Hof Den Haag, 13-05-2016, nr. BK-15/01035, nr. BK-15/01036, nr. BK-15/01037, nr. BK-15/01038, nr. BK-15/01039, nr. BK-15/01040, nr. BK-15/01041, nr. BK-15/01042
ECLI:NL:GHDHA:2016:1629
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-05-2016
- Zaaknummer
BK-15/01035
BK-15/01036
BK-15/01037
BK-15/01038
BK-15/01039
BK-15/01040
BK-15/01041
BK-15/01042
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1629, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑05‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:78, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1807 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 13‑05‑2016
Inhoudsindicatie
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/01035 t/m BK-15/01042
Uitspraak van 13 mei 2016
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2015, nrs. SGR 15/3893, SGR 15/3895, SGR 15/3896, SGR 15/3898, SGR 15/3900, SGR 15/3901, SGR 15/3903 en SGR 15/3905.
Bezwaren en beroepen
1.1.
Aan belanghebbende zijn acht naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van in totaal € 8.541 opgelegd.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 331 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 497 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 april 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.
Feiten
Met inachtneming van wat de rechtbank heeft vastgesteld, gaat het Hof uit van de volgende feiten:
3.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de Nederlandse registratie van acht personenauto’s in totaal € 15.924 aan BPM op aangifte voldaan. Zij heeft als uitgangspunt genomen dat sprake is van gebruikte personenauto’s in de zin van artikel 9, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). Bij de berekening heeft zij de bruto BPM van 2013 in aanmerking genomen en met gebruikmaking van een koerslijst de afschrijving berekend:
Vin | Kenteken | Aangifte | Betaald | Datum eerste toelating | Bruto Bpm 2013 | |
1 | […] | [A] | 20-03-2014 | € 2.160 | 31-12-2013 | € 3.000 |
2 | […] | [B] | 20-03-2014 | € 1.708 | 30-12-2013 | € 2.375 |
3 | […] | [C] | 20-03-2014 | € 2.160 | 31-12-2013 | € 3.000 |
4 | […] | [D] | 20-03-2014 | € 1.708 | 30-12-2013 | € 2.375 |
5 | […] | [E] | 20-03-2014 | € 2.160 | 31-12-2013 | € 3.000 |
6 | […] | [F] | 20-03-2014 | € 1.708 | 30-12-2013 | € 2.375 |
7 | […] | [G] | 20-03-2014 | € 2.160 | 31-12-2013 | € 3.000 |
8 | […] | [H] | 20-03-2014 | € 2.160 | 31-12-2013 | € 3.000 |
3.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende de naheffingsaanslagen opgelegd, stellende dat telkens sprake is van een nieuwe personenauto als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet BPM:
Kenteken | Km-stand | Datum eerste toelating | Datum Deel II | Bruto Bpm 2014 | Naheffing |
[A] | 7 | 31-12-2013 | 06-09-2014 | € 3.255 | € 1.095 |
[B] | 9 | 30-12-2013 | 02-05-2014 | € 2.730 | € 1.022 |
[C] | 12 | 31-12-2013 | 18-06-2014 | € 3.255 | € 1.095 |
[D] | 25 | 30-12-2013 | 25-04-2014 | € 2.730 | € 1.022 |
[E] | 8 | 31-12-2013 | 12-09-2014 | € 3.255 | € 1.095 |
[F] | 11 | 30-12-2013 | 17-04-2014 | € 2.730 | € 1.022 |
[G] | 6 | 31-12-2013 | 23-05-2014 | € 3.255 | € 1.095 |
[H] | 6 | 31-12-2013 | 22-10-2014 | € 3.255 | € 1.095 |
De rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5. [ Belanghebbende] neemt primair het standpunt in dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, omdat zij terecht is uitgegaan van de bruto Bpm 2013 en afschrijving aan de hand van een koerslijst, aangezien het hier gebruikte auto’s betreft. Subsidiair luidt het standpunt van [belanghebbende] dat de Bpm moet worden berekend met toepassing van de bruto Bpm 2013 en afschrijving volgens de tabel. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft [belanghebbende] in het bijzonder gewezen op uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:997 en ECLI:NL:GHARL:2014:998. Gelet op hetgeen in die uitspraken is beslist, moeten de auto’s volgens [belanghebbende], gegeven de datum van eerste toelating, als gebruikte auto’s worden aangemerkt. Meer subsidiair neemt [belanghebbende] het standpunt in dat de bruto Bpm 2014 met afschrijving volgens de tabel dient te worden toegepast, dan wel de bruto Bpm 2013 zonder afschrijving.
6. [ De Inspecteur] stelt dat sprake is van auto’s die niet in gebruik zijn geweest, zodat sprake is van nieuwe auto’s in de zin van de Wet Bpm en concludeert dat de Bpm dient te worden berekend naar het tarief van 2014, zodat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
7. Ter zitting heeft [belanghebbende] opgemerkt dat sprake is van één naheffingsaanslag en één bezwaar- en beroepschrift en dat er wat haar betreft geen aanleiding is acht zaaknummers aan de procedure toe te kennen. Aangezien het beroepschrift betrekking heeft op acht auto’s, en [belanghebbende], nu zij voor de acht samenhangende zaken één keer griffierecht heeft betaald, als gevolg van de administratieve splitsing ook niet is benadeeld, laat de rechtbank de splitsing uit praktische overwegingen in stand.
8. Met betrekking tot de vraag of in dit geval sprake is van nieuwe of gebruikte auto’s stelt de rechtbank voorop dat de Hoge Raad in de arresten van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5100 en 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, hiervoor een beoordelingskader heeft gegeven. In het arrest van 29 mei 2009, is in dat verband onder andere het volgende overwogen:
'3.3.3. Middel 4 bestrijdt 's Hofs oordeel dat voor de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie op de onderhavige auto's nieuwe auto's als referentie-auto's kunnen gelden. Het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat de onderhavige auto's niet vergelijkbaar zijn met nieuwe auto's, dat wil zeggen auto's die in Nederland op de consumentenmarkt worden gebracht en waarvoor nog geen kenteken is toegekend, aangezien aldus het middel voor de onderhavige auto’s al een kenteken was toegekend voordat zij in Nederland werden geregistreerd. De omstandigheid dat de auto’s in Duitsland zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd, staat niet in de weg aan het oordeel dat de auto’s behoudens in één geval als nieuwe personenauto moeten worden aangemerkt, nu de Nederlandse kopers de auto’s voor het eerst in gebruik hebben genomen. Anders dan het middel betoogt kunnen derhalve niet uitsluitend personenauto’s waarvoor nog geen kenteken is toegekend als nieuw in de zin van de Wet worden aangemerkt. Nu de onderwerpelijke personenauto’s behoudens in één geval nieuw waren op het tijdstip waarop voor deze auto’s in Nederland een kenteken werd toegekend, is de maatstaf van heffing voor deze auto’s, gelet op artikel 9, lid 5, van de Wet, de op dat tijdstip geldende in lid 4 van dat artikel vermelde catalogusprijs. Aangezien dit niet leidt tot een hogere heffing dan die voor door een importeur of fabrikant in de zin van dit lid 4 in Nederland gebrachte of vervaardigde vergelijkbare personenauto’s die in nieuwe staat worden geregistreerd in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet, en voorts de heffing van de BPM in het algemeen en in het bijzonder met betrekking tot vanuit andere lidstaten in Nederland op de markt gebrachte nieuwe personenauto’s niet strijdig is met het gemeenschapsrecht, is bij de onderwerpelijke heffing van BPM geen sprake van schending van het gemeenschapsrecht. Het bepaalde in de Leidraad BPM, waarop het middel mede een beroep doet, doet hieraan niet af. De omstandigheid dat volgens de Leidraad BPM een personenauto reeds als gebruikt kan worden aangemerkt in de zin van artikel 10 van de Wet (met dienovereenkomstige vermindering van de maatstaf van heffing), indien deze in Nederland wordt geregistreerd nadat daarvoor in een andere lidstaat een kenteken was toegekend, laat onverlet dat de auto voor de toetsing aan het gemeenschapsrecht heeft te gelden als nieuwe, nog niet gebruikte auto. De heffing van de BPM volgens de Leidraad BPM is derhalve niet in strijd met het gemeenschapsrecht. Op grond van het hiervoor overwogene faalt middel 4 en tevens middel 5.'
9. Uitgaande van het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader en in aanmerking nemend dat de auto’s ten tijde van het doen van aangifte slechts tussen de 6 en 25 kilometer hadden gereden en gesteld noch gebleken is dat de auto’s op dat moment sporen van gebruik hadden, moeten de auto’s naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als nieuwe personenauto’s. Volgens genoemd arrest staat daar evenmin aan in de weg dat de auto’s al in het buitenland waren geregistreerd voordat deze in Nederland werden geregistreerd. De omstandigheid dat de fabrieksgarantie van de auto’s vanaf het moment van registratie in het buitenland is ingegaan, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De verwijzing door [belanghebbende] naar de uitspraken van Hof Arnhem-Leeuwarden doet aan het vorenstaande evenmin af, reeds omdat het daar vanwege gebruikssporen en kilometrage om gebruikte auto’s ging. [De Inspecteur] heeft derhalve terecht de naheffingsaanslag opgelegd met toepassing van het tarief Bpm 2014 en zonder rekening te houden met enige afschrijving.
10. [ Belanghebbende] voert voorts nog aan dat ingeval de auto’s als nieuwe auto’s worden aangemerkt, er een discrepantie ontstaat tussen de bij import betaalde belasting en de bij export terug te ontvangen belasting. Dit levert volgens [belanghebbende] strijd op met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank overweegt hieromtrent dat het Unierecht niet verplicht tot een teruggaaf bij export (Hoge Raad 14 februari 2014, ECLI: NL:HR:2014:281). Voor de vraag of de heffing bij import in strijd is met het Unierecht is de omvang van de teruggaaf bij export daarom niet van belang. Deze grond slaagt derhalve niet.
11. [ Belanghebbende] voert tot slot nog aan dat het niet toepassen van het Bpm tarief 2013 een inbreuk vormt op artikel 110 van het VWEU, aangezien in het buitenland in 2013 reeds kentekens voor de auto’s zijn afgegeven en niet kan worden uitgesloten dat meer belasting wordt geheven dan het bedrag van de belasting dat nog rust op de restwaarde van eerder ingevoerde referentieauto’s, kan de rechtbank [belanghebbende] evenmin volgen. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat het hier om nieuwe auto’s gaat, zodat het referentievoertuig is het gelijksoortige binnenlandse product op het tijdstip van registratie (2014) en niet eventueel eerder ingevoerde auto’s (2013).
12. Gelet op het vorenstaande kunnen de standpunten van [belanghebbende] niet tot een ander oordeel leiden.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Geschil en standpunten
5.1.
In hoger beroep houdt partijen, net als voor de rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslagen terecht en, zo dat het geval is, tot de juiste bedragen zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2.
De door belanghebbende in het geding gebrachte stellingen heeft zij ter zitting aangevuld met een beroep op gewekt vertrouwen, inhoudende dat sprake is van gebruikte auto’s.
5.3.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling
6.1.
Het Hof behandelt allereerst de door belanghebbende eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat van de zijde van de Belastingdienst het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat sprake is van gebruikte auto’s.
6.2.
Ter onderbouwing van deze stelling verwijst belanghebbende haar uitgangspunt is dat deze past binnen en wordt ondersteund door wat is overwogen in HR 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119 naar rechtbank Gelderland 21 april 2016, nrs. AWB 15/2583 en AWB 15/3632, ECLI:NL:RBGEL:2016:2184, en naar de Leidraad BPM 2006, te weten § 7.5.2 met het kopje 'Begrip gebruikte motorrijtuigen', luidend: "Gebruikte motorrijtuigen zijn (…) motorrijtuigen waarvoor een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. (…)", in samenhang gelezen met wat is neergelegd in de preambule bij het (oorspronkelijke) Kaderbesluit bpm, nr. DGB/2010/1670M, luidend: "In dit besluit zijn uit de Leidraad belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 2006 (besluit van 12 september 2006, CPP2006/1980M) de standpunten overgenomen waaraan een specifiek beleidsstandpunt ten grondslag ligt. De passages uit de Leidraad die niet in dit besluit zijn overgenomen hebben louter een toelichtend karakter. Gewijzigd zijn de standpunten over de (…). Daarnaast is het beleid geactualiseerd en op één lijn gebracht met het beleidsbesluit motorrijtuigenbelasting". Aan de hand daarvan komt belanghebbende in navolging van de beslissing van de rechtbank Gelderland tot de opvatting dat geen sprake is van een gewijzigd standpunt inzake 'gebruikt' van de Staatssecretaris van Financiën, maar van het niet langer opnemen van het bewuste tekstgedeelte, omdat dat nog steeds naar haar opvatting kennelijk louter toelichtend van aard is. Daaruit trekt belanghebbende de conclusie dat ook nu nog, te meer daar in de Wet BPM geen definitie van gebruikte auto is opgenomen, moet worden aangenomen dat ook volgens de aan de orde zijnde besluiten van de Staatssecretaris van Financiën een auto als gebruikt heeft te gelden, wanneer zoals in de voorliggende gevallen eerder een kenteken is toegekend, dat is afgegeven, gedateerd en op naam gesteld.
6.3.
Het Hof volgt de stelling van belanghebbende niet. Met HR 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, dus nog vóór de intrekking per 16 juni 2010 van de Leidraad BPM 2006 en vóór de inwerkingtreding van het (oorspronkelijke) Kaderbesluit bpm, is komen vast te staan dat niet uitsluitend personenauto’s waarvoor nog geen kenteken is toegekend als nieuw in de zin van de Wet BPM worden aangemerkt en dat de omstandigheid dat de auto’s in een ander land (in dit geval Italië) zijn geregistreerd, niet in de weg staat dat de auto’s als nieuwe personenauto’s zijn aan te merken. De auto’s, zonder sporen van feitelijk gebruik en met kilometrages op de teller variërend van 6 tot 25, zijn het is tussen partijen niet in geschil en het Hof acht het ook aannemelijk voor het eerst werkelijk in gebruik genomen na levering aan de afnemers (kopers hier te lande). Met deze rechtspraak en deze feiten is naar de Inspecteur overigens onvoldoende weersproken heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht , zo al van een (voor voortzetting in aanmerking komend) standpunt van de Staatssecretaris van Financiën of van te voeren beleid van de Belastingdienst omtrent het begrip 'gebruikt' kan worden gesproken, naar vast gebruik en werkwijze van de zijde van de Belastingdienst de door belanghebbende gegeven uitleg als in strijd met het recht niet meer toegepast noch toepasbaar geacht en zelfs in voorkomend geval als gewijzigde opvatting naar buiten gebracht en ook (in rechte) bestreden door de Belastingdienst. Het uitdrukkelijk niet opnemen in een later besluit van de door belanghebbende ingeroepen tekst uit de inmiddels ingetrokken Leidraad BPM 2006 omtrent het 'gebruikt' zijn, heeft het Hof acht dit eveneens aannemelijk zijn oorzaak dus gevonden in en moet worden verklaard met deze rechtspraak, ook tegen de achtergrond van (het latere) HR 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, en het daaruit voortgevloeide wijzigen van het beleid alsmede van het naar die wijzigingen handelen en optreden in gelijke of vergelijkbare kwesties door de Belastingdienst. In een dergelijke situatie, omdat moet worden geconcludeerd dat met de anders luidende jurisprudentie een voorheen door de Belastingdienst, althans naar het oordeel van de Hoge Raad, omarmde uitleg en toepassing van het begrip 'gebruikt' is beëindigd, is het niet meer dan logisch aan te nemen dat een met de jurisprudentie van de Hoge Raad strijdige passage is of moet worden geacht te zijn vervallen, zeker nu deze in een volgend besluit niet is opgenomen en komt reeds daarom een beroep op gewekt vertrouwen niet voor honorering in rechte in aanmerking.
6.4.
Wat betreft de overige door belanghebbende naar voren gebrachte stellingen heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk op alle onderdelen van het geschil aan de zijde van de Inspecteur is. Het Hof neemt in aanmerking dat de over de acht personenauto’s voorhanden zijnde gegevens, in het licht van het recht op het gebied van de BPM, geen andere conclusie toelaten dan dat de naheffingsaanslagen terecht en ook tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De overwegingen van de rechtbank overnemend, ziet het Hof, gelet ook op de uiteenzetting in het verweerschrift in hoger beroep, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en, goeddeels herhaald, in hoger beroep over nationale en Unierechtelijke rechtsregels heeft aangevoerd, noch anderszins een rechtvaardigingsgrond de naheffingsaanslagen te verminderen, laat staan te vernietigen.
6.5.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.W.P. van Oosten. De beslissing is op 13 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.