeloppervlakte van 1.390 m2, een garage van 71 m3 en twee dakkapellen.
2.2.
De beschikking WOZ en aanslagbiljet gemeentelijke belastingen voor het belastingjaar 2014 is gedagtekend 28 februari 2014. Op het aanslagbiljet is vermeld dat de gemeente de verkoopwaarde heeft bepaald op basis van nauwkeurig onderzoek onder vergelijkbare panden als het pand waarvan belanghebbende gebruik maakt. Voor meer informatie over de waardebepaling wordt verwezen naar ‘www.waalwijk.nl -> digitaal loket’. Voorts wordt vermeld dat aldaar ook het taxatieverslag van de onroerende zaak kan worden gevonden, opdat de juistheid van de door de gemeente bepaalde prijs kan worden gecontroleerd.
2.3.
Belanghebbende is op 31 maart 2014 in bezwaar gekomen tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB.
2.4.
Op 28 augustus 2014 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota heeft voorgelezen. In die pleitnota is onder meer opgenomen:
“Ik verzoek u bij de uitspraak op bezwaar mij de kavelwaarde en de opbouw hiervan bekend te maken, (de door u gehanteerde grondstaffel).
Dit op basis van artikel 40 Wet WOZ.
Daarnaast verzoek ik u deze gegevens ook te verstrekken van de door u gehanteerde vergelijkingsobjecten in deze procedure."
2.5.
Bij de uitspraken op bezwaar is de gevraagde grondstaffel door de Heffingsambtenaar niet verstrekt.
2.6.
Op 23 december 2014 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende verzoekt wederom om de grondstaffel. Voor zover van belang schrijft belanghebbende:
“Artikel 40 Wet WOZ
Tijdens de hoorzitting heb ik om de kavelwaarde van de nu in het geding zijnde object gevraagd. En tevens heb ik gevraagd om de kavelwaarde en de opbouw daarvan, van de vergelijkingsobjecten. Beiden worden door de gemeente Waalwijk niet verstrekt. Naar mijn mening een onjuiste uitleg van artikel 40 Wet WOZ. De gemeente stelt namelijk dat op basis van artikel 40 Wet WOZ alleen een taxatieverslag verstrekt hoeft te worden. In artikel 40 Wet WOZ wordt in lid 1 en lid 2 het volgende gesteld: “Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.”
Hier staat niet dat er een enkel een taxatieverslag geleverd hoeft te worden, er staat dat de heffingsambtenaar op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te verstrekken, en naar mijn mening is o.a. de kavelwaarde en de opbouw daarvan een relevant waardegegeven en dat weigert de gemeente Waalwijk te verstrekken.”
2.7.
Opgemaakt en getekend 28 januari 2015 heeft [A] (hierna: [A]), voornoemd, in opdracht van de gemeente een taxatierapport (hierna: het taxatierapport) opgemaakt. Het betreft een uitpandige opname. In het taxatierapport wordt opgemerkt dat de woning al eerder inpandig is opgenomen in het kader van het bezwaar voor het belastingjaar 2013.
2.7.1.
Blijkens het taxatierapport is aan de onroerende zaak een waarde toegekend van € 470.000. Het taxatierapport bevat gegevens van de onroerende zaak, alsmede foto’s van de onroerende zaak, de omgeving daarvan en telkens één foto en gegevens van de referentieobjecten [b-straat 1] te [Z], [c-straat 1] te [Q] en [d-straat 1] te [Q]. Bij het taxatierapport is een matrix (de oorspronkelijke matrix) gevoegd waarin voor de waardebepaling van de onroerende zaak en de referentieobjecten relevante gegevens zijn opgenomen. De grondstaffel maakt geen onderdeel uit van de matrix, en deze is ook niet later in de beroepsprocedure aan belanghebbende verstrekt.
2.8.
Op 19 februari 2016 heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende verzoekt opnieuw, onder andere verwijzend naar het beroepschrift, om de grondstaffel.
2.9.
Na ontvangst van het incidentele hoger beroepschrift heeft de Heffingsambtenaar [A] verzocht de vastgestelde waarde opnieuw te beoordelen. [A] heeft haar bevindingen neergelegd in een nieuwe matrix (hierna: de nieuwe matrix), alwaar zij komt tot een waarde van € 508.776. In de nieuwe matrix, gevoegd als bijlage bij de schriftelijke zienswijze op het incidentele hoger beroep, zijn grondstaffels opgenomen die zijn gehanteerd in de waardegebieden waarin de onroerende zaak en de referentieobjecten zijn gelegen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.2
Na ongegrondverklaring van belanghebbendes bezwaren door de Heffingsambtenaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van 11 november 2014, heeft de Rechtbank belanghebbendes daartegen gerichte beroep bij mondelinge uitspraak van 17 december 2015 ongegrond verklaard.
2.3
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang in cassatie, overwogen:6.
2.4.
De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde. Belanghebbende bepleit een waarde van € 369.000.
(…)
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.7.1.
De rechtbank is van oordeel dat het vergelijkingsobject [b-straat 1] (verkoopprijs € 495.000) het meest vergelijkbaar is met de pastoriewoning. Dit vergelijkingsobject is net als de pastoriewoning gelegen in [Z] en is verder gelet op de uitstraling, bouwkundige kwaliteit, onderhoud, voorzieningen en perceelsomvang het best vergelijkbaar met de pastoriewoning (de factoren voor bouwkundige kwaliteit en onderhoud zijn voor beide objecten vastgesteld op 2 respectievelijk 3).
2.7.2.
[b-straat 1] heeft een verkoopprijs van € 495.000, gecorrigeerd door de taxateur naar € 481.518 in verband met de waardepeildatum. De vastgestelde waarde voor de pastoriewoning is € 455.000. De vraag is of het verschil tussen deze waarde en de (gecorrigeerde) verkoopprijs groot genoeg is gelet op de verschillen tussen de pastoriewoning en het vergelijkingsobject. De verschillen zijn dat het vergelijkingsobject een groter kavel, een grotere garage en twee bergingen, alsmede een hoger voorzieningenniveau heeft, maar dat daartegenover staat dat de pastoriewoning een substantieel grotere inhoud en een dakkapel/koekoek heeft, en van een veel jonger bouwjaar is. Het taxatierapport maakt voldoende inzichtelijk hoe de taxateur met deze verschillen is omgegaan bij zijn taxatie. De rechtbank acht met het taxatierapport aannemelijk gemaakt dat voornoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij verdient opmerking dat het taxatierapport de pastoriewoning zelfs op een hogere waarde (€ 470.000) taxeert dan de vastgestelde waarde, zodat het door belanghebbende aangevoerde verschil in waarde tussen een dakkapel en een koekoek niet tot een ander oordeel kan leiden. Met het taxatierapport heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank dan ook aannemelijk gemaakt dat vastgestelde waarde van € 455.000 niet te hoog is.
2.7.3.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft onvoldoende bewijskracht tegenover het taxatierapport om tot een andere oordeel te komen. Belanghebbende heeft zijn standpunt dat de waarde € 369.000 bedraagt niet onderbouwd met een taxatierapport maar de motivering daarvan beperkt tot de verwijzing naar verkoopresultaten van de objecten [a-straat 2], [e-straat 1] en [f-straat 1], alle gelegen te [Z]. Het object [a-straat 2] komt echter niet voor vergelijking in aanmerking aangezien dit meer dan 1 jaar na de waardepeildatum is verkocht en een ander type woning betreft (woonboerderij). Wat betreft Van de [e-straat 1] en [f-straat 1] heeft belanghebbende onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de verschillen zijn ten opzichte van de pastoriewoning. en hoe met die verschillen rekening is gehouden om tot een lagere waarde dan € 455.000 te komen.
2.8
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de pastoriewoning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld.
(…)
4. Heeft de heffingsambtenaar terecht geweigerd de grondstaffels te verstrekken?
2.11.
Belanghebbende heeft tijdens het horen verzocht om bij de uitspraak op bezwaar de gehanteerde grondstaffel bekend te maken, zulks met verwijzing naar artikel 40 van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar heeft bij de uitspraak op bezwaar dit verzoek gemotiveerd afgewezen. Ook in beroep is de grondstaffel niet bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift erover geklaagd dat de grondstaffel niet is overgelegd bij de uitspraak op bezwaar. Volgens belanghebbende geeft de heffingsambtenaar een onjuiste uitleg aan artikel 40 van de Wet WOZ.
Tijdens de zitting heeft de rechtbank aan de heffingsambtenaar voorgehouden dat de rechtbank, gelet op de strekking van het verzoek in de bezwaarfase en van de klacht in beroep, de klacht ook zal onderzoeken – dus met aanvulling van de rechtsgronden – in het licht van artikel 7:4 van de Awb. De heffingsambtenaar heeft daarop aangevoerd dat artikel 40 van de Wet WOZ een lex specialis is, en dat hij gelet op dat artikel niet verplicht is om de grondstaffel over te leggen. De rechtbank overweegt als volgt.
2.11.1.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. Het derde lid schrijft voor dat bij oproeping van het horen wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. Het vierde lid bepaalt dat belanghebbende van de stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
2.11.2.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de grondstaffel is gebruikt voor de vaststelling van de waarde bij de (primaire) beschikking. De grondstaffel is derhalve een stuk dat van belang is geweest voor de primaire besluitvorming, en is daardoor een op de zaak betrekking hebbend stuk zoals bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb (vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6420).
Dit betekent, gelet op hetgeen in 2.11.1 is overwogen, dat (het stuk met) de grondstaffel ter inzage had moeten worden gelegd, en dat indien belanghebbende bij de inzage om een afschrift ervan had verzocht, hij dat had moeten krijgen.
2.11.3.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat een inzage heeft plaatsgevonden, en blijkt evenmin dat er een oproeping voor de hoorzitting is geweest waarbij vermeld is waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. Gelet op dit laatste heeft de heffingsambtenaar in strijd met artikel 7:4, lid 3, van de Awb gehandeld. Onder deze omstandigheden kan aan belanghebbende niet worden tegengeworpen dat hij eerst tijdens het hoorgesprek om verstrekking van de grondstaffels heeft verzocht, en brengt artikel 7:4, vierde lid van de Awb mee dat ook in deze latere fase (dan vóór het horen) belanghebbende een afschrift van (het stuk met) de grondstaffel had moeten kunnen verkrijgen. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar ten onrechte geweigerd om een afschrift van (het stuk met) de grondstaffel aan belanghebbende te verstrekken. De omstandigheid dat belanghebbende bij zijn verzoek heeft gerefereerd aan artikel 40 van de Wet WOZ maakt dat niet anders.
2.11.4.
In tegenstelling tot hetgeen de heffingsambtenaar heeft gesteld, kan uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet worden afgeleid dat deze bepaling een beperking vormt van de verplichtingen op grond van artikel 7:4 van de Awb. In artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de heffingsambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift verstrekt van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (beperkte openbaarheid). Het woord ‘uitsluitend' heeft betrekking op ‘aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen'. De bepaling houdt dus niet in dat aan diegene ‘uitsluitend' bedoeld afschrift mag worden verstrekt (dus met uitsluiting van andere afschriften). Hoe dan ook, de tekst van artikel 40, tweede lid, van de Awb geeft geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het artikel een beperking inhoudt van de verplichtingen in de bezwaarfase met betrekking tot op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook de wetsgeschiedenis biedt daarvoor geen aanknopingspunten (vgl. Kamerstukken II, 1993/94, 22 885, nr. 10, p. 3). De omstandigheid dat artikel 40 van de Wet WOZ (wel) een lex specialis is ten opzichte van de Wet openbaarheid van bestuur (bijv. ABRvS 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1161), kan aan het voorgaande niet afdoen. Ook de verwijzing van de heffingsambtenaar naar de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:8315), baat hem niet, reeds omdat in die procedure vaststond dat er geen grondstaffel was.
2.11.5.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de weigering van de heffingsambtenaar om een afschrift van de grondstaffel(s) te verstrekken, leidt tot schending van artikel 7:4 van de Awb. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen (artikel 6:22 van de Awb), maar wel om te gelasten dat de heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van de beroepsfase en het door belanghebbende betaalde griffierecht. Bij dat oordeel heeft de rechtbank in acht genomen dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat hij om de grondstaffels heeft verzocht om een inschatting te kunnen maken of hij al dan niet beroep wilde aantekenen, alsmede dat de heffingsambtenaar ook in beroep de grondstaffel niet heeft ingebracht.
2.11.6.
Voor de te vergoeden proceskosten sluit de rechtbank aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zijnde € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
2.11.7.
Vanwege samenhang met de procedure AWB 14/7667 voor het griffierecht is alleen in AWB 14/7667 griffierecht geheven. Nu heffingsambtenaar in die procedure reeds is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht is veroordeling daarvan in de onderhavige procedure achterwege gebleven.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.4
De Heffingsambtenaar is, bij geschrift van 16 december 2015, tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Bij (principaal) verweerschrift van 19 februari 2016 heeft belanghebbende tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.5
Het Hof heeft geoordeeld:7.
Vraag I. Had de Heffingsambtenaar op verzoek de grondstaffel moeten verstrekken.
4.1.
Sedert de bezwaarfase heeft belanghebbende, met een beroep op artikel 40 van de Wet WOZ, verzocht om een afschrift van de door de Heffingsambtenaar toegepaste grondstaffel, om zich zodoende een oordeel te vormen van de grondwaarde van de onroerende zaak en de referentieobjecten, en van de opbouw daarvan. De Heffingsambtenaar heeft de grondstaffel eerst verstrekt als onderdeel van de nieuwe matrix bij zijn zienswijze op het incidentele hoger beroep.
4.2.
Indien de nieuwe matrix en de oorspronkelijke matrix met elkaar worden vergeleken, blijkt dat er voor wat betreft de grondwaardes verschillen zijn, welke zijn ontstaan doordat verschillende grondstaffels zijn gebruikt. Schematisch kunnen die verschillen als volgt in beeld worden gebracht:
Object | Grondwaarde oorspronkelijk | Grondwaarde nieuw | Prijs per m2 oorspronkelijk | Prijs per m2 nieuw |
Onroerende zaak | € 193.410 | € 230.410 | € 139 | € 166 |
[b-straat 1] | € 237.000 | € 237.050 | € 126 | € 126 |
[c-straat 1] | € 261.120 | € 261.120 | € 318 | € 318 |
[d-straat 1] | € 214.520 | € 214.520 | € 281 | € 281 |
De grondwaarde en de prijs per m2 van de onroerende zaak zijn gewijzigd.
4.3.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft op 28 juli 2016, nr. 15/00962, ECLI:NL:GHSHE:2016:3344 overwogen, welke overwegingen in de onderdelen 4.12.2 tot en met 4.12.5 het Hof voor zover hieronder opgenomen tot de zijne maakt:8.
(...)
4.4.
De Heffingsambtenaar heeft in het onderhavige geval eerst in hoger beroep de grondstaffel overgelegd. Bij de zienswijze van de Heffingsambtenaar op het incidentele hoger beroep van belanghebbende, gedagtekend 25 april 2016 en door het Hof ontvangen op 26 april 2016, is een nieuwe matrix gevoegd waarin de grondstaffel is vermeld. Deze nieuwe matrix wijkt voor wat betreft de grondwaarde af van de oorspronkelijke matrix (zie onderdeel 4.2). Het argument van de Heffingsambtenaar dat het geven van inzage in de grondstaffel in het onderhavige jaar op praktische problemen stuitte, wordt door het Hof verworpen. De Heffingsambtenaar dient zijn administratie zodanig in te richten dat de noodzakelijke bouwstenen voor de waardebepaling hieruit op doelmatige wijze zijn te destilleren. Dit klemt te meer nu de in onderdeel 4.2 weergegeven verschillen pas in hoger beroep aan het licht zijn gekomen. Het in artikel 40 van de Wet WOZ besloten beginsel dat belanghebbende in staat moet worden gesteld de waardebepaling te controleren, zou anders inhoudsloos worden. De omstandigheid dat artikel 40 van de Wet WOZ een lex specialis is ten opzichte van de Wet openbaarheid bestuur maakt dit, gelijk de Rechtbank terecht heeft beslist, niet anders. Gezien het voren overwogene is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar aan het verzoek van de gemachtigde om de grondstaffel te verstrekken, tegemoet had moeten komen.
Vraag I dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II. Is de waarde van de onroerende zaak te hoog vastgesteld?
4.5.
Krachtens artikel 17, lid 1, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dit is de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4.6.
Op grond van artikel 18, lid 1, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de peildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Daarbij geldt in het onderhavige geval als peildatum 1 januari 2013.
4.7.
Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, wordt de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (zogeheten referentieobjecten).
4.8.
De Heffingsambtenaar, op wie de bewijslast rust ter zake van de juistheid van de in geschil zijnde waarde van de onroerende zaak, beroept zich op het taxatierapport, waaruit een waarde volgt van € 470.000, alsmede, naar het Hof begrijpt, op de nieuwe matrix.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met het taxatierapport en de nieuwe matrix de door hem verdedigde waarde van € 455.000 voldoende inzichtelijk gemaakt. In dit verband overweegt het Hof als volgt.
4.10.
De Heffingsambtenaar heeft de waardebepaling van de onroerende zaak onderbouwd door middel van de waarde gegevens van drie referentiepanden, te weten [b-straat 1] gelegen te [Z], [c-straat 1] en [d-straat 1], beide gelegen te [Q]. De vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of kort na de peildatum verkocht.
Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat het vergelijkingsobject [b-straat 1] geen goed vergelijkingsobject vormt. Hoewel eveneens als de onroerende zaak behorend tot het waardegebied met nummer 9 is het pand [b-straat 1], naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld ter zitting, ongeveer 10 kilometer gelegen van de onroerende zaak. Gelet op de uitstraling en het bouwjaar 1875 is het evenmin goed vergelijkbaar. De referentiepanden [c-straat 1] en [d-straat 1] zijn daarentegen, evenals de onroerende zaak, gebouwd in de jaren dertig van de vorige eeuw, hebben ook een piramidedak en zijn verder gelet op uitstraling, bouwkundige kwaliteit, onderhoud en voorzieningen, naar ’s-Hofs oordeel, goed vergelijkbaar met de onroerende zaak. Daarnaast is rekening gehouden met de onderlinge verschillen zoals verschillen in oppervlakte van de verschillende kavels (afnemend grensnut) en inhoud van de woningen. Daar doet niet aan af dat deze referentiepanden, naar partijen ter zitting eenparig stelden, in een andere kern liggen dan de onroerende zaak alsmede behoren tot een waardegebied met nummer 102. Beide kernen zijn, slechts gescheiden door de A59, immers tegen elkaar aangebouwd. Met het verschil in ligging is voorts in voldoende mate rekening gehouden met behulp van de grondstaffel. De bijzonder gunstige ligging van het pand [c-straat 1] komt tot uitdrukking in de verhoging van de waarde van de grond met 20%.
4.11.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting in zijn reactie op het stuk van de Heffingsambtenaar van 25 april 2016 gesteld dat het feit dat de gemeente de grond niet consequent taxeert voor hem mede een reden is geweest om de toegepaste grondstaffel op te vragen. De gemeente blijft de grondwaarde maar wijzigen, aldus de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende geeft aan om deze reden er niet op te kunnen vertrouwen dat de getaxeerde grondwaarde juist is. De toelichting ter zitting door de Heffingsambtenaar dat het verschil in de kavelwaarde van de onroerende zaak in het taxatierapport van € 193.410 en in de nieuwe matrix van € 230.410 berust op een aanvankelijk foutieve grondstaffel die is toegepast ter zake van de onroerende zaak, acht het Hof aannemelijk. Het staat de Heffingsambtenaar voorts in beginsel vrij om in een latere fase van het geding de door hem verdedigde waarde met behulp van een herziene matrix te ondersteunen. Daarbij wijst het Hof erop dat de door de taxateur in de nieuwe matrix vastgestelde waarde van € 508.776 ruimschoots is gelegen boven de beschikte waarde van €455.000.
4.12.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat – kort gezegd – de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderhoudstoestand en gebreken van de onroerende zaak. Belanghebbende verwijst daartoe naar een rapportage van de Monumentenwacht alsmede naar een meerjarig onderhoudsplan dat door een door het College van Kerkrentmeesters opgerichte onderhoudscommissie is opgesteld. Uit laatst vermeld plan blijkt, aldus belanghebbende, dat de komende jaren € 90.120 moet worden geïnvesteerd om de onroerende zaak weer op orde te krijgen. De Heffingsambtenaar heeft deze stelling gemotiveerd weersproken onder meer door te wijzen op diens bevindingen naar aanleiding van een inpandige opname die heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013 en door fotomateriaal te overleggen van de onroerende zaak.
4.13.
Het Hof verwerpt voornoemde grief. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld heeft zij weliswaar aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de keuken en badkamer sprake is van een zekere gedateerdheid en dat enig schilder- en voegwerk noodzakelijk is, doch daarmee heeft de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling met het hanteren van de factor 3 voor onderhoud en de factor 2 voor voorzieningen in voldoende mate rekening gehouden. Een en ander komt in de nieuwe matrix in voldoende mate tot uitdrukking in de gehanteerde lagere m3-prijs van de onroerende zaak ten opzichte van die van de [c-straat 1] en [d-straat 1].
4.14.
Gelet op het voren overwogene is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak, alsmede de daarop gebaseerde aanslag, door de Heffingsambtenaar niet te hoog zijn vastgesteld.
Vraag II dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
4.15.
Het ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken vormt voor het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van de hoger beroepsfase. Belanghebbende is immers door de weigerachtige houding van de Heffingsambtenaar moeten blijven procederen tot in hoger beroep om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen over de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde om aan de hand van de ontvangen gegevens in alle redelijkheid te kunnen inschatten of hij al dan niet (hoger) beroep zou instellen. Pas na ontvangst van de zienswijze op het incidentele hoger beroep, met daarbij gevoegd de nieuwe matrix met de grondstaffel en de definitieve, gewijzigde, cijfers betreffende de grondwaardes van de onroerende zaak en de referentieobjecten, kon belanghebbende de hiervoor vermelde inschatting maken.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond zijn.
2.6
Kats heeft hierbij geannoteerd in NTFR:9.
Een uitspraak om des keizers baard, zo lijkt het op het eerste gezicht. Toch is dat niet helemaal waar. Voor de tweede keer maakt Hof Den Bosch namelijk duidelijk dat met ‘gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ niet slechts het bekende taxatieverslag wordt bedoeld, maar alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde. Dit in tegenstelling tot wat veel gemeenten veronderstellen.
Het taxatieverslag bevat, als het goed is, in ieder geval gegevens die aan de vastgestelde waarde ten grondslag liggen, maar vaak niet alle. Zijn er meer gegevens gebruikt en wordt daarom verzocht, dan dienen deze dus ook verstrekt te worden. Dit sluit mijns inziens goed aan bij de bedoeling van de wetgever. Ter zake meldt hij namelijk dat aan degene te wiens aanzien de beschikking is genomen op verzoek de aan die taxatie onderliggende gegevens ter inzage worden gegeven (Kamerstukken II, 1993-1994, 22 885, nr. 10, p. 3). Een geheel juiste conclusie dus wat mij betreft.
2.7
Boone heeft aangetekend in Belastingblad:10.
Bij de openbaarheid van WOZ-informatie is er de afgelopen jaren een ontwikkeling waar te nemen die op het eerste gezicht wat tegenstrijdig lijkt. Aan de ene kant zijn vanaf 1 oktober 2016 de WOZ-waarden van alle woningen in Nederland volledig openbaar geworden (Besluit van 9 december 2015, Stb. 2015, 506, Belastingblad 2016/42). Voor informatie over de onderbouwing van de WOZ-waarde, geldt echter het tegenovergestelde. Die informatie valt niet onder de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en is daarmee niet openbaar, zo blijkt uit een reeks van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie voor een overzicht mijn beschouwing Openbaarheid van WOZ-waarden en WOZ-gegevens van woningen: de stand van zaken in Belastingblad 2014/319). Specifiek voor grondstaffels oordeelde de afdeling nog vrij recent dat deze niet onder de Wob vallen (RvS 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3022, Belastingblad 2017/8, m.nt. J.P. Kruimel).
Informatie die gemeenten gebruiken om de WOZ-waarde te onderbouwen, is dus niet door iedereen op te vragen. Dat betekent gelukkig niet dat voor deze informatie een absolute geheimhouding geldt. Een belanghebbende die de WOZ-waarde van zijn eigen onroerende zaak aanvecht, kan namelijk wel inzage krijgen in deze informatie en wel op grond van art. 40 lid 2 Wet WOZ en eventueel (als het komt tot een bezwaarprocedure) art. 7:4 Awb. De bepaling van art. 40 lid 2 Wet WOZ geeft iedereen die van de gemeente een WOZ-beschikking heeft gekregen recht op een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde. Gemeenten hebben lang gedacht dat het in dit wetsartikel (uitsluitend) zou gaan om een afschrift van het taxatieverslag. Zo ook de gemeente Waalwijk die dit standpunt in 2014 nog met succes verdedigde bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank volgde toen nog het standpunt van de heffingsambtenaar dat grondstaffels niet onder het bereik vallen van art. 40 Wet WOZ (Rb. Zeeland-West-Brabant 4 december 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:8315, Belastingblad 2015/108, m.nt. E.G. Borghols). Omdat het in de WOZ-waardering gaat om de eindwaarde, zo overwoog de rechtbank destijds, is een grondstaffel niet een gegeven dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde als bedoeld in art. 40 lid 2 Wet WOZ. Dat was toen. In de onderhavige procedure oordelen zowel rechtbank als hof dat een grondstaffel wel degelijk valt onder art. 40 Wet WOZ en dat de gemeente Waalwijk een afschrift van de staffel moet verstrekken dan wel inzage hierin moet geven (let wel: dit is dus iets anders dan openbaar maken). Het hof oordeelt dat art. 40 lid 2 Wet WOZ ziet op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de WOZ-waarde (vgl. RvS 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2326, Belastingblad 2014/75, m.nt. Noordermeer van Loo). Dit is een ruime omschrijving, hetgeen betekent dat gemeenten niet te kinderachtig moeten zijn bij de verstrekking van WOZ-gegevens. De informatieplicht is uiteraard ook niet onbegrensd. Gemeenten hoeven niet alles te verstrekken. Steeds moeten zij het belang van degene die verzoekt om gegevens te verstrekken, afwegen tegen de privacy van anderen, zo volgt ook uit deze hofuitspraak.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het College heeft bij geschrift van 22 maart 2017 beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft met dagtekening 24 mei 2017 een verweerschrift ingediend. Het College heeft op dit verweerschrift gereageerd door middel van een conclusie van repliek. Belanghebbende heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend.
Beroep in cassatie
3.2
Het College heeft in cassatie vier middelen aangevoerd.
3.3
Het eerste middel luidt:
De uitspraak is onvoldoende gemotiveerd doordat het Hof niet ingaat op de grief dat de grondstaffel niet is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt
3.4
Het College heeft toegelicht:
Het Gerechtshof gaat uit van de veronderstelling dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt. Deze veronderstelling is evenwel niet juist en daarnaast ook onbegrijpelijk. In de motivering van het hoger beroep, aan het Hof toegezonden op 13 januari 2016, is uitvoerig uiteengezet dat de grondstaffel niet kan worden aangemerkt als een stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb. In dit kader werd het volgende opgemerkt:
"De waardebepaling zoals die in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) geschiedt, vindt bij de taxatie in eerste aanleg geautomatiseerd plaats. Hiertoe worden door (nagenoeg uitsluitend externe) softwareontwikkelaars taxatiemodellen ontworpen die per gemeente worden gevuld met de relevante objectgegevens en de beschikbare verkoopinformatie. Op grond van modelmatige analyse worden in het taxatiemodel onder meer staffels berekend die kunnen worden gebruikt voor het bepalen van de grondwaarde van het te taxeren object, met inachtneming van het type object en de ligging van de onroerende zaak.
De grondstaffels zijn derhalve verwerkt in het taxatiemodel, welke programmatuur is neergelegd in een softwareprogramma van de ingeschakelde externe softwareleverancier. Deze staffels zijn dan ook niet neergelegd in een stuk, noch zijn zij uit de taxatiesoftware (in het onderhavige geval betreft dit het programma GeoTax 2.5) te destilleren.
Anders dan de rechtbank overweegt is de grondstaffel dus niet neergelegd in een stuk; van een op de zaak betrekking hebbend stuk zoals bedoeld in artikel 7:4 van de Awb is dan ook geen sprake. Evenmin is het de gemeente mogelijk deze grondstaffels uit de betreffende programmatuur te destilleren. Reeds om deze reden heeft de rechtbank niet kunnen oordelen dat sprake is van schending van dit wetsartikel. Dit geeft aanleiding om de uitspraak van de rechtbank op dit punt te vernietigen hetgeen eveneens moet gelden voor de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling."
De vraag of sprake is van een stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb is van belang om te kunnen bepalen of terinzagelegging noodzakelijk is. Voornoemde grief, inhoudende dat van een voor terinzagelegging vatbaar stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb geen sprake is, is dus van belang voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verplichting tot terinzagelegging als bedoeld in dit artikel en of, wanneer van een dergelijke verplichting sprake is, men dan gehouden is om voorafgaand aan de hoorzitting alsnog niet bestaande stukken voor de terinzagelegging te vervaardigen. (Op deze laatste vraag wordt later in dit beroepschrift meer uitgebreid teruggekomen).
Het Hof is in de bestreden uitspraak echter op geen enkele manier ingegaan op de opgeworpen grief, zoals neergelegd in de motivering van het hoger beroepschrift van 13 januari 2016 (pagina's 2 en 3) en gaat zonder meer uit van de veronderstelling dat sprake is van een stuk als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. Gelet op de naar voren gebrachte grieven terzake had het Hof dit standpunt niet kunnen innemen zonder op deze grieven in te gaan en deze gemotiveerd te verwerpen. De omstandigheid dat het Hof in de bestreden uitspraak geen enkele overweging aan deze grieven wijdt, maakt de uitspraak naar de mening van het College onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Een en ander geeft grond voor vernietiging van de uitspraak.
3.5
Het tweede middel luidt:
Bevestiging van de uitspraak van het hof creëert rechtsongelijkheid.
3.6
Het College heeft toegelicht:
De heersende jurisprudentie inzake de gegevensverstrekking die onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) dient plaats te vinden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102) houdt in dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Niet valt in te zien waarom een dergelijke redenering niet ook zou moeten worden gevolgd in het geval van een verzoek om verstrekking van gegevens waarop de Wob niet van toepassing is.
Voor een analoge toepassing van deze jurisprudentie bestaat naar de mening van het College alle aanleiding. Wanneer een verzoek om gegevens in het kader van artikel 40 van de Wet WOZ wordt gedaan zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld tegen een belastingaanslag, is in hoger beroep de ABRvS de bevoegde rechter (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2 februari 2016, 15/00046, ECLI:NL:GHARL:2016:639). Deze legt als maatstaf voor de vraag of de gevraagde gegevens moeten worden verstrekt (mede) aan of de gevraagde gegevens al dan niet in bestaande documenten zijn neergelegd (ABRvS, 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102).
Wanneer het verzoek om gegevensverstrekking op basis van artikel 40 van de Wet WOZ wordt gedaan binnen het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure tegen de waarde van een onroerende zaak, is de Wob niet op dit verzoek van toepassing maar moet het verzoek worden beoordeeld binnen het kader van de bezwaar- of beroepsprocedure tegen de belastingaanslag of de WOZ-beschikking (vgl. ABRvS 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326 en ABRvS 2 april 2014, nr. 201308103/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1161). In hoger beroep is dan het Gerechtshof bevoegd.
Wanneer de uitspraak van het Gerechtshof door Uw Raad wordt bevestigd, een uitspraak waarin het Hof kennelijk meent dat gegevens moeten worden verstrekt die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, en hiermee tot leidende jurisprudentie wordt gemaakt, wordt rechtsongelijkheid gecreëerd. In dat geval heeft immers een verzoeker die om gegevens verzoekt buiten het kader van een belastingprocedure geen recht op verstrekking van gegevens die niet in documenten zijn vastgelegd (immers; bevoegde rechter is de ABRvS), terwijl een verzoeker die om gegevens verzoekt binnen het kader van een belastingprocedure wel recht heeft op verstrekking van deze gegevens (immers: bevoegde rechter is het Gerechtshof).
Een en ander is naar de mening van het College aanleiding de bestreden uitspraak te vernietigen.
3.7
Het derde middel luidt:
Ten onrechte overweegt het Hof dat de grondstaffel A) voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd en B) valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moeten worden verstrekt
3.8
Het College heeft toegelicht:
Voor zover Uw Raad oordeelt dat het voorgaande niet reeds noopt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en de grondstaffel wel moet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb, merkt het College nog het volgende op.
Het Hof overweegt in onderdeel 4.3 van de bestreden uitspraak (onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van hetzelfde Hof) dat de grondstaffel, als een op de zaak betrekking hebbend stuk, voorafgaand aan de hoorzitting voor belanghebbende gedurende tenminste een week voor belanghebbende ter inzage gelegd had moeten worden. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, kan de grondstaffel niet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb, aangezien de grondstaffel niet in een stuk was vastgelegd. Ook anderszins kan niet worden gesteld dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting aan belanghebbende ter beschikking had moeten worden gesteld, aangezien namens belanghebbende eerst ter hoorzitting om verstrekking van de grondstaffel is verzocht. Het oordeel dat een niet bestaand stuk, waarom eerst tijdens de hoorzitting is verzocht, voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd, is dan ook onbegrijpelijk.
Voorts miskent het Hof dat artikel 40 van de Wet WOZ een uitputtende regeling geeft voor openbaarmaking van de gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen (zie bijvoorbeeld ABRvS, 7 augustus 2013, 201208505/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:629), althans dat deze uitputtende regeling zich verzet tegen openbaarmaking langs de weg van artikel 7:4 van de Awb. Eveneens miskent het Hof dat de grondstaffel niet valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ aan belanghebbenden moeten worden verstrekt. Het artikel beoogt een beperkte openbaarmaking van gegevens (waaronder het taxatieverslag), aan de hand waarvan een belanghebbende de waarde van zijn woning kan controleren.
De grondstaffel valt niet onder deze gegevens en behoeft naar de mening van het College dus niet te worden verstrekt op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. Een nadere beschouwing van de inhoud van dit artikel maakt zulks duidelijk. Het eerste lid van artikel 40 betreft de verstrekking van de waarde van andere onroerende zaken dan de getaxeerde onroerende zaak, welke waardegegevens op verzoek aan een belanghebbende kunnen worden verstrekt. De grondstaffel valt niet onder dit artikellid. Het tweede lid van artikel 40 heeft uitsluitend betrekking op verstrekking van het taxatieverslag van de te taxeren onroerende zaak en geeft geen verplichting om andere gegevens te verstrekken.
De ABRvS heeft in haar eerder genoemde uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1161) beslist dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet WOZ volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen voor de gegevens die worden gebruikt bij de waardevaststelling van woningen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 11 augustus 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AQ6645) overwogen dat de wetgever als gegevens zoals bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ in de Memorie van Toelichting bij dit artikel nadrukkelijk het aan die WOZ-waarde ten grondslag liggende taxatieverslag heeft genoemd.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ (in de destijds geldende nummering betrof het artikel 41, tweede lid) is aldus komen te luiden door een amendement van het Tweede Kamerlid Kamp (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 22). In het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 2) was slechts sprake van een verplichting tot het geven van inzage. Het amendement is als volgt toegelicht:
"Met dit amendement wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt".
Met betrekking tot het taxatieverslag geldt dat belanghebbenden, na ontvangst van de beschikking, dit via Internet kunnen raadplegen. Met het verslag wordt inzicht gegeven in de manier waarop de waarde tot stand is gekomen door vermelding van de vergelijkingsobjecten en de verkoopgegevens waarmee ter bepaling van de waarde is vergeleken. Dit op Internet te raadplegen taxatieverslag is een uitwerking van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ en is vastgelegd in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. Het taxatieverslag voldoet daarmee dan ook aan de volgens de Wet WOZ te verstrekken gegevens.
Uit het bovenstaande volgt dat de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40, tweede lid van de Wet WOZ slechts verplicht tot verstrekking van het taxatieverslag. De bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ verhindert naar de mening van het college dat met betrekking tot gegevens die op grond van deze uitputtende regeling niet behoeven te worden verstrekt, langs de weg van artikel 7:4 van de Awb alsnog kan worden bereikt dat deze gegevens aan belanghebbenden bekend moeten worden gemaakt.
De ABRvS heeft in haar reeds eerder aangehaalde uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1161), met betrekking tot de vraag of de algemene regeling zoals neergelegd in de Wob de openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ opzijzet, overwogen dat dit niet het geval is omdat "het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob (...) afbreuk (zou) doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van 'beperkte openbaarheid’ beoogt." Niet valt in te zien waarom ten aanzien van artikel 7:4 van de Awb een andere redenering zou moeten worden gevolgd.
Voorts overweegt het Hof naar de mening van het College ten onrechte dat uit artikel 40 van de Wet WOZ volgt dat een belastingplichtige recht heeft op "alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen" (overweging 4.3, onder 4.12.3). Deze overweging is naar de mening van het College onjuist. Belastingplichtigen hebben op grond van dit artikel immers geen recht op verstrekking van alle gegevens die voor het controleren in voorbedoelde zin van belang kunnen zijn, maar slechts op verstrekking van die gegevens die de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 van de Wet WOZ verplicht is te verstrekken. Deze gegevens, die verplicht moeten worden verstrekt, omvatten een kleinere kring van gegevens dan "alle gegevens" zoals omschreven door het Hof. Het uitgangspunt van waaruit het Hof beoordeelt of aan de verplichting tot informatievoorziening is voldaan, is derhalve in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ en daarmee onjuist.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat, zo al moet worden aangenomen dat de grondstaffeling als stuk heeft te gelden, deze staffeling niet voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage hoeft te worden gelegd. Voorts geldt dat de grondstaffel, zo deze al aan te merken valt als een stuk, niet valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moeten worden verstrekt. De andersluidende uitspraak van het Hof komt naar de mening van het College dan ook voor vernietiging in aanmerking. Dit impliceert tevens dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding zoals door het Hof is uitgesproken, en evenmin op vergoeding van het griffierecht.
3.9
Het vierde middel luidt:
Ten onrechte overweegt het Hof dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde.
3.10
Het College heeft toegelicht:
In onderdeel 4.15 van de bestreden uitspraak overweegt het Hof dat belanghebbende door de weigerachtige houding van de heffingsambtenaar tot in hoger beroep heeft moeten doorprocederen om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde.
Naar de mening van het College is deze overweging niet juist. In de eerste plaats heeft de heffingsambtenaar reeds in de bezwaarfase alsook in de beroepsfase alle gegevens verstrekt die volgens het voornoemde modeltaxatieverslag als uitwerking van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ geleverd dienen te worden, en hiermee voldaan aan de op hem rustende plicht tot informatievoorziening zoals neergelegd in artikel 40 van de Wet WOZ. Van een weigerachtige houding is derhalve geen sprake geweest; slechts van een juiste wetstoepassing waarbij de verstrekking van niet bestaande gegevens of van gegevens tot verstrekking waarvan belanghebbende vanuit de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ geen recht heeft, achterwege is gelaten. Daarnaast is, zo blijkt uit hetgeen hierboven reeds is aangevoerd, de wetgever uitdrukkelijk van oordeel dat als gegevens, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, hebben te gelden de gegevens die zijn neergelegd in het taxatieverslag. Dat het Hof impliciet oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichting tot het leveren van informatie heeft voldaan, hoewel de gegevens zijn verstrekt die volgens de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ beschikbaar moeten worden gesteld, is naar de mening van het College dan ook onbegrijpelijk. Dit geeft aanleiding de uitspraak van het Hof te vernietigen.
Ten slotte vestigt het College Uw aandacht op het feit dat het ontbreken van een grondstaffel de Rechtbank niet heeft verhinderd om een oordeel over de vastgestelde waarde te vellen; een oordeel dat door het Hof wordt bevestigd. Naar de mening van het College is het onbegrijpelijk en ook tegenstrijdig dat het Hof enerzijds oordeelt dat het niet verstrekken van de grondstaffel, wat hier verder ook van zij, belanghebbende verhindert een juiste beoordeling van de juistheid van de waarde te maken, maar anderzijds kennelijk van oordeel is dat de Rechtbank tot een dergelijke beoordeling op basis van de beschikbare gegevens wel in staat is. Kennelijk is inzicht in de grondstaffel dus in het geheel niet benodigd om zich een oordeel omtrent de waarde van de onroerende zaak te kunnen vormen. Ook deze omstandigheid geeft naar het oordeel van het College aanleiding de bestreden uitspraak te vernietigen.
4 Relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, parlementaire behandeling, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving Algemene wet bestuursrecht11.
4.1
Artikel 7:4 van de Awb luidt:
1 Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.
2 Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
3 Bij de oproeping voor het horen worden belanghebbenden gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
4 Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
5 Voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen, kan toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten.
6 Het bestuursorgaan kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, toepassing van het tweede lid voorts achterwege laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Van de toepassing van deze bepaling wordt mededeling gedaan.
7 Gewichtige redenen zijn in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting bestaat een verzoek om informatie, vervat in deze stukken, in te willigen.
8 Indien een gewichtige reden is gelegen in de vrees voor schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een belanghebbende, kan inzage van de desbetreffende stukken worden voorbehouden aan een gemachtigde die hetzij advocaat hetzij arts is.
4.2
Artikel 8:1 van de Awb luidt:
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Wetgeving Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ)
4.3
Artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ luidt:
Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV zijn de artikelen 1, derde lid, 5, eerste lid, tweede volzin, 22j tot en met 30, 47 , 49 tot en met 51, 52a, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede lichamen, is voorts artikel 52, vierde en vijfde lid, en - voor zoveel het betreft het bewaren van gegevensdragers - zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
4.4
Artikel 40 van de Wet WOZ luidde in 2014:12.
1 Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.
2 De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die in rekening kan worden gebracht ter zake van de verstrekking van een waardegegeven aan derden.
Wetgeving AWR
4.5
Artikel 1 van de AWR luidt, voor zover in cassatie van belang:
1. De bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen, de heffing van belastingrente, revisierente en bestuurlijke boeten welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, alsmede bij de uitvoering van de basisregistratie inkomen, een en ander met uitzondering van de belastingen voor zover voor een belanghebbende na een door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar met betrekking tot deze belastingen beroep openstaat bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES.
2 Onder rijksbelastingen worden verstaan belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven.
3 Met betrekking tot de heffing van rijksbelastingen blijven titel 5.2 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing.
4.6
Artikel 2, eerste lid, onder a, van de AWR luidt:
1 Deze wet verstaat onder:
a. belastingwet: zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1 vallende belastingen;
4.7
Artikel 26 van de AWR luidt:
1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2 De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.
Wetsgeschiedenis I Wet WOZ
4.8
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet Woz is het volgende opgenomen over artikel 40 van de Wet WOZ:13.,14.
In het RAVI-rapport wordt openbaarheid van het waardegegeven aanbevolen om de objectiviteit van de waardebepaling te waarborgen. De belastingbetaler moet de waarde van zijn onroerende zaak kunnen vergelijken met die van andere (vergelijkbare) onroerende zaken. In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport wordt dit standpunt onderschreven, zij het dat voor bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken een terughoudend standpunt ter zake wordt ingenomen. In het door de werkgroep WOG uitgebrachte rapport over de organisatie van de waardebepaling is met betrekking tot het vraagstuk van de openbaarheid opgemerkt, dat daaraan in het wetgevingsproces nader aandacht zal worden geschonken. Binnen genoemde werkgroep is onderzoek gedaan naar de aspecten die aan openbaarheid van het waardegegeven verbonden zijn. Daarbij is bezien of bepaalde doelstellingen van de wet - een vergroting van de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid voor de burger - met zich meebrengen dat het waardegegeven van een onroerende zaak in beginsel openbaar moet zijn. Het waardegegeven is echter naar onze mening zozeer verweven met de strikt individuele financiële en fiscale positie van de belanghebbende dat geheimhouding voorop dient te staan. Dit geldt niet alleen de particuliere burger maar evenzeer, en uit allerlei economische overwegingen wellicht nog sterker, de gegevens betreffende zaken die onderdeel vormen van een ondernemingsvermogen. Wel is de werkgroep van mening dat een uitzondering dient te worden gemaakt - in zoverre zou men kunnen spreken van beperkte openbaarheid - indien het redelijk is dat aan derden het waardegegeven ter beschikking wordt gesteld. Dit met het oog op de mogelijkheid voor de burger om in de praktijk te kunnen toetsen of het college van burgemeester en wethouders het gelijke ook gelijk behandeld - in casu gewaardeerd - heeft. Het waardegegeven van een aan een ander toe te rekenen object zal uitsluitend gegeven kunnen worden onder de voorwaarde dat die derde kan aantonen er met het oog op de heffing van belasting te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang bij te hebben om kennis te dragen van dit gegeven. Het aan het waardegegeven onderliggende taxatierapport is alleen ter inzage van de eigenaar of beperkt gerechtigde of van de gebruiker en - uiteraard - de rechterlijke macht. De werkgroep heeft bij de keuze voor dit stelsel het belang dat wordt gehecht aan de mogelijkheid van controle door de burger in verband met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, zeer zwaar laten wegen. Doorzichtigheid naar de burger toe is immers ook een van de doelstellingen die met het onderhavige wetsvoorstel beoogd worden. Ook pleidooien voor openbaarheid uit de belastingadviespraktijk heeft zij in haar beschouwingen betrokken (…)
Zoals opgemerkt, hebben onder andere de algemene beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid ten grondslag gelegen aan de totstandkoming van deze wet. Mede daarom is in het voorgestelde artikel 41 bepaald dat het waardegegeven door het college van burgemeester en wethouders aan derden verstrekt mag worden. Echter, gezien het feit dat het waardegegeven een element is dat een rol speelt bij de vaststelling van iemands belastingschuld, en daarmee als privacygevoelig geldt, hebben wij geconcludeerd dat openbaarheid geen regel zal kunnen zijn. Daarmee is tevens de gedachte verworpen bij wet openbare registers in te stellen, die voor iedereen toegankelijk zijn. Gekozen is voor de variant, waarbij een recht tot kennisneming wordt geregeld voor degene die kan aantonen een gerechtvaardigd belang te hebben bij de kennisname van het waardegegeven. Dit recht strookt met de doelstelling van de wet om de waardebepaling van onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen voor de burger doorzichtiger en voor controle vatbaar te maken. Opgemerkt zij dat dit recht moet worden onderscheiden van het inzagerecht dat op grond van de Wet persoonsregistraties aan belanghebbende zelf toekomt. Om te voorkomen dat er «schaduw» registraties ontstaan of op niet met de Wet WOZ strokende wijze gebruik wordt gemaakt van het waardegegeven, wordt voor de kennisneming door derden de eis gesteld van een gerechtvaardigd belang in verband met belasting die van hem wordt geheven. Daarbij moet gedacht worden aan iemand die de waarde die aan zijn pand is toegekend wil vergelijken met de waarde die is vastgesteld ter zake van een vergelijkbaar pand. Aangezien de vrager van het waardegegeven alleen een (fiscaal) belang kan hebben indien hij zelf een soortgelijk pand gebruikt of in eigendom heeft - en dit is een van de elementen waaraan de gemeente zal moeten toetsen alvorens een waardegegeven te verstrekken aan een derde - is het niet mogelijk de waarde van willekeurig welke onroerende zaak op te vragen. Voorts wordt met de beperking recht gedaan enerzijds aan het beginsel van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds aan het recht van de belastingplichtige tot controle op een juiste waardevaststelling van zijn onroerende zaak. Met betrekking tot bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken, waarvan het waardegegeven een concurrentiegevoelig gegeven zou kunnen zijn, menen wij eveneens met de eis van een gerechtvaardigd belang de vrees voor oneigenlijk gebruik van het waardegegeven te hebben weggenomen. Er zij nogmaals op gewezen dat de onderliggende gegevens nooit aan derden worden verstrekt. De zakelijk gerechtigde en de gebruiker van een onroerende zaak hebben wel het recht tot inzage van deze gegevens. De gemeente zal zorgvuldig moeten toetsen of een gerechtvaardigd belang bestaat. Tegen een weigering om het waardegegeven te verstrekken kan de normale procedure worden ingesteld voor geschillen tussen burgers en openbaar bestuur. De hiervoor uiteengezette keuze om - wat betreft in individuele gevallen genomen beslissingen inzake voor de heffing van onderscheidene belastingen geldende waarderingen - het primaat te verlenen aan de vertrouwelijkheid die alom als wenselijk wordt ervaren en daarop slechts die uitzonderingen toe te laten die door een effectuering in de praktijk van het gelijkheidsbeginsel wordt gevergd, staat geheel los van de werkingssfeer van de Wet openbaarheid van bestuur. Ingevolge die wet zullen immers eventuele algemene beleidsregels voor zover die niet zijn neergelegd in gepubliceerde voorschriften en dergelijke kunnen worden gevraagd. Het waardegegeven behoort daar niet toe.
4.9
In de Tweede Nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet WOZ is de volgende toelichting gegeven:15.
In artikel 41 is thans een bepaling opgenomen dat de aan de taxatie onderliggende gegevens aan degene te wiens aanzien de beschikking is genomen op verzoek ter inzage worden gegeven. Hiermee is het opschrift van hoofdstuk VII in overeenstemming gebracht.
4.10
Op 22 juni 1994 heeft Tweede Kamerlid G.J. Kamp het volgende amendement voorgesteld,16.welk amendement is aangenomen:17.
In artikel 41 [40], tweede lid, wordt «geeft uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde» vervangen door: verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
Toelichting:
Met dit amendement wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt.
Regelgeving
4.11
Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ), luidt, voor zover in cassatie van belang:18.,19.
Bij ministeriële regeling wordt een instructie vastgesteld waarin regels zijn neergelegd voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling van onroerende zaken op de voet van de wet.
4.12
Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ), luidt, voor zover in cassatie van belang:
De instructie bevat richtlijnen voor de onderbouwing van de taxatie ten behoeve van belanghebbenden in de vorm van een model-taxatieverslag. Het taxatieverslag bevat ten minste de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens en de getaxeerde waarde.
Jurisprudentie I Hoge Raad
4.13
Op 7 juni 2002 heeft de Hoge Raad geoordeeld:20.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het recht te worden gehoord voordat over zijn bezwaarschrift zou worden beslist, waardoor hij zichzelf de mogelijkheid van inzage in het belastingdossier welke art. 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht biedt, heeft onthouden. Nu belanghebbende voorts in het geding voor het Hof bekend was met de bewijsvoering van de Inspecteur, maar uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat hij met betrekking tot concrete stellingen van de Inspecteur heeft aangevoerd dat deze voortvloeiden of zouden kunnen voortvloeien uit onrechtmatig verkregen bewijs, valt niet in te zien in welk opzicht aan belanghebbende een eerlijk proces zou zijn onthouden. De klacht faalt derhalve.
4.14
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 april 2006 overwogen:21.
Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift vervatte beschikkingen de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en 2 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 455.000 (€ 206.470) respectievelijk ƒ 365.000 (€ 165.630).
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Winterswijk bij in één geschrift vervatte uitspraken de waarden nader vastgesteld op € 186.050 respectievelijk € 152.016.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
(…)
3.1.
Het door belanghebbende in de bezwaarfase gedane en voor het Hof herhaalde verzoek, om - naast de hem reeds verstrekte waardegegevens van de vergelijkingspanden - drie waardegegevens van vergelijkbare woningen uit de directe omgeving, drie waardegegevens van andere categorieën woningen en drie waardegegevens van woningen op andere locaties te verstrekken, is door de heffingsambtenaar niet gehonoreerd. In de procedure voor het Hof heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift aangegeven op het verzoek niet te zijn ingegaan omdat belanghebbendes verzoek geen door deze geselecteerde woningen bevatte.
3.2.
Op grond van artikel 40 van de Wet WOZ kan de heffingsambtenaar op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak verstrekken aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan. Deze bepaling strekt ertoe dat de belastingplichtige bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om te kunnen controleren of sprake is van een juiste waardevaststelling van zijn onroerende zaak. Gelet op de strekking en bewoordingen van dit artikel dient het verzoek om verstrekking van waardegegevens betrekking te hebben op bepaalde, door de belanghebbende aangewezen onroerende zaken. Dienovereenkomstig spreekt de door belanghebbende ingeroepen "instructie gerechtvaardigd belang" van de Waarderingskamer over "door de verzoeker geselecteerde woningen".
3.3.
Belanghebbendes klacht te dezer zake berust uitsluitend op de stelling dat niet hijzelf maar de heffingsambtenaar een selectie van de objecten diende te maken. Die stelling faalt, gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene.
4.15
In het arrest van 13 augustus 2010 heeft de Hoge Raad overwogen:22.
5.1.
Het eerste middel betoogt dat het Hof bij zijn hiervoor in onderdeel 4.2 weergegeven oordeel is uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de aard van de bewijslast en tevens de bewijsmiddelen niet of niet voldoende in hun onderlinge samenhang heeft bezien.
Het eerste onderdeel van het middel berust op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. Uit hetgeen het Hof in de onderdelen 5.1.1, tweede alinea, en 5.1.3 van zijn uitspraak overweegt, volgt dat het Hof ervan is uitgegaan dat belanghebbende aannemelijk moest maken dat de goederen op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte niet aanwezig waren. De overwegingen van het Hof met betrekking tot het al dan niet voldaan hebben aan de aldus op belanghebbende rustende bewijslast, houden niet in dat het Hof in feite een zwaardere bewijslast dan 'aannemelijk maken' op belanghebbende heeft gelegd.
Met betrekking tot de klacht dat het Hof de bewijsmiddelen niet of niet voldoende in hun onderlinge samenhang heeft bezien, heeft te gelden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, vrijstaat om van het beschikbare bewijsmateriaal tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft geen motivering, behoudens in bijzondere gevallen, waarvan in dit geval geen sprake is. Voor het overige berusten 's Hofs oordelen op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen.
Op grond van het vorenstaande faalt het middel.
4.16
Op 20 december 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld:23.
4.2.5.
Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin geen bezwaar openstaat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit of een daarmee gelet op het hiervoor in 4.2.3 overwogene gelijk te stellen besluit, en daartegen niettemin bezwaar wordt gemaakt, de inspecteur dat bezwaar bij zijn uitspraak niet-ontvankelijk dient te verklaren. De belastingrechter is wel bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak die de inspecteur op een zodanig bezwaar heeft gedaan. Bij zijn oordeel over de gegrondheid van een dergelijk beroep dient de belastingrechter te beoordelen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat. De Hoge Raad verwijst hiertoe naar zijn arrest van 1 maart 2000, nr. 35041, ECLI:NL:HR:2001:AA4984, BNB 2000/171. Dat arrest had weliswaar betrekking op de tot 1 januari 2005 geldende tekst van artikel 26 AWR, maar met de wijziging van die bepaling per 1 januari 2005 is geen inhoudelijke wijziging op dit punt beoogd (zie HR 5 maart 2010, nr. 08/01707, ECLI:NL:HR:2010:BL6423, BNB 2010/167).
4.17
De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 november 2016 overwogen:24.
2.5.1.
De klachten betogen voorts dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het hoger beroep kennis te nemen.
2.5.2.
Artikel 40 Wet WOZ (tekst tot 1 oktober 2016) strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (vgl. HR 21 april 2006, nr. 41185, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, BNB 2006/231). De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40 Wet WOZ neergelegde verplichting tot openbaarmaking, dient plaats te vinden in de procedure tegen die waardebeschikking (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326, V‑N 2014/5.11). Voor die procedure is de belastingrechter de bevoegde rechter (artikel 30 Wet WOZ).
2.5.3.
Gelet op deze, door de wetgever beoogde en normaliter aanwezige, samenhang tussen een besluit op een verzoek in de zin van artikel 40 Wet WOZ en de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van die wet, moet worden aangenomen dat ook het eerstbedoelde besluit, in aansluiting op het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ, is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit.
2.5.4.
Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende niet is opgekomen tegen een hem betreffende waardebeschikking, maar wel een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 40 Wet WOZ. Als de belanghebbende tegen het besluit op een dergelijk verzoek bezwaar maakt, dient de heffingsambtenaar dat bezwaar gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen bij uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren. In de wet is immers niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De belastingrechter en niet de algemene bestuursrechter is bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak die de heffingsambtenaar op een zodanig bezwaar heeft gedaan (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, onderdeel 4.2.5).
2.5.5.
Het Hof heeft zich gelet op het onder 2.5.4 overwogene ten onrechte onbevoegd verklaard. De klachten slagen in zoverre.
2.6.
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op het onder 2.5.4 overwogene had de heffingsambtenaar het bezwaar niet‑ontvankelijk moeten verklaren.
Jurisprudentie I Feitenrechters
4.18
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 4 december 2014 overwogen:25.
2.4.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het voorgaande als volgt. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, verstrekt de heffingsambtenaar op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Hieronder zijn naar het oordeel van de rechtbank te verstaan de objectieve gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van het onroerend goed, zoals de verkoopwaarden van de vergelijkingsobjecten, de inhouds- en oppervlaktematen, de ligging en kwaliteitsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten. Naar het oordeel van de rechtbank valt hier niet specifiek de grondstaffel onder. De opbouw van de waarde van de grond is namelijk een hulpmiddel om tot de totale waarde van een onroerende zaak te komen, waarbij de waarde van die onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ relevant is en niet de waardeopbouw van de grond afzonderlijk. Voorts is de rechtbank van oordeel dat met hetgeen de heffingsambtenaar in de beroepsfase heeft overgelegd, het taxatierapport en de matrix, in voldoende mate heeft voldaan aan het gestelde in het tweede lid van artikel 40 van de Wet WOZ. In de matrix zijn immers ook de grondwaarden van de vergelijkingsobjecten opgenomen en is de ligging van de woning en de vergelijkingsobjecten gekwalificeerd. Artikel 40 van de Wet WOZ, verplicht de heffingsambtenaar niet, naar het oordeel van de rechtbank, nog meer gegevens te overleggen dan hij gedaan heeft. Met name niet nu de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat er geen grondstaffel is.
Jurisprudentie I Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: ABRvS)
4.19
Bij uitspraak van 11 augustus 2004 heeft de ABRvS overwogen:26.
2.4.2.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van art. 40, tweede lid, Wet WOZ overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet WOZ (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 27) heeft de wetgever met gegevens in de zin van art. 40, tweede lid, Wet WOZ bedoeld, de gegevens die direct verband houden met de ingevolge deze wet vastgestelde waarde, waarbij nadrukkelijk het aan het waardegegeven onderliggende taxatierapport is genoemd.
4.20
Op 5 juni 2013 heeft de ABRvS geoordeeld:27.
3.1. [
appellant] heeft in hoger beroep niet bestreden dat de door hem verzochte gegevens niet worden geregistreerd, zodat de directeur niet beschikt over een document waarin die gegevens zijn vervat. Anders dan de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr. 200607848/1 bevat de Wob geen verplichting om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning. Wat betreft de stelling van [appellant] dat de gegevens op grond van wettelijke verplichtingen aan andere overheidsinstanties dienen te worden verstrekt, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling van de directeur dat deze verplichtingen zien op informatie waartoe de door [appellant] gevraagde informatie niet behoort.
De Wob is van toepassing op informatie neergelegd in bestaande documenten. Daarop is het verzoek van [appellant] niet gericht. Voorts leidt het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht om inlichtingen te ontvangen niet tot het oordeel dat op de directeur een verplichting rustte een document met de gevraagde gegevens aan te maken. Evenmin levert de weigering om de gegevens te verstrekken strijd met andere internationale verdragen of met algemene beginselen van behoorlijk bestuur op.
4.21
De ABRvS heeft op 7 augustus 2013 geoordeeld:28.
5.1.
Het verzoek dat [appellant] heeft gedaan, kan niet anders worden begrepen dan als een verzoek om verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde voor zijn pand en de daarbij in aanmerking genomen referentiepanden. In artikel 40, tweede lid, van de Wet Woz is bepaald dat deze gegevens niet worden verstrekt aan een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen. Door toepassing van de Wob zou afbreuk worden gedaan aan de goede werking van deze bepaling. Gelet hierop deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat in artikel 40, tweede lid, van de Wet Woz een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is vervat, die de bepalingen van de Wob opzij zet. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de directeur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Wob niet op het verzoek van toepassing is. Zij heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 8 december 2011 tot afwijzing van het verzoek van 13 november 2011, terecht ongegrond verklaard.
4.22
De ABRvS heeft bij uitspraak van 11 december 2013 overwogen:29.,30.
4. Bij de beoordeling van de betogen van [appellant] ziet de Afdeling zich ten eerste voor de vraag gesteld of de rechtbank met betrekking tot de verschillende soorten gegevens terecht heeft beoordeeld of deze onder het bereik van artikel 40 van de Wet Woz dan wel onder die van de Wob vallen, nu zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2003 in zaak nr. 200300659/1) dat artikel 40 van de Wet Woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter bevat, die de bepalingen van de Wob opzij zet.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet Woz (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 27 e.v.) volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen ter zake van bij de waardevaststelling van woningen betrokken gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene te wiens aanzien een beschikking is genomen om de waardevaststelling van de eigen woning te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hen toe te rekenen object.
Dat [appellant] heeft verzocht om gegevens die niet expliciet zijn benoemd in artikel 40 van de Wet Woz, laat onverlet dat zijn verzoek beoordeeld moet worden aan de hand van de in die bepaling vervatte openbaarmakingsregeling, nu hij deze gegevens heeft opgevraagd met het oog op het kunnen controleren van de waardevaststelling van zijn woning. Het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob zou afbreuk doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van ‘beperkte openbaarheid’ beoogt. Op het verzoek van [appellant] is de Wob derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de gemeenteambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardevaststelling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter (vergelijk de uitspraak van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201208505/1/A3).
4.23
De ABRvS heeft bij uitspraak van 2 april 2014 overwogen:31.
4. De Afdeling heeft evenwel eerder in een uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201208181/1/A3 overwogen dat artikel 40 van de Wet Woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter bevat, die de bepalingen van de Wob opzij zet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet Woz (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 27 e.v.) volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen ter zake van bij de waardevaststelling van woningen betrokken gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene te wiens aanzien een beschikking is genomen om de waardevaststelling van de eigen woning te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hem toe te rekenen object.
Dat [appellant] heeft verzocht om gegevens die niet expliciet zijn benoemd in artikel 40 van de Wet Woz, laat onverlet dat zijn verzoek beoordeeld moet worden aan de hand van de in die bepaling vervatte openbaarmakingsregeling, nu hij deze gegevens heeft opgevraagd mede met het oog op het kunnen controleren van de waardevaststelling van zijn woning. Het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob zou afbreuk doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van ‘beperkte openbaarheid’ beoogt. Op het verzoek van [appellant] is de Wob derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de heffingsambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardevaststelling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Dit noopt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank wel terecht tot het oordeel is gekomen dat het beroep van [appellant] ongegrond dient te worden verklaard.
4.24
Bij uitspraak van 16 november 2016 heeft de ABRvS geoordeeld:32.
2.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3918), bevat artikel 40 van de Wet woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter, die de bepalingen van de Wob opzij zet.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet woz heeft de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling willen treffen inzake openbaarmaking en geheimhouding van voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hem toe te rekenen object.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat grondstaffels voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens zijn en iedere grondstaffel aan een specifieke onroerende zaak is gekoppeld. De omstandigheid dat voor vergelijkbare onroerende zaken eenzelfde grondstaffel kan gelden, doet daaraan niet af.
Gelet hierop dient het verzoek van [appellant] te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 40 van de Wet woz vervatte openbaarmakingsregeling. De Wob is derhalve niet van toepassing.
De beoordeling of de heffingsambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardebepaling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
5. Beoordeling van de middelen
Inleiding
5.1
Vooropgesteld zij dat het College in de hoger beroepsfase als bijlage bij het verweerschrift de litigieuze grondstaffel heeft overgelegd aan belanghebbende, waarbij ik opmerk dat niet in geschil is dat de overgelegde grondstaffel een andere is dan die ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing op het bezwaar.
5.2
Het belang van de vraag of de grondstaffel op grond van artikel 40, eerste dan wel tweede lid, van de Wet WOZ had moeten verstrekt, dan wel het College op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb voorafgaand aan het horen inzage had moeten geven in de grondstaffel als zijnde een op de zaak betrekking hebbend stuk, is hier gelegen in de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van de beroepsfase en de hoger beroepsfase. Uit r.o. 2.4 en 2.5 van de uitspraak van het Hof is af te leiden dat in deze procedure, onder ‘grondstaffel’ wordt verstaan de kavelwaarde en de opbouw daarvan.33.,34.
5.3
Ondanks dat er een verschil bestaat tussen de bezwaarfase, waarin het bestuursorgaan (in casu de heffingsambtenaar) een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking neemt en de beroepsfase, waar de bestuursrechter/belastingrechter oordeelt, meen ik dat geen verschil in uitleg bestaat tussen de zinsnede ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb en artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.35.
5.4
Bij de behandeling van de middelen houd ik, als gebruikelijk, de door het College gekozen volgorde aan.36.
Eerste middel
5.5
Het eerste middel van het College luidt:
De uitspraak is onvoldoende gemotiveerd doordat het Hof niet ingaat op de grief dat de grondstaffel niet is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt.
5.6
Het Hof heeft ten aanzien van de litigieuze grondstaffel overwogen:
4.12.3.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 van de Wet WOZ dat een belastingplichtige recht heeft op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen. Ook de grondstaffel kan in dit verband van belang zijn, en had derhalve op het verzoek van belanghebbende verstrekt dienen te worden. Met behulp van de grondstaffel kan de belastingplichtige zich een beter gefundeerd oordeel vormen omtrent de grondwaarde van zijn onroerende zaak en controleren of de waardes van de grond van de objecten waarmee hij wordt vergeleken juist is vastgesteld. Daarbij is van belang dat een onjuiste vaststelling van de grondwaardes doorgaans ook gevolgen heeft voor de waardes van de (hoofd)woningen. Uit de onderhavige casus blijkt dat voor de toepassing van de grondstaffel niet blindelings op de Heffingsambtenaar kan worden vertrouwd. Kortom, het kennisnemen van de grondstaffel kan belanghebbende helpen om inzicht te verschaffen in de vaststelling van de waarde van zijn onroerende zaak en hem daarmee in de gelegenheid stellen om op een beter gefundeerde wijze al dan niet de vastgestelde waarde aan te vechten.
Het verstrekken van de grondstaffel levert naar het oordeel van het Hof geen schending van de privacy van anderen op daar de grondstaffel gedestilleerd is uit openbare verkooptransacties en/of onderdeel is van kenbaar gronduitgiftebeleid, en derhalve niet te herleiden is naar een individu.
5.7
Het College heeft toegelicht:
Het Gerechtshof gaat uit van de veronderstelling dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt. Deze veronderstelling is evenwel niet juist en daarnaast ook onbegrijpelijk. In de motivering van het hoger beroep, aan het Hof toegezonden op 13 januari 2016, is uitvoerig uiteengezet dat de grondstaffel niet kan worden aangemerkt als een stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb. In dit kader werd het volgende opgemerkt:
"De waardebepaling zoals die in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) geschiedt, vindt bij de taxatie in eerste aanleg geautomatiseerd plaats. Hiertoe worden door (nagenoeg uitsluitend externe) softwareontwikkelaars taxatiemodellen ontworpen die per gemeente worden gevuld met de relevante objectgegevens en de beschikbare verkoopinformatie. Op grond van modelmatige analyse worden in het taxatiemodel onder meer staffels berekend die kunnen worden gebruikt voor het bepalen van de grondwaarde van het te taxeren object, met inachtneming van het type object en de ligging van de onroerende zaak.
De grondstaffels zijn derhalve verwerkt in het taxatiemodel, welke programmatuur is neergelegd in een softwareprogramma van de ingeschakelde externe softwareleverancier. Deze staffels zijn dan ook niet neergelegd in een stuk, noch zijn zij uit de taxatiesoftware (in het onderhavige geval betreft dit het programma GeoTax 2.5) te destilleren.
Anders dan de rechtbank overweegt is de grondstaffel dus niet neergelegd in een stuk; van een op de zaak betrekking hebbend stuk zoals bedoeld in artikel 7:4 van de Awb is dan ook geen sprake. Evenmin is het de gemeente mogelijk deze grondstaffels uit de betreffende programmatuur te destilleren. Reeds om deze reden heeft de rechtbank niet kunnen oordelen dat sprake is van schending van dit wetsartikel. Dit geeft aanleiding om de uitspraak van de rechtbank op dit punt te vernietigen hetgeen eveneens moet gelden voor de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling."
De vraag of sprake is van een stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb is van belang om te kunnen bepalen of terinzagelegging noodzakelijk is. Voornoemde grief, inhoudende dat van een voor terinzagelegging vatbaar stuk in de zin van artikel 7:4 van de Awb geen sprake is, is dus van belang voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verplichting tot terinzagelegging als bedoeld in dit artikel en of, wanneer van een dergelijke verplichting sprake is, men dan gehouden is om voorafgaand aan de hoorzitting alsnog niet bestaande stukken voor de terinzagelegging te vervaardigen. (Op deze laatste vraag wordt later in dit beroepschrift meer uitgebreid teruggekomen).
Het Hof is in de bestreden uitspraak echter op geen enkele manier ingegaan op de opgeworpen grief, zoals neergelegd in de motivering van het hoger beroepschrift van 13 januari 2016 (pagina's 2 en 3) en gaat zonder meer uit van de veronderstelling dat sprake is van een stuk als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. Gelet op de naar voren gebrachte grieven terzake had het Hof dit standpunt niet kunnen innemen zonder op deze grieven in te gaan en deze gemotiveerd te verwerpen. De omstandigheid dat het Hof in de bestreden uitspraak geen enkele overweging aan deze grieven wijdt, maakt de uitspraak naar de mening van het College onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Een en ander geeft grond voor vernietiging van de uitspraak.
5.8
In de toelichting op het eerste middel stelt het College dat het Hof ten onrechte niet heeft gemotiveerd of en waarom een grondstaffel een ‘stuk’ is als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
5.9
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan ‘het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage’. Op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb kunnen belanghebbenden ‘van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen’.37.
5.10
Zoals reeds in de inleiding van dit vijfde onderdeel van de conclusie aan de orde is gekomen, meen ik dat voor de uitleg van de zinsnede ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ (en daarmee ook ‘stuk’) als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, kan worden aangesloten bij hetgeen heeft te gelden op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Wel zij opgemerkt dat een belangrijk verschil tussen deze artikelen is dat het in de bezwaarfase gaat om een verplichting van de inspecteur of de heffingsambtenaar om inzage te geven in de stukken of om een afschrift daarvan te verstrekken, terwijl het in de rechterlijke fase in beginsel gaat om het verstrekken van de stukken.
5.11
Vooropgesteld meen ik dat aan het College kan worden toegegeven dat het Hof zich niet expliciet erover heeft uitgelaten of een grondstaffel moet worden aangemerkt als een ‘stuk’ in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
5.12
Ook uit de wetsgeschiedenis bij de Awb is niet af te leiden wat moet worden verstaan onder het begrip ‘stuk’.38.
5.13
Blijkens de hierboven opgenomen toelichting zijn de grondstaffels verwerkt in een taxatiemodel, waarvan de programmatuur is neergelegd in een softwareprogramma van een ingeschakelde, externe softwareleverancier. Afhankelijk van de vraag of dit programma een digitaal bestand is of een applicatie,39.heeft naar mijn mening het volgende te gelden.
5.14
De Hoge Raad heeft zich nog niet eerder over de vraag uitgelaten of digitale bestanden, databases en applicaties zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Wel heeft de Hoge Raad in het arrest van 20 december 2013 overwogen dat onder stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb ‘mede zijn verstaan afdrukken van in elektronische vorm vastgelegde gegevens’.40.
5.15
Zoals in onderdeel 5.4 van de Bijlage aan de orde is gekomen, kunnen na de inwerkingtreding van het digitaal procederen bij de bestuursrechter, pdf-bestanden door de inspecteur digitaal ter beschikking worden gesteld aan de bestuursrechter. Ten aanzien van stukken opgenomen in andere digitale bestanden dan pdf-bestanden, bijvoorbeeld databases, heb ik in onderdeel 5.6 van de Bijlage mijn mening te kennen gegeven dat ook deze bestanden (in welke vorm dan ook) moeten worden aangemerkt als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, indien deze aan de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming. Overlegging moet ook volgen indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat bepaalde stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.
5.16
De vervolgvraag is of het voorgaande ook heeft te gelden ten aanzien van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ die zijn opgenomen in applicaties die door de inspecteur of heffingsambtenaar bij de belastingheffing zijn gebruikt. Vooropgesteld zij, dat in beginsel ook applicaties zijn aan te merken als ‘digitale bestanden’. Naar mijn mening zijn ook applicaties aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ indien deze bij de besluitvorming aan de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en daarbij een rol (kunnen) hebben gespeeld. Zie de uitspraak van de geheimhoudingskamer van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 mei 2016, waarin is overwogen dat ‘de applicatie op digitale wijze hetgeen [bevat dat] normaliter in een papieren dossier wordt vastgelegd’.41.Voorts heeft dit gerechtshof overwogen dat ‘de applicatie een op de zaak van belanghebbende betrekking hebbend stuk [is], in zoverre gegevens zijn opgenomen van belanghebbende’.42.
5.17
Het belang van het voorgaande voor de onderhavige zaak lijkt evenwel beperkt, nu de belanghebbende niet om digitale inzage in het programma heeft gevraagd en uiteindelijk, na afloop van de bezwaarfase de softwareleverancier de grondstaffel uit het taxatiemodel heeft weten te herleiden, zodat deze op dat moment wél beschikbaar was en een afschrift daarvan, te zien als een op de zaak betrekking hebbend stuk, met het verweerschrift in hoger beroep aan belanghebbende is verzonden.43.Overigens geldt dat het digitaal procederen, in het kader van de inwerkingtreding van het ‘bestuursrecht 2.0’ voorlopig nog niet mogelijk en verplicht is en dat artikel 8:36a van de Awb nog niet in werking is getreden.44.
5.18
Het lijkt mij dat de digitalisering (van het bestuursprocesrecht) ook gevolgen zal hebben voor het inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, alsmede artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. Gedacht zou kunnen worden aan inzage in digitale zin en/of eventueel de verstrekking door de inspecteur of heffingsambtenaar van stukken in digitale zin.
5.19
Wat hiervan ook zij, de Hoge Raad heeft bij arrest van 20 december 2013 overwogen dat onder op de zaak betrekking hebbende stukken ‘mede zijn verstaan afdrukken van in elektronische vorm vastgelegde gegevens’. Nu de grondstaffel in een dergelijke elektronische vorm was opgenomen, meen ik dat reeds daarom het eerste middel van het College faalt.45.
Tweede middel
5.20
Het tweede middel van het College luidt:
Bevestiging van de uitspraak van het hof creëert rechtsongelijkheid.
5.21
Het College heeft toegelicht:
De heersende jurisprudentie inzake de gegevensverstrekking die onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) dient plaats te vinden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102)[46.] houdt in dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Niet valt in te zien waarom een dergelijke redenering niet ook zou moeten worden gevolgd in het geval van een verzoek om verstrekking van gegevens waarop de Wob niet van toepassing is.
Voor een analoge toepassing van deze jurisprudentie bestaat naar de mening van het College alle aanleiding. Wanneer een verzoek om gegevens in het kader van artikel 40 van de Wet WOZ wordt gedaan zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld tegen een belastingaanslag, is in hoger beroep de ABRvS de bevoegde rechter (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2 februari 2016, 15/00046, ECLI:NL:GHARL:2016:639). Deze legt als maatstaf voor de vraag of de gevraagde gegevens moeten worden verstrekt (mede) aan of de gevraagde gegevens al dan niet in bestaande documenten zijn neergelegd (ABRvS, 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102).
Wanneer het verzoek om gegevensverstrekking op basis van artikel 40 van de Wet WOZ wordt gedaan binnen het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure tegen de waarde van een onroerende zaak, is de Wob niet op dit verzoek van toepassing maar moet het verzoek worden beoordeeld binnen het kader van de bezwaar- of beroepsprocedure tegen de belastingaanslag of de WOZ-beschikking (vgl. ABRvS 11 december 2013, nr. 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326[47.] en ABRvS 2 april 2014, nr. 201308103/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1161).[48.] In hoger beroep is dan het Gerechtshof bevoegd.
Wanneer de uitspraak van het Gerechtshof door Uw Raad wordt bevestigd, een uitspraak waarin het Hof meent dat gegevens moeten worden verstrekt die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, en hiermee tot leidende jurisprudentie wordt gemaakt, wordt rechtsongelijkheid gecreëerd. In dat geval heeft immers een verzoeker die om gegevens verzoekt buiten het kader van een belastingprocedure geen recht op verstrekking van gegevens die niet in documenten zijn vastgelegd (immers; bevoegde rechter is de ABRvS), terwijl een verzoeker die om gegevens verzoekt binnen het kader van een belastingprocedure wel recht heeft op verstrekking van deze gegevens (immers: bevoegde rechter is het Gerechtshof).
Een en ander is naar de mening van het College aanleiding de bestreden uitspraak te vernietigen.
5.22
Ik wil voorop stellen dat de door het College gepercipieerde rechtsongelijkheid ten gevolge van andersluidende uitspraken van enerzijds de ABRvS en de anderzijds de Hoge Raad, geen directe grond kan zijn om de in casu bestreden uitspraak van het Hof te vernietigen. In fiscale zaken wordt gevaren op de rechtsoordelen van (de belastingkamer van) de Hoge Raad. Dat neemt overigens niet weg dat rechtseenheid in oordelen van de hoogste bestuursrechtelijke rechtscolleges in principe wenselijk is.49.
5.23
Daarbij komt het mij voor dat het College met de geschetste rechtsongelijkheid uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft op 25 november 2016 arrest gewezen en heeft de uitspraak van het Gerechtshof, waarop het College zich hier beroept, vernietigd.50.Volgens de Hoge Raad moet gelet op de ‘door de wetgever beoogde en normaliter aanwezige, samenhang tussen een besluit op een verzoek in de zin van artikel 40 Wet WOZ en de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van die wet, (…) worden aangenomen dat ook het eerstbedoelde besluit, in aansluiting op het bepaalde in artikel 30, lid 1, Wet WOZ, is gelijk te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit’51.en dat dit ook heeft te gelden in een geval ‘waarin een belanghebbende niet is opgekomen tegen een hem betreffende waardebeschikking, maar wel een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 40 Wet WOZ’. Voorts heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat indien een belanghebbende ‘tegen het besluit op een dergelijk verzoek bezwaar maakt, (…) de heffingsambtenaar dat bezwaar (…) bij uitspraak niet-ontvankelijk dient te verklaren. In de wet is immers niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De belastingrechter en niet de algemene bestuursrechter is bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak die de heffingsambtenaar op een zodanig bezwaar heeft gedaan’.52.
5.24
Kortom, van enige ongelijkheid is geen sprake, nu de belastingrechter ten aanzien van een beroep op artikel 40 van de Wet WOZ de enige bevoegde rechter is en niet de algemene bestuursrechter.
5.25
Daarmee ontvalt ook hier het belang aan de door het College genoemde uitspraak van de ABRvS van 5 juni 2013, waarin is overwogen dat ‘de Wob geen verplichting [bevat] om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning’.53.,54.Daarbij merk ik nog op dat het in die zaak ging om niet-geregistreerde gegevens, terwijl in de onderhavige zaak de grondstaffels juist wel waren geregistreerd.
5.26
Ook het tweede middel van het College kan niet tot cassatie leiden.
Derde middel
5.27
Het derde middel van het College luidt:
Ten onrechte overweegt het Hof dat de grondstaffel A) voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd en B) valt onder de gegevens die op grond van artikel 40 van de Wet WOZ moeten worden verstrekt.
5.28
Uit de toelichting bij het derde middel zijn drie verschillende klachten af te leiden, te weten i) of aan de verplichting als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet worden voldaan als pas tijdens de hoorzitting om inzage van een bepaald stuk is verzocht, ii) wat de reikwijdte is van artikel 40 van de Wet WOZ en iii) hoe artikel 40 van de Wet WOZ en artikel 7:4, tweede lid, van de Awb zich tot elkaar verhouden.55.
5.29
Ad i) Blijkens de toelichting stelt het College dat ‘niet [kan] worden gesteld dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting aan belanghebbende ter beschikking had moeten worden gesteld, aangezien namens belanghebbende eerst ter hoorzitting om verstrekking van de grondstaffel is verzocht’.
5.30
Met deze klacht komt het College op tegen het volgende oordeel van het Hof:
4.12.5.
Ingevolge artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. Ingevolge artikel 7:4, lid 4, van de Awb kan belanghebbende tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften van de ter inzage verstrekte stukken verkrijgen. Naar het oordeel van het Hof had de Heffingsambtenaar de grondstaffel, als zijnde een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in de zin van artikel 7:4, lid 2, van de Awb ter inzage moeten leggen, en indien de belanghebbende bij de inzage om een afschrift daarvan had verzocht, hem dat moeten verstrekken. Gelet hierop had de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende (een afschrift van) de grondstaffel te verstrekken niet mogen weigeren.
5.31
Aan het College kan worden toegegeven dat artikel 7:4, tweede lid, van de Awb een verplichting voor het bestuursorgaan inhoudt om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen aan belanghebbende(n) ter inzage te leggen en dat het verzoek om inzage van de grondstaffel pas op de hoorzitting van 28 augustus 2014 door belanghebbende is gedaan.
5.32
Echter, er is wettelijk geen voorafgaand verzoek van de kant van belanghebbende nodig om inzage te mogen krijgen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het bestuursorgaan dient die namelijk zelf, op eigen initiatie ter inzage te leggen, voorafgaand aan het horen in de bezwaarfase.56.
5.33
Wat hiervan ook zij, het Hof heeft de Heffingsambtenaar niet in de door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten veroordeeld, overwegende dat ‘van de Heffingsambtenaar (…) immers niet verlangd [kan] worden om (ongevraagd) voorafgaande aan of gelijktijdig met het versturen van de beschikking en de aanslag de grondstaffel aan belanghebbende te verstrekken’. Daardoor heeft het College naar mijn mening geen belang bij klacht i), zodat die faalt.57.
5.34
Ad ii) Het Hof heeft overwogen:
4.12.3.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 van de Wet WOZ dat een belastingplichtige recht heeft op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen. Ook de grondstaffel kan in dit verband van belang zijn, en had derhalve op het verzoek van belanghebbende verstrekt dienen te worden. Met behulp van de grondstaffel kan de belastingplichtige zich een beter gefundeerd oordeel vormen omtrent de grondwaarde van zijn onroerende zaak en controleren of de waardes van de grond van de objecten waarmee hij wordt vergeleken juist is vastgesteld. Daarbij is van belang dat een onjuiste vaststelling van de grondwaardes doorgaans ook gevolgen heeft voor de waardes van de (hoofd)woningen. Uit de onderhavige casus blijkt dat voor de toepassing van de grondstaffel niet blindelings op de Heffingsambtenaar kan worden vertrouwd. Kortom, het kennisnemen van de grondstaffel kan belanghebbende helpen om inzicht te verschaffen in de vaststelling van de waarde van zijn onroerende zaak en hem daarmee in de gelegenheid stellen om op een beter gefundeerde wijze al dan niet de vastgestelde waarde aan te vechten. Het verstrekken van de grondstaffel levert naar het oordeel van het Hof geen schending van de privacy van anderen op daar de grondstaffel gedestilleerd is uit openbare verkooptransacties en/of onderdeel is van kenbaar gronduitgiftebeleid, en derhalve niet te herleiden is naar een individu.
5.35
Het College betoogt dat het Hof heeft miskend ‘dat artikel 40 van de Wet WOZ een uitputtende regeling geeft voor openbaarmaking van de gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen’.58.Dat artikel beoogt volgens het College ‘een beperkte openbaarmaking van gegevens (waaronder het taxatieverslag), aan de hand waarvan een belanghebbende de waarde van zijn woning kan controleren’. Volgens het College valt de grondstaffel niet onder artikel 40, eerste lid van de Wet WOZ en valt onder artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, slechts het taxatieverslag.
5.36
Tevens haalt het College een uitspraak van de ABRvS van 2 april 2014 aan, waarin de ABRvS heeft overwogen dat ‘uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet Woz59.volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen ter zake van bij de waardevaststelling van woningen betrokken gegevens (…)’,60.evenals een uitspraak van de ABRvS van 11 augustus 2004, waarin is overwogen dat ‘de wetgever met gegevens in de zin van art. 40, tweede lid, Wet WOZ (…) , de gegevens [heeft bedoeld] die direct verband houden met de ingevolge deze wet vastgestelde waarde, waarbij nadrukkelijk het aan het waardegegeven onderliggende taxatierapport is genoemd’.
5.37
Ik meen evenwel dat met het in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, niet alleen wordt gedoeld op het taxatieverslag. Ingevolge de Tweede Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel Wet WOZ gaat het om ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens’, waaronder naar mijn mening ook de grondstaffel dient te worden verstaan.61.Dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet WOZ expliciet ‘het taxatierapport’ is genoemd, doet daaraan naar mijn mening niet af, omdat het mij lijkt dat dit slechts is genoemd als een onderdeel van ‘de aan de taxatie onderliggende gegevens’.
5.38
Aldus komt het mij voor dat ’s Hofs oordeel uitgaat van een juiste rechtsopvatting en dat gelet op de overweging dat ‘met behulp van de grondstaffel (…) de belastingplichtige zich een beter gefundeerd oordeel [kan] vormen omtrent de grondwaarde van zijn onroerende zaak en controleren of de waardes van de grond van de objecten waarmee hij wordt vergeleken juist is vastgesteld’, overigens ook niet onbegrijpelijk te achten is.
5.39
Dat betekent dat ook klacht ii) moet falen.
5.40
Ad iii) Ten slotte betoogt het College dat de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 40 van de Wet WOZ verhindert dat gegevens die op grond van ‘deze uitputtende regeling niet behoeven te worden verstrekt langs de weg van artikel 7:4 van de Awb kan worden bereikt dat deze gegevens toch aan belanghebbende bekend moeten worden gemaakt’.
5.41
Blijkens de toelichting op dit middelonderdeel,62.stelt het College dat moet worden aangesloten bij een overweging van de ABRvS in een uitspraak van 2 april 2014, waarin is overwogen dat ‘het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob (...) afbreuk (zou) doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van 'beperkte openbaarheid’ beoogt’ en ‘niet valt in te zien waarom ten aanzien van artikel 7:4 van de Awb een andere redenering zou moeten worden gevolgd’.63.
5.42
Ik zou die benadering niet willen volgen. Vooropgesteld zij, dat blijkens een uitspraak van de ABRvS van 16 november 2016 de WOB helemaal niet van toepassing is op grondstaffels.64.Ook ziet, anders dan waar het College vanuit lijkt te gaan, de ‘beperkte openbaarheid’ op de beperking aan wie een afschrift van de gegevens moet worden verstrekt en niet op een beperking van de te verstrekken stukken of gegevens. Immers de gegevens dienen ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Awb, alleen te worden verstrekt ‘aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen’.
5.43
Iets dergelijks kan zich niet voordoen bij toepassing van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, omdat dit niet uitgaat van een verzoek, maar van een eigen verplichting van de inspecteur.
5.44
Naar mijn mening is er noch in de wettekst, noch in de wetsgeschiedenis bij artikel 40 van de Wet WOZ of bij artikel 7:4 van de Awb, steun te vinden voor de op exclusiviteit gerichte opvatting van het College.65.
5.45
Een en ander betekent dat klacht iii) het lot van de voorgaande twee moet delen, zodat het derde middel faalt.
Vierde middel
5.46
Het vierde middel van het College luidt:
Ten onrechte overweegt het Hof dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde.
5.47
Dit middel is gericht tegen de volgende overweging van het Hof:
4.14.
Het ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken vormt voor het Hof geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, omdat de beschikte waarde immers niet te hoog is vastgesteld. Wel zal het Hof de Heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten van de beroepsfase en de hoger beroepsfase. Belanghebbende is immers door de weigerachtige houding van de Heffingsambtenaar moeten blijven procederen tot in hoger beroep om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen van de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde om aan de hand van de ontvangen gegevens in alle redelijkheid te kunnen inschatten of hij al dan niet (hoger) beroep zou instellen. Pas na ontvangst van het verweerschrift in hoger beroep, met daarbij gevoegd de nieuwe matrix met de grondstaffel en de definitieve, gewijzigde, cijfers betreffende de grondwaardes en de waardes van de (hoofd)woningen van de onroerende zaak en de referentieobjecten, kon belanghebbende de hiervoor vermelde inschatting maken.
Voor de bezwaarfase veroordeelt het Hof de Heffingsambtenaar niet voor de door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten. Van de Heffingsambtenaar kan immers niet verlangd worden om (ongevraagd) voorafgaande aan of gelijktijdig met het versturen van de beschikking en de aanslag de grondstaffel aan belanghebbende te verstrekken, opdat deze voorafgaande aan het al dan niet instellen van bezwaar de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde kan toetsen en controleren.
5.48
Blijkens de toelichting bestrijdt het College ’s Hofs (impliciete) oordeel dat onvoldoende inzicht is geboden. Het College betoogt dat het alle gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ. Tevens heeft het College blijkens de toelichting op het vierde middel herhaald, wat zij bij de toelichting op haar vierde middel reeds heeft betoogd, namelijk dat alleen het taxatieverslag geldt als ‘gegevens’ in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ en dat daarmee ’s Hofs impliciete oordeel ‘dat (…) de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichting tot het leveren van informatie heeft voldaan’ onbegrijpelijk is. Dat ik dit anders zie, blijkt uit de bovenstaande behandeling van het derde middel.
5.49
Ten slotte acht het College het onbegrijpelijk dat ‘het niet verstrekken van de grondstaffel (…) belanghebbende verhindert een juiste beoordeling van de juistheid van de waarde te maken’, maar het ontbreken van de grondstaffel de Rechtbank en het Hof er niet van heeft weerhouden om een oordeel over de vastgestelde waarde te vellen.66.
5.50
Bij de behandeling van dit vierde middel stel ik voorop dat uit artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ in samenhang met de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, is af te leiden dat het taxatieverslag ten minste moet bevatten: de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de relevante marktgegevens en de getaxeerde waarde.67.Anders dan het College kennelijk voorstaat, kan daaruit naar mijn mening niet worden afgeleid dat daarmee per definitie is voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 40 van de Wet WOZ, alsmede artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
5.51
Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het Hof enerzijds heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aan het verzoek van de gemachtigde om de grondstaffel te verstrekken tegemoet had moeten komen, maar anderzijds heeft geoordeeld dat het ten onrechte weigeren daarvan geen aanleiding vormt om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, nu volgens het Hof de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld. Het College miskent hier dat sprake is van twee verschillende oordelen op de twee verschillende geschilpunten bij het Hof, te weten een oordeel ten aanzien van een materiële klacht (of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak van € 373.000 per peildatum 1 januari 2013 te hoog is vastgesteld) en een oordeel ten aanzien van een formele klacht (of de Heffingsambtenaar aan het verzoek van de gemachtigde om de grondstaffel te verstrekken tegemoet had moeten komen).68.
5.52
Aldus faalt ook het vierde middel van het College.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2017
Zie voor de integrale wettekst 4.4.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
Daarnaar wordt hierna verwezen als: Bijlage.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 10 februari 2017, nr. 15/01429, ECLI:NL:GHSHE:2017:501, FutD 2017/0886.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27 oktober 2015, nr. AWB 14/7668, ECLI:NL:RBZWB:2015:7281, FutD 2015/2886.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 10 februari 2017, nr. 15/01429, ECLI:NL:GHSHE:2017:501, FutD 2017/0886.
Voetnoot A-G: tegen deze uitspraak is eveneens cassatie ingesteld. De zaak is thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nr. 16/04497. Ik neem in de onderhavige zaak en de zaak met nr. 16/04497 gelijktijdig, als onderdeel van een cluster zaken, conclusie.
NTFR 2017/1431.
Per 1 september 1999 is hoofdstuk 8 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op het belastingrecht. Zie: Wet van 29 oktober 1998, houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht), Stb. 1998, 621
Met ingang van 1 oktober 2016 is artikel 40 van de Wet WOZ gewijzigd door alleen van toepassing te zijn op een bepaalde onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient. Zie voor de verstrekking van waardegegevens ten aanzien van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient artikel 40a van de Wet WOZ.
Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 27-29.
Uit onder meer de derde nota van wijziging bij de Wet WOZ is af te leiden dat het oorspronkelijke voorgestelde artikel 40 van de Wet WOZ is komen te vervallen, zodat uiteindelijk artikel 41 is vernummerd tot artikel 40. Waar in het citaat ‘artikel 41’ wordt genoemd, wordt aldus artikel 40 van de Wet WOZ bedoeld. Zie: Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 198, p. 3.
Zie Stb. 1994/874.
Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ van 23 december 2009, Stb. 2009,615.
Deze instructie is vervat in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ van 30 december 2011, Stcrt. 2011,22974.
Hoge Raad 7 juni 2002, nr. 36 801, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, BNB 2002/284 met noot Spek.
Hoge Raad 21 april 2006, nr. 41 185, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, NTFR 2006/607 met noot Kastelein.
Hoge Raad 13 augustus 2010, nr. 08/04247, ECLI:NL:HR:2010:BK8502, BNB 2010/323 met noot Van Casteren.
Hoge Raad 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, na conclusie A-G IJzerman, BNB 2014/42 met noot Pechler.
Hoge Raad 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667, BNB 2017/41 met noot Jansen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 december 2014, nr. AWB/14/4804, ECLI:NL:RBZWB:2014:8315, Belastingblad 2015/108 met noot Borghols.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 11 augustus 2004, nr. 200306466/1, ECLI:NL:RVS:2004:AQ6645, Belastingblad 2004/998.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 5 juni 2013, nr. 201204362/1/A3, V-N 2013/32.8 met noot redactie.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 7 augustus 2013, nr. 201208505/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:629, V-N 2013/54.4 met noot redactie.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 11 december 2013, nr. 201208181/1A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326, V-N 2014/5.11 met noot redactie.
De ABRvS heeft de volgende overwogen reeds in diverse uitspraken opgenomen: ‘Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40 van de Wet WOZ (…) volgt dat de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding heeft willen treffen ter zake van bij de waardevaststelling van woningen betrokken gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene te wiens aanzien een beschikking is genomen om de waardevaststelling van de eigen woning te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hen toe te rekenen object’. Zie de volgende uitspraken: Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 2 april 2014, nr. 201308103/1A3, ECLI:NL:RVS:2014:1161, V-N 2014/50.28 met noot redactie, afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 23 december 2015, nr. 201502882/1/A3, ECLI:NL:RVS:2015:3918, afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 16 november 2016, nr. 201600879/1/A3, ECLI:NL:RVS:2016:3022, V-N 2016/62.25.11 met noot redactie.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 2 april 2014, nr. 201308103/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1161, V-N 2014/50.28 met noot redactie.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 16 november 2016, nr. 201600879/1/A3/, ECLI:NL:RVS:2016:3022, NLF 2017/0555 met noot Van der Vegt.
Zie voor deze overwegingen onderdeel 2.1 van deze conclusie.
In zo’n staffel wordt de prijs per m² grond gegeven, waarbij geldt: hoe meer grond, des te goedkoper per m². Dat wil zeggen dat de prijs per m² afneemt naarmate de perceeloppervlakte groter wordt. Deze staffel wordt toegepast omdat bij grote percelen niet het gehele perceel hetzelfde nut oplevert. Voorbeeld: bij een vergelijkbare woning met meer grond wordt een lagere prijs per m² gehanteerd.
Dat geen verschil bestaat in de te hanteren toets of sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken bij zowel artikel 7:4, tweede lid, van de Awb en artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is naar mijn mening expliciet af te leiden uit r.o. 2.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015. Zie onderdeel 2.73 van de Bijlage.
Hoewel ik betwijfel of daarin de juiste volgorde en opzet zijn gekozen, ten aanzien van toepassing van de artikel 40 van de Wet WOZ of artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
Zie voor de tekst van dit artikel onderdeel 4.1.
Zie voor de wetsgeschiedenis bij de Awb de onderdelen 2.23 – 2.35 van de Bijlage.
Onder ‘applicatie’ moet volgens Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands worden verstaan: ‘computerprogramma’. Het gaat daarbij naar mijn mening om het in elektronische vorm verzamelen en ordenen van gegevens, als onderworpen aan programmaregels, welke kunnen leiden tot uitkomsten (‘applications’).
Zie voor het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013 de onderdelen 2.64 en 4.30 van de Bijlage.
Zie voor de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 mei 2016 de onderdelen 2.101 en 4.53 van de Bijlage.
De CRvB oordeelde op 17 april 2003 andersluidend en overwoog dat een database en applicatie behoudens eventuele uitdraaien uit die database niet behoren tot de stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Zie onderdeel 2.113 van de Bijlage.
Dit volgt uit de toelichting op het eerste middel, zoals opgenomen in onderdeel 3.4.
Zie de onderdelen 3.11 en 3.14 van de Bijlage.
Zie voor het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013 de onderdelen 2.64 en 4.30 van de Bijlage.
Voetnoot A-G: zie 4.20 voor de uitspraak van de ABRvS van 5 juni 2013.
Voetnoot A-G: zie 4.22 voor de uitspraak van de ABRvS van 11 december 2013.
Voetnoot A-G: zie 4.23 voor de uitspraak van de ABRvS van 2 april 2014.
Vgl. de tekst van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Zie 4.17 voor het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016.
Zie voor de tekst van artikel 30 van de Wet WOZ onderdeel 4.3.
Zie daarvoor ook het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013 de onderdelen 2.64 en 4.30 van de Bijlage.
Zie onderdeel 4.20.
Ten overvloede merk ik op dat de ABRvS bij uitspraak van 23 december 2015 en 16 november 2016 heeft geoordeeld dat de regeling van de Wet WOZ (waaronder artikel 40 van de Wet WOZ) een lex specialis is ten opzichte van de WOB en daarop voorgaat. Zie onderdeel 4.24.
Zie voor de toelichting op het derde middel onderdeel 3.8.
Zie het standaardarrest van 25 april 2008, zoals opgenomen in 2.45 en 4.40.
Vgl. hetgeen ik in onderdeel 5.2. heb opgemerkt over het belang van het College bij deze procedure.
Zie onder meer de uitspraken van de ABRvS in de onderdelen 4.21 t/m 4.24.
Voetnoot A-G: zie Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 27, als opgenomen in onderdeel 4.8.
Zie de uitspraak van de ABRvS in onderdeel 4.23.
Zie onderdeel 4.9.
Zie voor de toelichting op het derde middel onderdeel 3.8.
Zie 4.23 voor de uitspraak van de ABRvS van 2 april 2014.
Zie voor de uitspraak van de ABRvS van 16 november 2016 onderdeel 4.24.
Zie voor de wetsgeschiedenis bij artikel 40 van de Wet WOZ de onderdelen 4.8 t/m 4.10.
Zie voor de volledige toelichting op het vierde middel onderdeel 3.10.
Zie r.o. 3.1. van de uitspraak van het Hof.