HR, 21-09-2018, nr. 17/02947
17/02947, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-2018
- Zaaknummer
17/02947
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1695, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑09‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1940, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑09‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2018/49.13 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2085 met annotatie van Heleen Elbert
FED 2018/168 met annotatie van G.C.D. Grauss
BNB 2019/1 met annotatie van B.A. van Brummelen
NTFR 2018/2258 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 21‑09‑2018
Inhoudsindicatie
BPM; art. 10, lid 1, Wet BPM; vermindering van bpm wegens gebruikte staat van een motorrijtuig; aankoop van een nieuw motorrijtuig in het buitenland; beoordeling of een motorrijtuig in gebruik is geweest geschiedt op het tijdstip waarop dit wordt geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Partij(en)
21 september 2018
nr. 17/02947
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 mei 2017, nr. 17/00003, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/6544) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman van 28 mei 2018 in de zaak met nummer 17/04506 (ECLI:NL:PHR:2018:616).
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, gevestigd in Nederland, heeft bij een dealer in Duitsland een nieuwe personenauto gekocht. Toen de auto op 21 januari 2016 in Duitsland aan belanghebbende werd afgeleverd, stond de kilometerteller op circa 30. De auto is op diezelfde dag voor het eerst toegelaten tot de openbare weg in Duitsland. Daartoe is aan belanghebbende in Duitsland een zogenoemd exportkenteken afgegeven. Met de auto is ongeveer 3000 kilometer in Duitsland gereden.
2.1.2.
Daarna heeft belanghebbende op 1 februari 2016 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan met het oog op de registratie van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: het kentekenregister). Ten tijde van de registratie in het kentekenregister stond de kilometerteller op 3195.
2.1.3.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto voor de heffing van bpm als een gebruikte personenauto moet worden aangemerkt. Zij heeft daarom het bedrag dat zij op aangifte heeft voldaan, berekend door de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) bedoelde vermindering toe te passen op het bij de auto behorende bedrag aan bpm, bedoeld in artikel 9, lid 1, van de Wet.
2.1.4.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto als nieuwe personenauto moet worden beschouwd en dat belanghebbende de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vermindering niet in aanmerking mag nemen. Op die grond heeft hij de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de auto voor de heffing van bpm moet worden aangemerkt als een nieuwe personenauto aangezien de auto als nieuw aan belanghebbende is afgeleverd en zij het zelf in de hand had wanneer zij na aankoop de auto in Nederland zou doen registreren.
2.3.1.
De eerste klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht voert aan dat voor de heffing van bpm niet de (af)levering van een personenauto het belastbare feit vormt, maar de registratie ervan in het kentekenregister. Daarom moet de beoordeling of een te registreren personenauto is aan te merken als nieuw dan wel als gebruikt, plaatsvinden naar de staat waarin die auto zich bevindt op het tijdstip waarop die personenauto in het kentekenregister wordt geregistreerd, aldus de klacht.
2.3.2.
Op grond van artikel 1, lid 2, van de Wet is ter zake van de registratie van een personenauto, motorrijwiel of bestelauto in het kentekenregister bpm verschuldigd. Indien een dergelijk motorrijtuig niet is geregistreerd in het kentekenregister maar feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, wordt op grond van artikel 1, lid 6, van de Wet bpm verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de weg). In beide situaties dient bpm op grond van artikel 6 van de Wet op aangifte te worden voldaan, waarbij betaling van de verschuldigde bpm dient te geschieden voordat het desbetreffende motorrijtuig in het kentekenregister op naam is gesteld respectievelijk voordat het gebruik van de weg daarmee aanvangt.
Voor gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s wordt op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet een vermindering toegepast op de bpm die behoort bij dat motorrijtuig in nieuwe staat zoals bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet.
2.3.3.
Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat voor het antwoord op de vraag of de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering kan worden toegepast, beslissend is in welke staat (nieuw of gebruikt) een personenauto, motorrijwiel of bestelauto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de bpm plaatsvindt. Dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Indien dat motorrijtuig niet is geregistreerd in het kentekenregister en daarmee in Nederland gebruik is gemaakt van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam aan wie dat motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat, is het tijdstip van het belastbare feit de aanvang van dat gebruik.
2.3.4.
Onder een nieuw motorrijtuig moet worden verstaan een motorrijtuig dat na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 16/02949, ECLI:NL:HR:2017:78, BNB 2017/68, rechtsoverweging 2.3.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de belanghebbende die zich op de vermindering van bpm beroept.
2.3.5.
Deze maatstaf voor de staat van een motorrijtuig, te beoordelen naar de toestand op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt, heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin een nieuwe auto in het buitenland is afgeleverd aan een in Nederland gevestigde (rechts)persoon en die Nederlandse (rechts)persoon degene is die het motorrijtuig voor het eerst in gebruik neemt. Opmerking verdient nog dat uit het objectieve karakter van deze maatstaf voortvloeit dat de intentie waarmee dit een en ander heeft plaatsgevonden voor de beoordeling van de staat van het motorrijtuig niet ter zake doet.
2.3.6.
Het oordeel van het Hof getuigt van een hiervan afwijkende en dus onjuiste rechtsopvatting. De eerste klacht slaagt daarom.
2.4.1.
Dit brengt mee dat ‘s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4.2.
Uit de hiervoor in 2.1.1 vermelde feiten en omstandigheden volgt dat met de auto op het tijdstip van de registratie ervan, een zodanig aantal kilometers in het buitenland was gereden dat deze niet als een nieuwe personenauto in de hiervoor in 2.3.4 bedoelde zin kan worden aangemerkt. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, behoudens diens beslissing omtrent de kosten van rechtsbijstand voor het maken van bezwaar,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 501 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 334,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3382 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1503 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.
Beroepschrift 21‑09‑2018
Onderwerp: Beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18–05-2017 met kenmerk BK-17/00003
Geachte heer, mevrouw,
Bij deze stel ik mij als gemachtigde voor belanghebbende, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., statutair gevestigd te [Z]
en dien ik beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18–05-2017 met kenmerk BK-17/00003, waarvan u een kopie aantreft in bijlage 1.
Ik verzoek de Ontvanger uitstel van betaling te verlenen voor het bedrag van € 11.687
1. Inleiding
Opnieuw een procedure over het onderwerp ‘nieuw of gebruikt’. Ofschoon uw college al diverse uitspraken heeft gedaan, en daarbij een toetsingskader heeft gegeven voor de beantwoording van de vraag of een auto nieuw of gebruikt is, blijft er onduidelijk bestaan in de rechtspraak.
Onduidelijk is welk tarief mag worden toegepast wanneer een auto ‘nieuw’ is op het moment van registratie in Nederland. Is dat het tarief zoals dat geldt op het moment van registratie? Of kan er aanleiding bestaan een ander (gunstiger) tarief toe te passen?
In HR 27-01-2017, ECLI:NL:HR:2017:78, r.o. 2.4.2. beantwoordde uw college deze vraag. Daarvoor en nadien hebben tenminste twee rechters geoordeeld dat er redenen kunnen zijn om een nieuwe auto in de heffing te betrekken tegen een ander tarief dan het tarief zoals dat geldt op het moment van eerste registratie in Nederland. In casu oordelen de rechtbank en het Gerechtshof Den Haag op andere wijze.
Het verschil in de wijze waarop de feitenrechters de uitspraak van uw college van 27-01-2017 hebben toegepast, illustreert naar mijn mening dat de onderhavige procedure van belang is voor de rechtsontwikkeling.
De onderhavige procedure wordt bovendien door de Belastingdienst als 'proefproces' gezien. Talloze bezwaarschriftprocedures worden aangehouden totdat uw college uitspraak heeft gedaan in de onderhavige kwestie.
Het is echter nog maar de vraag of uw college toekomt aan de beantwoording van de rechtsvraag. Want naar mijn mening leidt een juiste toepassing van het recht tot de slotsom dat belanghebbendes auto een gebruikte auto is, zodat niet wordt toegekomen aan de vraag welk tarief mag worden toegepast. Daarover later meer.
2. Feiten
Op 14-10-2015 werd de Mercedes-Benz GLE (hierna: de auto) met chassisnummer [001] geproduceerd.
Op 21-01-2016 kocht belanghebbende de auto in Duitsland. De auto was op dat moment nieuw (niet of nauwelijks gebruikt).
Op 21-01-2016 werd de auto ook geregistreerd in het Duitse kentekenregister. Daarna heeft belanghebbende met de auto gereden in Duitsland. Hij bezocht familie en zakenpartners. Omdat hij te hard reed, is hij op 28-01-2016 geflitst. Daarvoor heeft hij een boete gekregen.
Op 01-02-2016 deed belanghebbende aangifte ter registratie in Nederland. Belanghebbende deed aangifte met gebruikmaking van een taxatierapport, opgesteld door de firma [B]. Blijkens het taxatierapport had de auto een kilometerstand van 3.195. Bovendien was de auto beschadigd.
Op 05-02-2016 werd de auto in Nederland geregistreerd en op naam gesteld van belanghebbende. De kilometerstand was op dat moment 3.419.
Uit gegevens uit het Nederlandse kentekenregister blijkt dat er 5 referentievoertuigen in Nederland rondrijden die in de eerste twee maanden van 2016 zijn geregistreerd en waarvoor € 25.639 op aangifte is afgedragen (Bruto BPM tarief 2015).
3. Middelen
In geschil zijn de volgende rechtsvragen:
- 1.
Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
- 2.
Heeft het gerechtshof het juiste toetsingskader toegepast bij de beantwoording van de vraag of de auto nieuw of gebruikt is?
- 3.
Als de auto nieuw is, kan belanghebbende zich dan op grond van artikel 110 VWEU en analoog aan artikel 16a Wet BPM beroepen op het tarief uit 2015, aangezien de auto in de eerste twee maanden van 2016 in Nederland is geregistreerd?
- 4.
Dient de (meer) verschuldigde BPM tijdsevenredig worden vastgesteld, aangezien de auto na één jaar teniet gegaan is door brand?
4. Overwegingen
4.1. Nieuw of gebruikt — niet of nauwelijks gebruikt?
De Wet BPM maakt voor de berekening van de verschuldigde BPM onderscheid tussen een nieuwe auto en een gebruikte auto. Met betrekking tot gebruikte auto's wordt voor de berekening van de verschuldigde BPM een vermindering (afschrijving) toegepast; met betrekking tot nieuwe auto's niet. Onder een nieuwe auto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een auto die niet als een nieuwe personenauto in deze zin kan worden aangemerkt, moet als een gebruikte auto in de zin van de Wet BPM worden aangemerkt (HR 27 januari 2017, nr. 16/03401, ECLI:NL:HR:2017:79).
De rechtbank Den Haag stelt in rechtsoverweging 6 met zoveel woorden dat belanghebbendes auto nieuw is, omdat deze ten tijde van de aflevering aan hem in Duitsland op 21-01-2016 slechts 30 KM op de teller had staan. De rechtbank overweegt daarbij dat belanghebbende het zelf in de hand had wanneer zij na aankoop de auto in Nederland zou registreren. Om die reden met de auto als nieuwe auto worden belast, aldus de rechtbank.
Het gerechtshof Den Haag heeft deze rechtsoverweging integraal overgenomen en tot zijn woorden gemaakt. Dit oordeel getuigt naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting. Het belastbare feit voor de BPM vindt namelijk niet plaats op het moment waarop de auto in Duitsland wordt afgeleverd, maar op het moment dat de registratie in het Nederlandse kentekenregister plaatsvindt (artikel 1, tweede lid, Wet BPM). Naar mijn mening hebben de rechtbank en het gerechtshof aldus een onjuist toetsingskader gehanteerd.
Dat belanghebbende zelf in de hand heeft gehad wanneer hij de auto in Nederland zou registreren, doet naar mijn mening aan het voorgaande niet af. Feit is dat de auto ten tijde van het belastbare feit (de registratie in het Nederlandse kentekenregister) 3.419 KM op de teller had staan. Dat belanghebbende deze KM's zelf in Duitsland heeft gereden, maakt niet dat de auto om die reden nieuw is op het moment van registratie in Nederland. Die uitleg van het recht zou namelijk betekenen dat niemand ooit een nieuwe auto in het buitenland kan kopen en deze na verloop van tijd als gebruikte auto in Nederland kan registreren.
Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de auto ten tijde van de registratie in Nederland op 05-02-2016 3.419 KM op de teller had staan en bovendien beschadigd was, heeft de rechtbank — en in navolging daarvan het gerechtshof — ten onrechte nagelaten te toetsen of de auto op dat moment niet of nauwelijks gebruikt was. Als het Gerechtshof die toets wel had verricht, dan had de uitspraak anders kunnen luiden. Het recht is daarmee geschonden.
4.2. Toepassen tarief 2015?
Als uw college van mening is dat de rechtbank en het gerechtshof een juist toetsingskader hebben toegepast bij de beantwoording van de vraag of de auto niet of nauwelijks gebruikt is, dan ben ik van mening dat belanghebbende tenminste een beroep toekomt op het tarief uit 2015. Door anders te oordelen, hebben de rechtbank en het gerechtshof het recht naar mijn mening geschonden. Daartoe overweeg ik als volgt:
De Hoge Raad zegt (ECLI:NL:HR:2017:78):
‘2.4.2.
De bpm, verschuldigd ter zake van de registratie van een nieuwe of gebruikte personenauto in Nederland, wordt bepaald ten tijde van die registratie (voor de auto's: 2014) aan de hand van het alsdan geldende tarief.
Voor de beantwoording van de vraag of het aldus voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan bpm een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto's bij registratie in dezelfde periode (2014) buiten het bereik van die heffing blijven dan wel dat een lager bedrag aan bpm wordt geheven, en niet, zoals belanghebbende voorstaat, op het door belanghebbende bepleite eerdere tijdstip. Aangezien in de periode waarin de auto's in Nederland voor het eerst werden geregistreerd, ook op alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto's bij registratie werd geheven naar het tarief van 2014, is van onverenigbaarheid met artikel 110 VWEU geen sprake. […]’
In bijlage 2 treft u concreet bewijs aan, afkomstig uit het Nederlandse kentekenregister, dat er in Nederland 5 referentievoertuigen met een gecombineerde CO2-uitstoot van 187 gr/km geregistreerd zijn, die op het moment dat deze voor het eerst in Nederland in gebruik zijn genomen (in de eerste twee maanden van 2016) in de heffing van de BPM zijn betrokken op basis van het tarief dat gold in het daarop voorgaande jaar (2015). Aangezien belanghebbendes auto ook in de eerste twee maanden van 2016 in Nederland is geregistreerd, komt haar naar mijn mening ook een beroep toe op dit tarief.
Uit het kentekenregister volgt dat de 5 referentievoertuigen niet vanuit het buitenland in gebruikte staat zijn geïmporteerd, maar nieuw in Nederland geleverd zijn. Voor deze auto's is € 25.639 aan BPM geheven (tarief 2015). Dat betekent dat belanghebbendes auto, welke hij vanuit het buitenland heeft ingevoerd, tenminste ook tegen dit tarief in de heffing van de BPM moet worden betrokken, want anders is sprake van fiscale discriminatie in de zin van artikel 110 VWEU.
De reden dat de 5 referentievoertuigen in de heffing zijn betrokken tegen het tarief van 2015, is waarschijnlijk gelegen in de toepassing van artikel 16a Wet BPM. Dat artikel bepaalt, ik citeer:
‘In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.’
Dat artikel biedt een wellicht verklaring, maar het biedt geen rechtvaardiging voor het onderscheid in heffing. Het is naar mijn mening niet relevant of de aangiften voor de 5 referentievoertuigen in 2015 zijn gedaan en dat deze auto's in 2015 een inschrijving zonder tenaamstelling in het kentekenregister hebben gekregen. Die omstandigheden zijn immers niet relevant, evenals het niet relevant is of een auto reeds eerder in het buitenland werd toegelaten. Volgens mij is enkel relevant de eerste registratie in het Nederlandse kentekenregister. Als de auto op dat moment nieuw is, dan wordt belasting geheven naar het op dat moment geldende tarief. Als vervolgens blijkt dat er referentievoertuigen zijn die in dezelfde periode zijn geregistreerd tegen een lager tarief, zoals in casu dus het geval bij 5 referentievoertuigen, dan mag belanghebbende ook gebruik maken van dat lagere tarief. Een andere uitleg leidt naar mijn mening tot fiscale discriminatie in de zin van artikel 110 VWEU. Als u twijfelt aan de juistheid van het voorgaande, dan verzoek ik u ingevolge het bepaalde in artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
Mij zijn twee uitspraken bekend waarin lagere rechters het voorgaande onderschrijven. De eerste uitspraak is van de rechtbank Noord Holland van 10-11-2015, HAA 15/185 (niet gepubliceerd). Het ging in deze procedure om een Volvo die in 2013 in het buitenland werd geregistreerd en in de eerste twee maanden van 2014 als nieuwe auto in Nederland werd geregistreerd. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende — analoog aan artikel 16a Wet BPM en op grond van artikel 110 VWEU — een beroep toekomt op het tarief in 2013:
‘20.
Het meer subsidiaire standpunt heeft uitsluitend betrekking op de Volvo (HAA 15/185). Tussen partijen is niet in geschil dat in Italië voor de Volvo in 2013 een kentekenbewijs is afgegeven. Het standpunt van verweerder, dat enkel omdat het (Nederlandse) kentekenbewijs deel 1a pas is afgegeven in 2014, een beroep op de overgangsregeling niet slaagt, komt naar het oordeel van de rechtbank neer op discriminatie naar nationaliteit. Indien voor de Volvo in 2013 een Nederlands kentekenbewijs was afgegeven in plaats van een Italiaans, was de overgangsregeling van artikel 16a van de Wet BPM wel toegepast. Voertuigen met een kentekenbewijs uit een andere lidstaat worden, hoewel zij overigens vergelijkbaar zijn, dientengevolge zwaarder belast. Aangezien discriminatie naar nationaliteit door het VwEU is verboden, dient artikel 16a, eerste lid, van de Wet BPM zo te worden gelezen, dat het begrip ‘kentekenbewijs’ niet alleen betrekking heeft op een Nederlands deel 1a, maar ook op een gelijkwaardig kentekenbewijs afgegeven in een andere lidstaat.’
De tweede uitspraak is van de rechtbank Noord-Holland van 10–03-2017, AWB 15/4431, ECLI:NL:RBNHO:2017:4378:
- ‘4.
Op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen wordt, voor zover hier van belang, bpm geheven ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister en is voor de berekening van de verschuldigde bpm het tarief van toepassing dat geldt op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. De auto is in 2015 geregistreerd, zodat verweerder in beginsel terecht het tarief van 2015 heeft gehanteerd.
- 5.
Eiseres heeft een overzicht (het overzicht) overgelegd afkomstig uit het Nederlandse kentekenregister waaruit kan worden opgemaakt dat 87 referentievoertuigen die in 2015 voor het eerst in Nederland in gebruik zijn genomen niet in de heffing van de bpm zijn betrokken naar het tarief van 2015, maar naar het tarief van 2014. Dit leidt volgens eiseres tot fiscale discriminatie in de zin van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
- 6.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat uit het overzicht blijkt dat ter zake van 87 op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto's bij registratie in dezelfde periode (2015) een lager bedrag aan bpm is geheven. Als verklaring hiervoor heeft hij aangevoerd dat de aangiften voor de desbetreffende referentievoertuigen vermoedelijk reeds in 2014 zijn gedaan. Dat doet er echter niet aan af dat voor deze referentievoertuigen het belastbare feit zich heeft voorgedaan in 2015 en dat daarop het tarief van 2014 is toegepast.
Dat betekent dat de naheffingsaanslag tot gevolg heeft dat voor de registratie van de auto een hogere belasting wordt geheven dan voor de registratie van vergelijkbare nieuwe personenauto's. Aldus is sprake van een ongeoorloofde schending van het Unierecht.’
Ik verzoek uw college deze woorden tot de uwe te maken. Volgens mij heeft uw college dat overigens al gedaan in rechtsoverweging 2.4.2. van ECLI:NL:HR:2017:78. Omdat hierover in de rechtspraak onduidelijkheid bestaat, getuige ook de uitspraak van het gerechtshof Den Haag waartegen dit beroep in cassatie is gericht, verzoek ik uw college de gewenste duidelijkheid te verschaffen.
4.3. Tijdsevenredige heffing door tenietgaan auto?
In de loop van de onderhavige procedure is belanghebbendes auto teniet gegaan door brand. Dit voorval is niet onopgemerkt gebleven in de landelijke media:
Het tenietgaan van de auto heeft naar mijn mening juridische consequenties; namelijk dat de BPM tijdsevenredig mag worden berekend en dat de naheffingsaanslag daarom niet onverminderd in stand kan blijven. Door anders te beslissen, hebben de rechtbank en het gerechtshof naar mijn mening het recht geschonden.
Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het Nederland toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto, in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26, en de in die punten andere aangehaalde arresten van het Hof van Justitie).
In casu is geen sprake van duurzaam gebruik. De auto is tenietgegaan door brand en maakt geen onderdeel meer uit van het Nederlandse wegennet. Daarom is de band tussen belanghebbendes auto en het Nederlandse grondgebied onvoldoende ter rechtvaardiging van de heffing van een belasting die normaliter verschuldigd is bij registratie van een voertuig in Nederland.
Ik ben daarom van mening dat de BPM tijdsevenredig moet worden berekend. In dit verband verwijs ik naar analogie naar de arresten van het Hof van Justitie van 22 mei 2008, ECLI: EU:C:2008:305, en van 29 september 2010, ECLI: EU:C:2010:558. In het eerste arrest is kort gezegd beslist dat BPM-heffing in strijd met het EU-recht is, wanneer een Nederlands ingezetene de volledige BPM moet betalen in een situatie waarin hij een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto hoofdzakelijk gebruikt in Nederland zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst of het gebruik van de weg in Nederland met dat voertuig. Uit het tweede arrest vloeit voort dat het EU-recht zich verzet tegen een nationale regeling krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat de volledige belasting te betalen waarvan het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van het gebruik zonder rente wordt terugbetaald.
Niet ieder gebruik, en gelet op de strekking van de arresten met name kortdurend gebruik, kan derhalve leiden tot volledige heffing van BPM. Dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie van verhuur doet hieraan naar mijn mening niet af. Hiervoor verwijs ik naar HvJ 26 april 2012, ECLI: EU:C:2012:246, waarin is beslist dat artikel 56 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke zijn inwoners die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig hebben geleend van een inwoner van laatstgenoemde staat, bij aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn tot betaling van het volledige bedrag van een belasting die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dit voertuig op dit wegennet en zonder dat deze personen aanspraak op vrijstelling of teruggaaf kunnen maken wanneer dit voertuig niet is bestemd om hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk niet duurzaam wordt gebruikt.
Kortom: als van een auto geen duurzaam gebruik wordt gemaakt van het wegennet en de auto bovendien slechts tijdelijk wordt gebruikt, dan verzet het Europese recht zich tegen een heffing zoals die in casu, namelijk van de volledige Bruto BPM. Als u twijfelt aan de juistheid van het voorgaande, dan verzoek ik u ingevolge het bepaalde in artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
— Berekeningen
Als belanghebbendes auto als nieuwe auto moet worden belast, dan gelden de navolgende berekeningen:
Belanghebbendes auto werd op 05-02-2016 in Nederland geregistreerd. Op 18-01-2017 is de auto teniet gegaan. Dat betekent dat belanghebbende de auto 12 maanden heeft gebruikt. De bijbehorende korting volgens de forfaitaire afschrijvingstabel bedraagt 32,332%. De Bruto BPM (2016) bedraagt € 29.714. Daarmee komt de verschuldigde BPM op € 9.603. Aangezien belanghebbende reeds € 18.027 op aangifte betaalde, dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
Als slechts de naheffingsaanslag onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure, en dus geen rekening mag worden gehouden met het reeds op aangifte betaalde bedrag, dan geldt het volgende.
- —
Uitgaande van de Bruto BPM van € 25.639 (tarief 2015):
naheffingsaanslag had moeten zijn € 7.612
naheffingsaanslag wordt € 2.461 (7.612 * 0,32332)
- —
Uitgaande van de Bruto BPM van € 29.714 (tarief 2016):
naheffingsaanslag was € 11.687
naheffingsaanslag wordt € 3.778 (11.687 * 0,32332)
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw college, namens belanghebbende:
- —
Dit beroep in cassatie gegrond te verklaren;
- —
De uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof te vernietigen;
- —
De uitspraak op bezwaar te vernietigen;
- —
Primair: de naheffingsaanslag te vernietigen op de grond dat de auto gezien zijn kilometrage en beschadigingen op het moment van eerste registratie in Nederland een gebruikte auto is;
- —
Subsidiair: op 18-01-2017 is de auto teniet gegaan. Dat betekent dat belanghebbende de auto 12 maanden heeft gebruikt. De bijbehorende korting volgens de forfaitaire afschrijvingstabel bedraagt 32,332%. De Bruto BPM (2016) bedraagt € 29.714. Daarmee komt de verschuldigde BPM op € 9.603. Aangezien belanghebbende reeds € 18.027 op aangifte betaalde, dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd;
- —
Meer subsidiair, als u vindt dat de auto nieuw is, ingevolge artikel 16a Wet BPM jo artikel 110 VWEU de Bruto BPM vast te stellen op € 25.639 (tarief 2015) en bovendien de BPM tijdsevenredig vast te stellen (over een periode van 12 maanden). Dat leidt tot een naheffingsaanslag van € 2.461 (7.612 * 0,32332);
- —
Meest subsidiair I, als u vindt dat de auto nieuw is, de Bruto BPM vast te stellen op € 29.714 (tarief 2016) en de BPM tijdsevenredig vast te stellen (over een periode van 12 maanden). Dat leidt tot een naheffingsaanslag van € 3.778 (11.687 * 0,32332);
- —
Meest subsidiair II, als u vindt dat de auto nieuw is, maar geen ruimte bestaat voor tijdsevenredige heffing, ingevolge artikel 16a Wet BPM jo artikel 110 VWEU de Bruto BPM vast te stellen op € 25.639. Dat leidt tot een naheffingsaanslag van € 7.612;
- —
De inspecteur te veroordelen in de proceskosten, waaronder de kosten van het schriftelijke deskundigenbericht en de kosten van het verschijnen van de deskundige ter zitting.