HR, 27-01-2017, nr. 16/02949
ECLI:NL:HR:2017:78
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2017
- Zaaknummer
16/02949
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2017
ECLI:NL:HR:2017:78, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1629, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/0671 met annotatie van Heleen Elbert
V-N 2017/7.20 met annotatie van Redactie
BNB 2017/68 met annotatie van B.A. van Brummelen
FED 2017/55 met annotatie van G.C.D. Grauss
NTFR 2017/268 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Beroepschrift 27‑01‑2017
Onderwerp: Gecombineerd beroep in cassatie tegen de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 13-05-2016 met kenmerken 15/3893, 15/3895, 15/3196, 15/3898, 15/3900, 15/3901, 15/3903 en 15/3905
Geachte heer, mevrouw,
Bij deze stel ik mij als gemachtigde voor belanghebbende, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [Z] aan de [A-STRAAT 1], en dien ik gecombineerd beroep in cassatie in tegen de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 13-05-2016 met kenmerken 15/3893, 15/3895, 15/3196, 15/3898, 15/3900, 15/3901, 15/3903 en 15/3905, waarvan u een kopie aantreft in bijlage 1.
1. Samenhang en griffierecht
In casu is sprake van één naheffingsaanslag, één bezwaarschrift, één uitspraak op bezwaar, één beroepschrift, één hoger beroepschrift en één uitspraak van het Hof. Ik verzoek uw college dan ook éénmaal griffierecht in rekening te brengen, omdat sprake is van één procedure (er is immers slechts één naheffingsaanslag opgelegd) en/of sprake is van samenhangende procedures (want het gaat om dezelfde rechtsvragen).
2. Inleiding
Nieuw of gebruikt. Dit onderwerp blijft de gemoederen in BPM-land maar bezighouden. Met de uitspraak van uw college van 29-01-2016 (ECLI:NL:HR:2016:119) had de markt gehoopt op duidelijkheid, maar die bleef uit. Uw raad oordeelde in deze procedure dat onder de werking van de Leidraad BPM 2006 een auto gebruikt is, zodra deze in het buitenland was toegelaten. Maar de fundamentele rechtsvraagvraag bleef onbeantwoord. Die rechtsvraag luidt:
‘Mag er bij import van een auto met een datum eerste toelating gebruik gemaakt worden van de afschrijvingstabel, ongeacht de vraag naar de kilometertand, sporen van gebruik en wat dies meer zij, aangezien bij de spiegelbeeldige situatie van export ook een teruggaaf wordt verleend, waarbij de datum eerste toelating als uitgangspunt geldt, en in dat verband ook niet wordt gekeken naar de kilometerstand, sporen van gebruik en dergelijke?’
Deze rechtsvraag werd door het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden bevestigend beantwoord, maar uw college kwam er niet aan toe, omdat op andere gronden het gelijk aan de zijde van de belanghebbende was. Nu weet de markt nog steeds niet hoe om te gaan met ‘nieuwe’ situaties.
De uitspraak van uw college van 29-01-2016 is niet onopgemerkt gebleven. Inmiddels heeft de rechtbank Gelderland met verwijzing deze uitspraak beslist dat Leidraad BPM 2006, ondanks dat deze is ingetrokken, in nieuwe situaties nog steeds ‘doorwerkt’ en dat het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat auto's met een datum eerste toelating gebruikte zijn, en dus tenminste de afschrijvingstabel mag worden toegepast, zie rechtbank Gelderland 21-04-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2184. Dat levert in casu een aardige rechtsvraag op, die door het Hof Den Haag ontkennend werd beantwoord, en welke ik hierbij ter toetsing voorleg aan uw college.
Tenslotte moeten in casu ook nog de vragen worden beantwoord of de uitspraak van het Hof begrijpelijk gemotiveerd is en/of tenminste Bruto BPM naar het tarief van 2013 mag worden toegepast, aangezien de auto's in 2013 voor het eerst zijn toegelaten. Deze laatste vraag staat dus los van de vraag of de auto's ingevolge de Wet BPM enige afschrijving genieten (lees: nieuw of gebruikt zijn). Naar mijn weten heeft uw college op deze rechtsvraag nog niet eerder een antwoord gegeven.
3. Feiten en procesverloop
Op 30-12-2013 en 31-12-2013 deed belanghebbende aangiften ter registratie van een 8-tal auto's. In haar aangiften stelde belanghebbende zich op het standpunt dat de auto's gebruikt waren, aangezien deze een datum eerste toelating in het buitenland hadden en daardoor de fabrieksgarantie was ingegaan. Voorts stelde belanghebbende dat het Bruto BPM tarief van 2013 kon worden toegepast, aangezien de auto's in dat jaar voor het eerst zijn toegelaten. Belanghebbende deed de aangiften met gebruikmaking van de koerslijst van AutotelexPro.
Bij besluit van 31-12-2014 legde de inspecteur de naheffingsaanslag op.
Bij brief van 06-02-2015 diende ik bezwaar in tegen de naheffingsaanslag.
Bij besluit van 18-05-2015 verklaarde de inspecteur het bezwaarschrift ongegrond.
Bij brief van 26-05-2015 diende ik beroep in tegen de uitspraak op bezwaar.
Op 08-10-2015 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats.
Bij uitspraak van 12-10-2015 verklaarde de rechtbank het beroepschrift ongegrond.
Bij brief van 28-10-2015 diende ik hoger beroep in.
Op 22-04-2016 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats.
Bij uitspraak van 13-05-2016 verklaarde het Hof het beroep ongegrond, zie bijlage 1.
4. Geschil
In geschil is het antwoord op de navolgende rechtsvragen (middelen):
- 1.
Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
- 2.
Kan belanghebbende een beroep doen op de Bruto BPM naar het tarief van 2013, aangezien de auto's in 2013 voor het eerst zijn toegelaten? Deze rechtsvraag staat dus los van de feitelijke vraag of de auto's nieuw of gebruikt zijn?
- 3.
Als de auto's feitelijk nieuw zijn, omdat zij niet of nauwelijks zijn gebruikt, maar wel een datum eerste toelating hebben, mag dan de afschrijvingstabel worden toegepast, omdat de afschrijvingstabel ook wordt toegepast bij de spiegelbeeldige situatie van export, en in dat verband ook niet wordt gekeken naar de feitelijke vraag of auto's nieuw of gebruikt zijn?
- 4.
Heeft belanghebbende erop mogen vertrouwen dat de tekst uit de ten tijde van de aangiften ingetrokken Leidraad BPM 2006 nog steeds geldend recht was, zodat een datum eerste toelating van de auto's ertoe leidt dat tenminste de afschrijvingstabel mag worden toegepast bij import ervan?
5. Overwegingen
5.1. Historische Bruto BPM 2013
Los van de feitelijke vraag of de auto's nieuw of gebruikt zijn, en in of in dat verband recht bestaat op een afschrijving op de Bruto BPM, ben ik van mening dat belanghebbende tenminste een beroep kan doen op het Bruto BPM tarief van 2013. Hierna een overzicht:
Kenteken | Meldcode | Datum eerste toelating | CO2-uitstoot | Bruto BPM 2013 | Bruto BPM 2014 |
---|---|---|---|---|---|
[…] | […] | 31-12-2013 | 119 | € 3.000,00 | € 3.255,00 |
[…] | […] | 30-12-2013 | 114 | € 2.375,00 | € 2.730,00 |
[…] | […] | 30-12-2013 | 119 | € 3.000,00 | € 3.255,00 |
[…] | […] | 31-12-2013 | 119 | € 3.000,00 | € 3.255,00 |
[…] | […] | 30-12-2013 | 114 | € 2.375,00 | € 2.730,00 |
[…] | […] | 31-12-2013 | 119 | € 3.000,00 | € 3.255,00 |
[…] | […] | 31-12-2013 | 114 | € 2.375,00 | € 2.730,00 |
[…] | […] | 30-12-2013 | 119 | € 3.000,00 | € 3.255,00 |
Uitgaande van de Bruto BPM uit 2013, dus zonder enige vorm van afschrijving, komt de verschuldigde BPM in totaal op € 22.125, zodat de naheffingsaanslag met € 1.275 dient te worden verminderd.
Dat belanghebbende tenminste de Bruto BPM naar het tarief van 2013 mag toepassen, volgt uit artikel 110 VWEU en de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over dit artikel (onder meer HvJ EG 19 september 2002, Tulliassiamies en Antti Siilin, C-101/00, V-N 2002/57.18). Uit deze rechtspraak volgt dat de ter registratie verschuldigde BPM niet meer mag bedragen dan het restant aan BPM dat nog drukt op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen (hierna: referentievoertuigen).
Artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Het strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (zie HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 26). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie houdt dit in dat op vanuit andere lidstaten overgebrachte goederen op geen enkele manier een zwaardere fiscale last mag drukken dan op reeds in het binnenlandse verkeer aanwezige goederen.
Indien, zoals het Hof besliste, bij de berekening van de verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van het Bruto BPM tarief zoals dat gold in 2014, dan worden belanghebbendes auto's zwaarder belast in relatie tot referentievoertuigen die, net als belanghebbendes auto's, in 2013 voor het eerst zijn toegelaten. Op die auto's rust dan immers een minder zware last dan op belanghebbendes auto's, terwijl beiden auto's een datum eerste toelating hebben in 2013.
Belanghebbendes auto's worden daardoor zwaarder belast, dat wil zeggen er wordt meer BPM geheven dan het restant aan BPM dat nog rust in vergelijkbare referentievoertuigen met een datum eerste toelating in 2013. Artikel 110 VWEU wordt daarmee geschonden.
5.2. Onbegrijpelijke motivering
Het Hof is van mening van mening dat de auto's nieuw zijn en dat de Bruto BPM uit 2014 verschuldigd is.
Een auto is nieuw als deze na vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt. De vraag of dat zo is, is feitelijk en moet worden beantwoord aan de hand van de maatschappelijke opvattingen. Naar mijn mening is niet onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat de auto's, door de zeer lage kilometerstanden van 6 tot 25 KM, naar verkeersopvattingen als ‘niet of nauwelijks gebruikt’ kunnen worden gekwalificeerd.
Onbegrijpelijk vind ik echter wel het oordeel van het Hof dat de verstreken fabrieksgarantie dit niet anders maakt. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is de uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
De fabrieksgarantie van een auto gaat in op het moment waarop de auto voor het eerst wordt toegelaten. In casu werden de auto's eind december 2013 in Italië toegelaten en tussen april tot oktober 2014 in Nederland geregistreerd. Dat betekent dat de fabrieksgarantie van de auto's tussen de 4 en 10 maanden was ingegaan, voordat de eerste Nederlandse kentekenhouders met de auto's gingen rijden. Ik ben van mening dat naar maatschappelijke verkeersopvattingen auto's waarvan de fabrieksgarantie met 4 of 10 maanden is verstreken, niet als nieuwe auto's gelden. Door dit argument zonder motivering van tafel te vegen, ben ik van mening dat het Hof het recht onjuist heeft toegepast en de uitspraak onbegrijpelijk is.
5.3. Toepassing afschrijvingstabel — datum eerste toelating
Het Hof hechtte veel waarde aan de lage kilometerstanden. Ik ben van mening dat het kilometrage niet relevant is. Bij uitspraken van 11-02-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:997 en ECLI:NL:GHARL:2014:998 besliste het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in gelijke zin, namelijk dat de kilometerstand (of het al dan niet aanwezig zijn van sporen van gebruik) niet relevant is bij de beantwoording van de vraag of een auto nieuw of gebruikt is. Het gaat daarbij volgens het Hof om de datum waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen, of althans de datum waarom de auto voor het eerst is toegelaten tot het verkeer.
In casu hebben de auto's een datum eerste toelating in het buitenland op 30-12-2013 en 31-12-2013. De auto's zijn eerst in Nederland geregistreerd in 2014 (op diverse data). Reeds het feit dat een periode van tijd is verstreken tussen deze twee data, maakt dat de auto's gebruikt zijn, aangezien bij een verzoek om teruggaaf van BPM wegens export de datum eerste toelating als uitgangspunt wordt genomen bij de berekening. Ingeval de auto's in casu als nieuw in de heffing zouden worden betrokken, dan ontstaat een discrepantie tussen de betaalde BPM en de BPM die wordt teruggegeven, aangezien het bedrag van de teruggaaf wordt verminderd met de periode die is verstreken tussen de datum eerste toelating en de datum waarop de auto's in Nederland zijn geregistreerd. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwoordt een en ander als volgt:
‘4.1
Op grond van artikel 10 van de Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte auto's de belasting berekend met inachtneming van een vermindering. Wat onder ‘gebruikte personenauto’ moet worden verstaan bepaalt de Wet BPM niet. Ook tijdens de parlementaire behandeling is geen aandacht besteed aan de invulling van het begrip ‘gebruikte personenauto’.
4.2
In de tot 16 juni 2010 geldende Leidraad BPM 2006 werd wél een invulling van het begrip ‘gebruikt’ gegeven.
Ԥ 7.5.2. Begrip gebruikte motorrijtuigen
Gebruikte motorrijtuigen zijn motorrijtuigen waarvoor door de RDW een datum is vastgesteld waarop het motorrijtuig in het verleden tot het verkeer is toegelaten, en motorrijtuigen waarvoor een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam gesteld.’
4.3
In de onderhavige zaak staat vast dat op 13 januari 2010 een (Duits) kenteken is afgegeven. Daarmee staat vast dat de auto op grond van de Leidraad kan worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet BPM.
4.4
Een uitleg van het begrip gebruikte personenauto waarbij wordt aangesloten bij de registratie van een personenauto in een register van kentekens sluit ook aan bij de tekst van artikel 14a, van de Wet BPM juncto artikel 8d van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). In deze artikelen is de spiegelbeeldige situatie geregeld en is bepaald dat de teruggaaf van belasting bij uitvoer (binnen de EU of EER) wordt verminderd met een percentage dat is gebaseerd op de tijd die is verstreken tussen het verschuldigd worden van de BPM (veelal de registratie) en de uitvoer. Bij uitvoer wordt een personenauto aangemerkt als ‘in gebruik genomen’ vanaf het moment dat de auto is opgenomen in het kentekenregister. Het ligt dan voor de hand ook bij invoer van een auto uit het buitenland te bepalen dat een personenauto in gebruik is genomen indien deze in het buitenland op kenteken is gesteld. Bij een andere uitleg zou verschil ontstaan tussen de perioden waarover de vermindering van het belastingbedrag, bedoeld in de artikelen 10 en 14a van de Wet BPM wordt berekend. Dit staat naar het oordeel van het Hof in overigens vergelijkbare gevallen (dus invoer en uitvoer van overigens identieke auto's) op gespannen voet met het EU-recht.
4.5
In de feitelijke omstandigheden waarin de auto verkeerde ten tijde van de registratie ziet het Hof geen aanleiding af te wijken van het in 4.3 gegeven oordeel. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de auto in Duitsland is gebruikt en ook daadwerkelijk gebruikssporen vertoonde. Met de auto waren 182 kilometers gereden. Deze omstandigheden acht het Hof, anders dan de Inspecteur, niet doorslaggevend om de auto desondanks aan te merken als een nieuwe personenauto. Ook in de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling spelen kilometerstand of gebruikssporen — anders dan essentiële gebreken — geen enkele rol bij de totstandkoming van het afschrijvingspercentage. Het enige criterium dat van belang is, is de verstreken tijd sinds de eerste ingebruikname.’
Op grond van het feit dat de auto's een datum eerste toelating hebben, voordat de auto's in Nederland zijn geregistreerd, maakt reeds dat de auto's gebruikt zijn in de zin van de Wet. Dat betekent dat belanghebbende tenminste recht heeft op de leeftijdskorting van de forfaitaire afschrijvingstabel. Uitgaande van de Bruto BPM uit 2013, in combinatie met de afschrijvingstabel, komt de verschuldigde BPM op € 17.119, en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 2.260. Uitgaande van de Bruto BPM uit 2014, in combinatie met de afschrijvingstabel, komt de verschuldigde BPM op € 18.954, en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 4.095.
Aangezien de auto's een datum eerste toelating hebben, moet tenminste de afschrijvingstabel worden toegepast (dus ongeacht de vraag of de auto's nieuw of gebruikt zijn). Bij een andersluidend oordeel, ontstaat een situatie in strijd komt met het systeem van de Wet BPM. Hieronder treft u een tijdlijn aan waarin ik deze stelling illustreer. Ik neem hierin als voorbeeld auto [AA-oo-BB], die op 22-10-2014 voor het eerst in Nederland werd geregistreerd.
31-12-2013 | D.E.T |
20-3-2014 | Aangifte |
22-10-2014 | Registratie in Nederland |
22-10-2014 | Export |
Als ter zake van de registratie op 22-10-2014 de Bruto BPM van € 3.255 moet worden voldaan, en de auto diezelfde dag, op 22-10-2014, weer wordt geëxporteerd en ingevolge het bepaalde in artikel 14a Wet BPM jo artikel 8d UR BPM om een teruggaaf van BPM wordt verzocht, dan wordt bij de berekening van de teruggaaf de d.e.t. als uitgangspunt genomen. Aangezien 10 maanden zijn verstreken tussen datum export en d.e.t, is de BPM ingevolge de tabel voor 29,444% afgeschreven en bedraagt de teruggaaf € 2.296. Alsdan is de BPM binnen één dag voor € 959 afgeschreven. In feite wordt, als we de uitspraak van het Hof volgen, over een periode van 13-12-2013 tot 22-10-2014 € 959 aan BPM betaald, terwijl de auto in die periode geen deel uitmaakte van het Nederlandse wegennet.
BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister met het oog op de toetreding tot het Nederlandse wegennet. Als in casu niet tenminste de tabelkorting wordt toegepast, gerekend vanaf de datum eerste toelating (zoals die berekening bij export ook wordt toegepast), dan wordt in feite BPM berekend over een periode waarin de auto geen onderdeel uitmaakte van het Nederlandse weggennet. Dit komt in strijd met de bedoeling van de wetgever en daarmee in strijd met het recht. Door anders te oordelen, heeft het Hof het recht op onjuiste wijze toegepast.
Zoals ik in de inleiding al opmerkte, is de voorgaande rechtsvraag al eerder voorgelegd aan uw college (ECLI:NL:HR:2016:119). Uw college kwam echter niet toe aan de beantwoording van deze vraag, aangezien de belanghebbende op andere gronden in het gelijk werd gesteld. Ik verzoek uw college in onderhavige procedure wel in te gaan op deze vraag. Desnoods bij obiter dictum.
5.4. Gelijkheidsbeginsel en de ingetrokken Leidraad BPM 2006
Ingevolge de uitspaak van de rechtbank Gelderland van 21-04-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2184, mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de ten tijde van de aangiften ingetrokken Leidraad BPM 2006 nog steeds van toepassing was in haar situatie. Ik citeer:
‘Nieuw of gebruikt
8.
Er is BPM nageheven, in de eerste plaats omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat sprake is van nieuwe auto's. Eiseres betwist dit. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI: NL:HR:2016:145 in combinatie met het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI: NL:HR:2009:BI5100 dat in elk geval onder de Leidraad BPM 2006 (hierna: de Leidraad) de mogelijkheid bestond voor een belastingplichtige zich te beroepen op het daarin opgenomen beleid, dat er kort gezegd op neerkwam dat een personenauto wordt aangemerkt als een gebruikte personenauto ingeval daarvoor eerder een kenteken is toegekend, dat is afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. In discussie is of met de vervanging van de Leidraad door het Kaderbesluit BPM (versie ten tijde van de aangifte: nr. BLKB 2014/127M, Stcrt. 2014, 7106), waarin deze bepaling niet is overgenomen, dit beleid is geëindigd.
9.
In de preambule bij het oorspronkelijke Kaderbesluit BPM (nr. DGB/2010/1670M) is het volgende opgenomen:
‘In dit besluit zijn uit de Leidraad belastingen van personenauto's en motorrijwielen 2006 (besluit van 12 september 2006, CPP2006/1980M) de standpunten overgenomen waaraan een specifiek beleidsstandpunt ten grondslag ligt. De passages uit de Leidraad die niet in dit besluit zijn overgenomen hebben louter een toelichtend karakter. Gewijzigd zijn de standpunten over de inrichtingseisen voor bestelauto's, de ondernemersvrijstelling voor de directeur-grootaandeelhouder, de onbedoelde tenaamstelling, de teruggaaf voor motorrijtuigen in gebruik bij reddingsbrigades en het herstelbeleid. Daarnaast is het beleid geactualiseerd en op één lijn gebracht met het beleidsbesluit motorrijtuigenbelasting.’
10.
Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat geen sprake is van een gewijzigd standpunt van de staatssecretaris, maar van het niet langer opnemen van deze tekst omdat die kennelijk louter toelichtend van aard is. Hieruit begrijpt de rechtbank dat ook thans, nu in de Wet BPM geen definitie van gebruikte auto is opgenomen, nog moet worden aangenomen dat een auto als gebruikt heeft te gelden indien daarvoor eerder een kenteken is toegekend, dat is afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. Gelet daarop mocht eiseres aangifte doen op basis van de tabelafschrijving (Hoge Raad 29 januari 2016 voornoemd, r.o. 4.2).’
Het voorgaande betekent naar mijn mening dat belanghebbende nog steeds een beroep kan doen op de Leidraad 2006 en dat zij in dat verband tenminste een beroep kan doen op de afschrijvingstabel. Ik verzoek uw college over deze rechtsvraag te oordelen.
6. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw Hoge Raad, namens belanghebbende:
- —
Dit beroep in cassatie gegrond te verklaren;
- —
De uitspraak van het gerechtshof Den Haag te vernietigen;
- —
De uitspraak van de rechtbank Den Haag te vernietigen;
- —
De uitspraak op bezwaar te vernietigen;
- —
Primair: de naheffingsaanslag te vernietigen;
- —
Subsidiair: de Bruto BPM uit 2013 toe te passen, in combinatie met de afschrijvingstabel, de verschuldigde BPM vast te stellen op € 17.119 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 2.260;
- —
Meer subsidiair: de Bruto BPM uit 2014 toe te passen, in combinatie met de afschrijvingstabel, de verschuldigde BPM vast te stellen op € 18.954 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 4.095;
- —
Meest subsidiair: de naheffingsaanslag te verminderen met € 1.275 (Bruto BPM 2013 zonder afschrijving);
- —
De inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
BPM; art. 9, art. 10, lid 1, en art. 14a, lid 1, Wet BPM; art. 8d, lid 1, Uitv.reg. BPM; art. 110 VWEU; Leidraad BPM 2006; Kaderbesluit bpm; onderscheid tussen nieuwe en gebruikte personenauto’s; geen gewekt vertrouwen; geen discriminerende heffing in de zin van art. 110 VWEU.
Partij(en)
27 januari 2017
nr. 16/02949
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2016, nrs. BK‑15/01035 tot en met BK-15/01042, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/3893, SGR 15/3895, SGR 15/3896, SGR 15/3898, SGR 15/3900, SGR 15/3901, SGR 15/3903 en SGR 15/3905) betreffende acht aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in de loop van het jaar 2014 acht maal op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan met het oog op de registratie van een uit het buitenland (Italië) afkomstige personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
2.1.2.
Alle hiervoor in 2.1.1 bedoelde personenauto's (hierna: de auto's) zijn op 30 of 31 december 2013 in Italië voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. De kilometerstanden van de auto’s varieerden van 6 tot 25. De auto's vertoonden geen sporen van gebruik.
2.1.3.
Blijkens de gedane aangiften heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de auto's gebruikte personenauto's zijn als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet). Daarom heeft zij op het volgens artikel 9, lid 1, van de Wet bij elk van de auto’s behorende bedrag aan bpm, berekend naar het in 2013 geldende tarief, een vermindering toegepast. Die vermindering heeft zij berekend op de in artikel 10, lid 2, van de Wet voorziene wijze.
2.1.4.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto’s niet zijn gebruikte personenauto's als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet en dat daarom de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vermindering ten onrechte in aanmerking is genomen. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het bij de auto’s behorende bedrag aan bpm dient te worden berekend naar het in 2014 geldende, hogere tarief. Op deze gronden zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
2.2.1.
Het Hof heeft de stelling van belanghebbende verworpen dat zij aan het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 december 1992, nr. VB92/2876, Leidraad belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 1993, 1, zoals nadien gewijzigd (hierna: de Leidraad BPM 2006) in samenhang gelezen met de preambule van het Besluit van de minister van Financiën van 4 juni 2010, nr. DGB/2010/1670M, Stcrt. 2010, 9057 (hierna: het kaderbesluit bpm), het rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat reeds vanwege de eerdere toelating van de auto’s tot de openbare weg in Italië sprake is van gebruikte personenauto's.
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens, met overneming van de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden, geoordeeld dat de auto’s niet kunnen worden aangemerkt als gebruikte personenauto’s, aangezien de auto’s slechts tussen de 6 en 25 kilometer hebben gereden en geen sporen van gebruik vertoonden. Aan dat oordeel doet, aldus het Hof, niet af het feit dat de auto’s al in het buitenland waren geregistreerd voordat deze in Nederland werden geregistreerd noch het feit dat de fabrieksgarantie van de auto’s vanaf het moment van registratie in het buitenland is ingegaan.
2.2.3.
Het Hof heeft voorts, met overneming van de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden, geoordeeld dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen terecht met toepassing van het in 2014 geldende tarief heeft opgelegd, zonder rekening te houden met enige vermindering.
2.3.1.
De klachten richten zich tegen het hiervoor in 2.2.2 omschreven oordeel van het Hof dat de auto’s niet als gebruikte personenauto’s, bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet, kunnen worden aangemerkt. In dit verband voeren de klachten ook aan dat dit oordeel in strijd zou komen met het systeem van de Wet, aangezien - zo betogen de klachten - bij de berekening van terug te geven bpm in geval van overbrenging van dergelijke auto’s naar het buitenland voor de toepassing van artikel 14a van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling bpm) wordt uitgegaan van de datum van eerste toelating tot de openbare weg.
2.3.2.
In het arrest van 29 januari 2016, 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, BNB 2016/69 (hierna: het arrest BNB 2016/69), onderdeel 4.2, heeft de Hoge Raad overwogen dat de Wet voor de berekening van de verschuldigde bpm onderscheid maakt tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, BNB 2012/280, herhaald dat onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als een nieuwe personenauto in voormelde zin kan worden aangemerkt, moet daarom – zo volgt uit het arrest BNB 2016/69 – als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet worden aangemerkt.
Het oordeel van het Hof dat artikel 10 van de Wet niet van toepassing is omdat de auto’s na de vervaardiging niet of nauwelijks zijn gebruikt en daarom geen gebruikte personenauto’s zijn, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klachten falen in zoverre.
Het door de klachten gehouden betoog dat dit resultaat zou leiden tot strijd met het systeem van de Wet vanwege het bepaalde in artikel 14a van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling bpm wordt verworpen. Volgens artikel 8d, lid 1, tweede volzin, van de Uitvoeringsregeling bpm wordt bij de berekening van het terug te geven bedrag aan bpm in geval van de overbrenging van in Nederland geregistreerde personenauto’s naar het buitenland, rekening gehouden met de verstreken tijdsduur “sinds het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen”, hetgeen inhoudt dat de desbetreffende personenauto niet alleen moet zijn toegelaten tot de openbare weg maar ook dat deze sindsdien daadwerkelijk in gebruik moet zijn genomen. Voor een uit het buitenland afkomstige personenauto die ten tijde van de registratie in Nederland niet of nauwelijks is gebruikt en daarom als nieuwe personenauto moet worden aangemerkt, is een verstrijken van vorenbedoelde tijdsduur niet aan de orde. De door de klachten voorgehouden strijdigheid doet zich dan ook niet voor. De klachten falen ook in zoverre.
2.4.1.
De klachten die zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 omschreven oordeel van het Hof betogen met een beroep op artikel 110 VWEU dat indien de auto’s als nieuwe personenauto’s worden aangemerkt, voor de berekening van de verschuldigde bpm niettemin moet worden uitgegaan van de in 2013 geldende tarieven. De auto’s zijn in 2013 tot de openbare weg toegelaten. Indien de in 2014 geldende tarieven worden toegepast, wordt – zo betogen de klachten – ter zake van de registratie van de auto’s in Nederland in strijd met artikel 110 VWEU een hoger bedrag aan bpm geheven dan de bpm die wordt geacht te zijn begrepen in de waarde van vergelijkbare personenauto’s die in 2013 voor het eerst in Nederland zijn toegelaten tot de openbare weg.
2.4.2.
De bpm, verschuldigd ter zake van de registratie van een nieuwe of gebruikte personenauto in Nederland, wordt bepaald ten tijde van die registratie (voor de auto’s: 2014) aan de hand van het alsdan geldende tarief.
Voor de beantwoording van de vraag of het aldus voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan bpm een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2014) buiten het bereik van die heffing blijven dan wel dat een lager bedrag aan bpm wordt geheven, en niet, zoals belanghebbende voorstaat, op het door belanghebbende bepleite eerdere tijdstip. Aangezien in de periode waarin de auto’s in Nederland voor het eerst werden geregistreerd, ook op alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie werd geheven naar het tarief van 2014, is van onverenigbaarheid met artikel 110 VWEU geen sprake. In dit verband is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de hiervoor in 2.3.2 gegeven uitlegging van het begrip gebruikte personenauto’s strookt met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige tweedehands motorvoertuigen. De klachten falen in zoverre eveneens.
2.5.1.
De klachten richten zich ten slotte tegen het hiervoor in 2.2.1 omschreven oordeel van het Hof waarbij het door belanghebbende gedane beroep op paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006, in samenhang gelezen met de preambule bij het Kaderbesluit bpm, is verworpen.
2.5.2.
De Leidraad BPM 2006 was ten tijde van het voldoen op aangifte van de verschuldigde bedragen aan bpm met het oog op de registratie van de auto’s ingetrokken en vervangen door het Kaderbesluit bpm. In laatstgenoemd besluit is niet een passage opgenomen als die welke in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 was neergelegd en die inhield dat het begrip gebruikte motorrijtuigen onder meer ziet op “motorrijtuigen waarvoor een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam gesteld”. Het arrest BNB 2016/69 houdt in dat deze passage begunstigend beleid vormde. Aangezien voor de auto’s bpm is voldaan na de intrekking van de Leidraad BPM 2006, kan voor de auto’s niet met vrucht - met voorbijgaan aan de hiervoor in 2.3.2 gegeven uitlegging van de Wet - een beroep worden gedaan op het in dat besluit neergelegde beleid.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2017.