HR, 19-04-2019, nr. 18/01623
ECLI:NL:HR:2019:623
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2019
- Zaaknummer
18/01623
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2019
ECLI:NL:HR:2019:623, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑04‑2019; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2019/21.12 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1068 met annotatie van Joost Vetter
FED 2019/108 met annotatie van A.C. Breuer
BNB 2019/171 met annotatie van M.R.T. Pauwels
AB 2019/530 met annotatie van A.M.L. Jansen
NTFR 2019/1139 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Beroepschrift 19‑04‑2019
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende de geconstateerde verzuimen zoals door Uw Raad medegedeeld bij brieven van 9 mei 2018.
Totstandkoming van het geding/in cassatie van belang zijnde feiten.
Van belanghebbende is in flagrante strijd met bepalingen van het Unierecht belasting geheven, eerstelijk in 2011 voor de zgn. 12% regeling, vervat in artikel 10, lid 2 Wet BPM 1992, vergelijking met uitsluitend Nederlandse voertuigen die hun eerste toelating in Nederland hebben gehad, en op verzoek van verweerder, vergelijking met binnenlandse BTW-voertuigen. Als dwangmiddel om te veel belasting te voldoen, heeft de wetgever de heffende instantie het recht gegeven een kenteken te weigeren als niet alles is voldaan naar de opvatting van de Inspecteur. Aldus ontstaat door de nationale regeling een methodiek teneinde onverschuldigde belasting te heffen. Nu de registratiebelasting van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen is onderworpen aan bepalingen van het Unierecht, is die verboden heffing dus altijd onderworpen aan de rechtsbescherming die belanghebbende vanuit het Unierecht geniet of kan inroepen.
Belanghebbende heeft voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, wegens de terugbetaling van onverschuldigde, in strijd met bepalingen van het recht van de Unie geheven belasting, € 54,50 (incl. BTW) toegekend gekregen.
In de beroepsfase is de vergoeding wegens door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand gematigd, en ik hoger beroep — integraal gegrond voor de materiele belasting (in strijd met bepalingen van de Unie), alsmede voor de vergoeding van immateriële schadevergoeding, die zijn oorsprong vindt in artikel 6 EVRM, € 300,00 (incl. BTW) toegekend.
Het behoeft geen betoog dat belanghebbende voor dergelijke toewijzingen geen in het Unierecht gespecialiseerde, door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan verkrijgen en dus daarmee zijn uit het Unierecht voortkomende rechten niet kan verzilveren, eenvoudigweg omdat het kalf groter wordt dan de koe en de lidstaat zo aangemoedigd wordt, structureel en grootschalig, in strijd met het recht van de Unie, belasting te fourneren.
Als klap op de vuurpijl komt belanghebbende, nadat hij forse bedragen griffierecht heeft moeten voldoen, op straffe van verval van recht indien het niet binnen een zeer korte, vaak onredelijke termijn wordt voldaan, bij Uw Raad terecht. Die helpt niet zelden, ergo structureel, als verlengstuk van de heffende/wetgevende autoriteit, integraal mee de boel te faciliteren en de burger te bedonderen en te belazeren.
Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt is zeker voor de Hoge Raad der Nederlanden van toepassing. Onafhankelijke rechtspraak in Nederland bestaat immers niet, wel voor het oog van het kerkvolk, maar niet in de praktijk.
Arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het Hof heeft — zakelijk weergegeven — overwogen dat belanghebbende slechts recht heeft op een uiterst geringe vergoeding van de gematigde — uiterst geringe — forfaitaire vergoeding naar nationale bepaling, nu hij heeft geopteerd, net als vele andere belastingplichtigen, voor gemachtigde […] van […].
Verder heeft het Hof overwogen dat om die reden ook de immateriële schadevergoeding gematigd moet worden, moet je maar niet kiezen voor mensen die hun best voor je doen en verboden heffingen betwisten namens belanghebbenden, eigen schuld, dikke buit, lijkt het Hof te stellen…
Daarnaast heeft het Hof de grieven met betrekking tot de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting verworpen, kort gezegd onder verwijzing naar — kennelijk in strijd met het Unierecht zijnde — rechtspraak van Uw Raad. Ik denk dat het gerechtshof — in de niet aflatende drang in Nederland de rechtsgang te ontmoedigen en onrechtmatige heffingen — naders dan voor het oog van het kerkvolk — op vileinde wijze — te faciliteren, zo heeft overwogen.
Als laatste heeft het gerechtshof overwogen dat er geen rente over het griffierecht vergoed moet worden, omdat Uw Raad dat heeft overwogen, ondanks verweer van belanghebbende dat een dergelijke verplichting voortkomt uit het hoogste recht, het Unierecht zelf en tegenstrijdige rechtspraak/oordelen van Uw Raad er dan niet toe doen.
Ook hier heeft te gelden dat het Hof, in navolging van Uw Raad, de fundamentele kenmerken van het Unierecht, namelijk rechtstreekse werking en met voorrang, terzijde stelt teneinde de rechten van belanghebbende te vernachelen.
Het is — onder aanvoering van Uw Raad — verworden tot een enorme puinzooi in Nederland, waar onafhankelijke rechtspraak is verworden tot een utopie — en Naaiderland een eigen systeem heeft gecreëerd waarin de Hoge Raad wordt aanbeden als zijnde de hoogste rechter en de Unierechten structureel om zeep worden geholpen.
Ik kan dat oordeel, het recht aanhangend en respecterend, gelukkig niet aanhangen. De Hoge Raad is overduidelijk een politiek getinte club die onrechtmatige heffingen en wetgeving waar mogelijk — op onbeschofte wijze — faciliteert en alle registers opentrekt — al dan niet in samenspraak met de even bedenkelijke wetgever — dat te kunnen blijven doen.
Ik zou me intens schamen als ik zo — als onderdeel van een vermeend onafhankelijke club — zou moeten posteren jegens de justitiabele en zinnige dingen gaan doen, zielige fatsoensrakkers.
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 geen recht van rechtswege heeft op vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting en daartoe een verzoek moet doen bij de Ontvanger (binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak van het gerechtshof).
Daaraan voorafgaand stelt het gerechtshof, nu het eerder heeft overwogen dat artikel 28c Invorderingswet 1990 niet in strijd is met bepalingen van het Unierecht, onder verwijzing naar eigen rechtspraak en rechtspraak van Uw Raad van 3 maart 2017.
Toelichting.
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, is het een uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting in strijd met het recht van de Unie geheven belasting, vermeerderd met een adequate vergoeding van rente, terug te betalen, nu dergelijke heffingen verboden zijn door het recht van de Unie, het hoogste recht, dat rechtstreeks en met voorrang doorwerkt in de nationale rchtsorde.
Volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (zie met name arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 84). De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a., C-192/95-C-218/95, Jurispr. blz. I-165, punt 20; arrest Metallgesellschaft e.a., reeds aangehaald, punt 84; arresten van 2 oktober 2003, Weber's Wine World e.a., C-147/01, Jurispr. blz. I-11365, punt 93, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 202).
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie reeds aangehaalde arresten Metallgesellschaft e.a., punten 87–89, en Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 205).
Blijkens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf.
Daaruit volgt dat de verboden heffing in strijd met bepalingen van het Unierecht, van rechtswege, vermeerderd met rente, terugbetaald moet worden. Er is geen (vorm van) ‘procedurele autonomie’ om de uit het Unierecht voortkomende verplichting naar eigen beleving — met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Het is een wettelijke plicht de rechten — in volle omvang — te waarborgen. Dat is slechts anders met betrekking tot de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente).
‘Bij het ontbreken van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten San Giorgio, punt 12, en Weber's Wine World e.a., punt 103, en arrest van 6 oktober 2005, MyTravel, C-291/03, Jurispr. blz. I-8477, punt 17).’
In Nederland is de wettelijke verplichting, die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf, dus niet bij het ontbreken van een Unierechtelijke verplichting, vervat in artikel 28c Invorderingswet 1990. Vast staat, zoals het gerechtshof heeft overwogen, evenals de Hoge Raad der Nederlanden, dat daartoe een verzoek gedaan moet worden bij de Ontvanger der Rijksbelastingen.
De Ontvanger zal dan — mogelijk — als blijkt op grond van een beschikking van de inspecteur dat hij gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, mogelijk over gaan tot vergoeding van rente.
Indien hij dat niet doet, of geen adequate rente vergoed, kan belanghebbende — inmiddels betrokken in een nieuwe — kostbare — procedure, in bezwaar komen, bij de Ontvanger.
Als hij naar Nederlands recht het verzoek niet doet binnen 6 weken, dan vervalt zijn recht op vergoeding van in strijd met het Unierecht geheven belasting, hetgeen zich sowieso niet verhoudt tot bepalingen van het Unierecht en zeer zwaar bestraft zal worden door het hof van Justitie, volkomen terecht.
Opgemerkt zij, dat het gerechtshof zelf ook al vaststelt in r.o. 4.5 van zijn arrest, dat de vergoeding van rente zich niet verhoudt tot het evenredigheidsbeginsel, noch los van het feit dat een toetsing daaraan hier niet van belang is, maar indien dat wel zo zou zijn, zou daaruit reeds ondubbelzinnig blijken dat artikel 28c Invorderingswet 1990 zich niet verhoudt tot bepalingen van het Unierecht, helder en duidelijk.
Het is door mij nadrukkelijk en ondubbelzinnig aangetoond wat een vieze club de Hoge Raad wel niet is. Niks hoogstaand oordeel, anders dan hoogstaand voor de lidstaat waar ze deel van uitmaken, niks onafhankelijk, helemaal niks. Alleen kijken hoe ze zo vilein mogelijk arresten kunnen motiveren die niet afgedaan worden met een 80a RO of een 81RO, zodat het allemaal ‘echt’ lijkt.
Immers, het gerechtshof veroordeeld verweerder tot het vergoeden van (belasting)rente, waarop belanghebbende naar nationale regeling — van rechtswege — recht heeft, maar die regeling verhoudt zich niet tot bepalingen van het Unierecht, namelijk dat de rente adequaat — dat wil zeggen over de hele periode van onbeschikbaarheid — vergoed moet worden.
Uw Raad heeft er — willens en wetens natuurlijk — een grote rotzooi van gemaakt, naar ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid meen te mogen stellen — dat Uw Raad het principe hanteert, wiens brood men eet, wiens woord men spreekt. Het is een regelrechte schande natuurlijk dat er in de Europese Unie lidstaten zijn, zoals Nederland waar dergelijke praktijken schering en inslag zijn bij de (hoogste) nationale rechter.
Het gerechtshof heeft — daarop voortbordurend — voor zover het nog niet voldoende duidelijk zou zijn (Uw Raad is dan geen stelletje boeven, maar heeft het ‘niet begrepen’) geoordeeld dat belanghebbende binnen 6 weken nadat zijn uitspraak onherroepelijk is geworden een beroep moet doen bij de Ontvanger teneinde rechten te kunnen ontlenen aan de rechtstreeks en met voorrang uit het Unierecht voortkomende bepalingen.
Dat heeft zelfs geen wettelijke basis in de nationale regeling, dus getuigt maar weer eens van Pipo de Clown rechtspraak van het gerechtshof, teneinde waar mogelijk justitiabelen een oor aan te naaien. Zo werkt dat in Nederland. Symboolpolitiek, verweven in de rechtspraak, het moet integer lijken, maar het bovenal niet zijn.
Ten overvloede wijs ik u nog maar eens op rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter;
‘Zoals blijkt uit vaste rechtspraak, is de nationale rechter, wanneer hij wordt geconfronteerd met een rechtsbepaling die onverenigbaar is met het rechtstreeks toepasselijke Unierecht, verplicht die nationale bepaling buiten toepassing te laten, met dien verstande dat die verplichting geen beperkingen stelt aan zijn bevoegdheid om, wanneer naar binnenlands recht verschillende wegen kunnen worden bewandeld, te kiezen voor die middelen welke geschikt zijn om de door het Unierecht verleende individuele rechten te waarborgen (zie in die zin met name de arresten van 27 oktober 1993, Van Gemert-Derks, C-337/91, Jurispr. blz. I-5435, punt 33; 22 oktober 1998, IN. CO. GE.'90 e.a., C-10/97-C-22/97, Jurispr. blz. I-6307, punt 21, en 19 november 2009, Filipiak, C-314/08, Jurispr. blz. I-11049, punt 83).’
Het is niet voor enige twijfel vatbaar dat artikel 28c Invorderingswet 1990 in strijd is met bepalingen van het Unierecht. De nationale bepaling moet buiten toepassing blijven, zij is onverbindend.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, het Unierecht en de daaruit voortkomende rechten waarborgen, niet leuteren en structureel belastingplichtigen beduvelen.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende recht heeft op een gematigde proceskostenvergoeding nu het gerechtshof bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die gelegen zijn in de keuze van de gemachtigde.
Aldus, zo stelt het Hof in 4.31. van zijn uitspraak, onder verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad, welke rechtspraak doorgaans als hoogst bedenkelijk moet worden beschouwd, is het toekennen van een forfaitaire vergoeding zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde stelt.
Wanneer wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zal dat — naar het oordeel van het Hof — leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
Toelichting.
In een forfaitair systeem, zoals bij de toekenning van een vergoeding voor proceskosten, is niet relevant wat de werkelijke kosten zijn. De kosten worden in een forfaitair systeem vervat en geschat. Als de kosten hoger zijn, wordt er niet naar boven afgeweken (Bosal, 7 oktober 2005), als de kosten lager zijn, wordt er niet naar beneden afgeweken. Maar Uw Raad kon zich weer niet bedwingen in zijn niet aflatende drang justitiabelen structureel waar mogelijk de toegang tot de rechter te ontzeggen!! Moraalridderij ten top.
De reden dat belanghebbenden massaal in verweer komen, of ergo moeten komen, is omdat de lidstaat Nederland structureel en in ernstige mate, onverschuldigde belasting heft van justitiabelen, in strijd met doel, strekking van het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van de Unierechter.
De nationale wetgever heeft eigenlijk een extra bron van inkomsten verkregen, niet in de laatste plaats omdat hij van zijn Nederlandse vrienden toch geen straf krijgt voor al die onregelmatigheden.
Maakt een belanghebbende binnen 6 weken geen bezwaar, omdat hij het niet weet of — geheel onterecht — enig vertrouwen heeft in de Nederlandse overheidsdienders op bestuurlijk niveau, is hij zijn onterecht geheven geld kwijt. Niemand die hem dat uit eigen beweging, als zijnde gestolen, terug gaat betalen. Nee natuurlijk niet, is een geoliede industrie geworden, en de rechtspraak faciliteert toch (doorgaans) wel…
Als belanghebbende al op komt tegen de verboden heffing, wordt hij de rechtspraak ingeduwd door de Inspecteur. Hij moet dan een deskundige in de arm nemen, gezien de complexiteit van de regelgeving, niet in de laatste plaats van het geschonden Unierecht.
Hij moet dan grote sommen geld aan griffierecht betalen, waarover hij volgens de Hoge Raad geen recht heeft op rente, kan niet-ontvankelijk verklaard worden als hij niet direct op voorhand stort en tijdig aan alle mogelijke formaliteiten voldoet, etc. etc.. Een zeer doordachte, geheel uitgewerkte, op volle toeren draaiende economie van onverschuldigd heffen en faciliteren. Uw Raad doet vrolijk mee, niks onafhankelijke rechtspraak, nada.
In casu is dat niet anders. Belanghebbende heeft uit het hoogste recht voortkomende rechten, wil die verzilveren, krijgt € 54,50 in bezwaar van de structureel stelende overheid, die zijn eigen vlees keurt en het niet weet te waarderen dat hij bij het keuren op allerlei zaken gewezen wordt, en laat belanghebbende achter met de schade, ervan uit gaande dat hij het toch wel verder uit zijn hoofd laat verder op te komen tegen de aaneenrijging van onrechtmatigheden.
In beroep wordt hij verder geschoren door de firma list en bedrog, als hij zijn uit het hoogste recht voortkomende rechten at kan verzilveren in de Nederlandse Pipo de Clown rechtspraak, wordt hij wel indirect genaaid met de proceskosten, geen rente over het betaalde griffierecht, geen rente, nada.
Als hij daarover klaagt in hoger beroep wordt hij — momenteel — door de moraalridders van Hof Arnhem-Leeuwarden, na een voorzet van Uw Raad, in strijd met bepalingen van het hoogste recht en doel en strekking van de nationale wetgever, maar wie maalt er om, verder genaaid, en het voelt niet lekker.
Als hij dan nog het lef heeft cassatie in te stellen, wordt hij in 90% van de gevallen getild door Uw Raad en wordt het spreekwoordelijke bos ingestuurd met een 80a RO, 81 RO of wat er allemaal nog niet tussendoor gefietst komt, opgezet door de wetgever, dankbaar afgewerkt door de Hoge Raad.
Belanghebbende kan natuurlijk — niet voor enige gerede twijfel vatbaar — geen gespecialiseerde — door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand genieten voor in casu € 904,00 voor de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
Dat kan hij normaliter ook al niet van de forfaitaire bedragen, maar voor € 904,00 is er werkelijk niemand in Nederland die rechtsbijstand verleent in 3 fases met een enorme hoeveelheid rechtshandelingen en formele vereisten, zoals machtigingen, beroepschriften, mondelinge behandelingen, regiezittingen, hoorgesprekken, overleg, etc. etc. , overleg met belanghebbende, uitleg, etc. etc..
Hij moet ook nog eens dik € 500,00 betalen voor een vooringenomen — faciliterende — beoordeling van Uw Raad, als verlengstuk van de stelende vrienden uit het publieke domein!
Maar het is natuurlijk — dat weet iedereen wel lijkt me — onderdeel van de ontstane uitgroei van de industrie van ‘naaien die burger’, linksom, rechtsom, doet er niet toe.
Normaliter houdt hij € 904,00 — € 500,00 = € 404,00 over voor 4 fases deskundige rechtsbijstand. De betrokkene zal na afrekening met zijn gemachtigde normaliter nooit meer durven te procederen, eenvoudigweg omdat het (heel) veel meer kost dan het opbrengt, door nationale regeltjes die het een justitiabele zo moeilijk mogelijk maken zijn rechten die voortkomen uit de hoogste rechtsorde, daadwerkelijk te verzilveren.
Zielige overheidsdienders natuurlijk, penny wise, pound foolish. De Hoge Raad — die dit allemaal faciliteert — niet voor enige gerede twijfel een georganiseerde misdaadbende die uit dezelfde ruif eet als de wetgever. Naaien die burger is het enige motto.
Past Uw Raad de wetsgeschiedenis en het hoogste recht juist toe, dan moet de rechtspraak van het gerechtshof gecasseerd worden, uiteraard, maar de werkelijkheid zal naar ik veronderstel anders zijn.
Die huilende […] zal wel — met de nodige enorme eerbied — inbrengen dat Uw Raad een nette club is, dat het oordeel verweven is met opvattingen van feitelijke aard (naar het oordeel van het Hof) en niet getuigt van onvoldoende motivering, en Uw Raad geeft dan een 81 RO, zo weer een burger gedekt, weer eens het hoogste recht om zeep geholpen.
Ik zie het wel, het moge duidelijk zijn dat ik niet 1% vertrouwen heb in de oprechtheid en fatsoensnormen van en bij Uw Raad en ik Uw Raad niet zelden — zeer gemotiveerd — betitel als een stelletje boeventuig.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat de termijn van overschrijding van de redelijke termijn van berechting moet worden verlengd — kort gezegd — omdat belanghebbende — net als andere justitiabelen — heeft gekozen voor een gemachtigde die in veel procedures belanghebbenden beroepsmatig bijstaat.
Het Hof vervolgt en stelt dat daardoor een bepaalde mate van verknochtheid ontstaat (voor de afzonderlijke belanghebbenden) dat verlenging van de termijn van redelijke berechting moet worden verlengd.
Toelichting.
Vast staat dat van belanghebbende — structureel en op doordachte wijze — in strijd met bepalingen van het Unierecht — belasting is geheven. Aldus is het geschil onderworpen aan bepalingen van het Unierecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Zoals eerder al door mij — zeer gemotiveerd betoogt — wordt in Nederland uiteraard — genoegzaam bekend — structureel en in ernstige mate — niet voldaan aan de uit het Unierecht voortkomende rechten.
In casu ook niet door gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ze hebben een of ander slap verzinsel opgedist om belanghebbende eenvoudigweg te belazeren, verweven het oordeel met feitelijke opvattingen en de Hoge Raad kan het weer afdoen met een 81 RO, zwaaien met de handjes, weg rechten, niks daadwerkelijke toegang tot het recht, niks mogelijkheid tot verdediging of adviseren, stelen en beduvelen is het motto.
Het is natuurlijk een zielig flauwekul argument dat er verknochtheid tussen de zaken bestaat voor verschillende justitiabelen, die elkaar niet eens kennen, niet weten van een ander die op dezelfde wijze als hij of zij ook is bedonderd door de nationale wetgever.
Het is veeleer weer een afstraffing van ‘waag het niet nog eens te komen zeuren over onverschuldigde belasting met hulp van een gemachtigde’. Doe het zelf, dan zeiken wij u keihard af, in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank, u zal het wel uit uw hoofd laten in hoger beroep te gaan, of neem een gemachtigde en weet dat u er dan heel veel verlies leidt, omdat wij u als moraalridders en fatsoensrakkers figuurlijk afmaken waar we kunnen…
Het slaat echt werkelijk op niks natuurlijk. Verknochtheid is er als meerdere mensen in een gezamenlijke procedure opkomen tegen een inbreuk, maar dat is in casu niet aan de orde. Iedere onafhankelijke, Individueel procederende belastingplichtige wordt grof belazerd — in strijd met het recht — door de raadsheren van Hof Arnhem-Leeuwarden. Zielenpieten zijn het, maar dat kan ook, Uw Raad zal ze niet herroepen, ergo, neemt gewoon € 500,00 griffierecht af van belanghebbenden, doet het weer in de pot en dan komt er weer eens of andere minkukel bij de overheid die zich weet laat Fêteren door deze of gene bij aanbestedingen, sluiten van contracten of anderszins…. Lekker samen naar de skybox, lekker eten, interessant doen, lekker in de Ferrari of de Lambo of de Bentley (Maserati) naar de hoeren na afloop, de burger wordt toch gepakt en betaald indirect de geneugten.
Ik heb er geen enkele fiducie in dat Uw Raad het recht juist zal gaan toepassen of anderszins, maar meen er toch over te moeten klagen, nu het natuurlijk bezijden elk voorstellingsvermogen van een buitenstaander is, dat je zo respectloos beduveld wordt door een onderdeel van de rechterlijke macht in Nederland!
Ten overvloede breng ik nog in herinnering dat nu toepassing wordt gegeven aan bepalingen van Unierecht in casu belanghebbende rechten kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
De grondrechten hebben weliswaar geen absolute gelding, maar dergelijke moralistische flauwekul als door het gerechtshof wordt gespuid, biedt uiteraard geen rechtvaardiging voor een inbreuk op de Grondrechten van de Europese Unie.
Schending door een (rechterlijke) instantie van een lidstaat, moet van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij een nationaal rechtsprekende instantie aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.
In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door een (onderdeel van) een lidstaat van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat de lidstaat de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het aan de nationale rechter, die onafhankelijk wordt geacht, maar dat doorgaans niet doet blijken, maar dat terzijde, om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen.
Met name moet de nationale rechter in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Het staat dus aan de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Aldus gaat het fout in casu doordat het gerechtshof in dezelfde formatie als waarin zij kennisgenomen heeft van het geschil (den Ouden, van Huijgevoort, van Kempen) in dezelfde formatie kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, maar zich in dezelfde formatie heeft uitgelaten over de vergoeding van schade.
Dat is in strijd met vaste uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot bepalingen van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Reeds om die reden moet de zaak gecasseerd worden, maar ik heb uiteraard geen enkel vertrouwen In Uw Raad die doorgaans in strijd met bepalingen van de Unie dergelijke vereisten negeert en gewoon afdoet met een 81 RO, opdonderen met die justitiabele, getuige de door Uw Raad ontwikkelde, vaste rechtspraak met betrekking tot het herstel van de materiele of immateriële schade die een justitiabele heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding.
Dat is dus weer eens een overduidelijk bewijs hoe gebrekkig de onafhankelijkheid van de nationale rechter is door in flagrante strijd met bepalingen van de hoogste rechter, de nationale bepalingen een eigen leven te laten leiden dat niet strookt met bepalingen daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Het gerechtshof heeft met moralistische Pipo de Clown rechtspraak belanghebbende weer eens een poot uitgedraaid en wars van Unierechtelijke bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, de justitiabele belazerd, een kenmerk, mogelijk doel van de nationale rechtspraak in Nederland.
Uw Raad is voldoende aangetoond natuurlijk een zooitje moraalridders dat pertinent weigert het recht juist toe te passen ten faveure van de lidstaat en zijn bevoegde instanties.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, de zaak casseren wegens schending van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet alleen voor de achterbakse reden geen passende vergoeding te bepalen, maar ook vanwege het feit dat de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, dat niet in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, heeft gedaan.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat belanghebbende — die betoogt dat uit rechtspraak van de hoogste rechter — de Unierechter — volgt dat met de hoofdsom samenhangende onverschuldigde bedragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting terugbetaald moeten worden vermeerderd met een adequate rente, welke recht rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht — geen recht heeft op rente omdat de nationale regeling ex. artikel 8:74 Awb niet voorziet in een (aanvullende) vergoeding van rente, maar alleen in terugbetaling van het onverschuldigd geheven griffierecht.
Het gerechtshof heeft overwogen — anders dan belanghebbende — vetgedrukt — heeft betoogd — dat uit het Unierecht volgt dat indien sprake is van strijd met het Unierecht, de griffierechten een ‘bijkomend vraagstuk’ vormen, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat een wanneer een justitiabele recht heeft op terugbetaling van in strijd met bepalingen van de Unie geheven heffingen hij niet alleen recht heeft op terugbetaling van de ten onrechte geinde belasting, maar ook van de aan die Staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
In Nederland heft de Staat van belanghebbende griffierecht wanneer hij — zoals in casu — de rechter moet verzoeken de heffende autoriteit — die dat uit eigen beweging — als onderdeel van het georganiseerde spel niet zal doen als hij niet opkomt in rechte tegen de verboden heffing — te gebieden de verboden belasting terug te betalen.
In Nederland moet het griffierecht vooraf betaald worden, op straffe van verval van recht, ook van de rechten die rechtstreeks voortkomen uit het Unierecht, zoals in casu.
Aldus staat vast dat het griffierecht rechtstreeks verband houdt — niet onderzocht en niet betwist door het gerechtshof — met aan de Staat betaalde onverschuldigde bedragen.
Daaruit volgt dat — nu het een uit het Unierecht zelf voortkomend recht betreft — de vergoeding van rente niet beheerst kan worden door bepalingen van nationaal recht.
Dat zou anders kunnen zijn bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling, maar dat is in casu niet het geval. Het betreft een expliciete verplichting die uit het Unierecht zelf voortkomt en om die reden van rechtswege — zonder toetsing aan het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel — terugbetaald moet worden.
Het is een wettelijke plicht de rechten — in volle omvang — te waarborgen. Dat is slechts anders met betrekking tot de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente).
‘Bij het ontbreken van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten San Giorgio, punt 12, en Weber's Wine World e.a., punt 103, en arrest van 6 oktober 2005, MyTravel, C-291/03, Jurispr. biz. I-8477, punt 17).’
In Nederland is de wettelijke verplichting, die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf, dus niet geregeld, nu volgens het Hof artikel 8:74 Awb niet voorziet in een terugbetaling van het vooraf — op straffe van verval van recht — betaalde griffierecht, vermeerderd met een adequate rente.
Aldus moet vastgesteld worden dat Nederland — weer eens — niet voldaan heeft aan de uit het Unierecht zelf voortkomende verplichtingen. Dat is natuurlijk niet vreemd in een land als Nederland waar de rechtspraak niet onafhankelijk is en de wetgever de modus op oplichten heeft.
Vast staat dat door het niet omzetten van de Unierechtelijke verplichting in een nationale regeling lidstaat Nederland een onrechtmatige daad pleegt jegens belanghebbende, die voortduurt.
Het is niet aan mij een voorzet te geven hoe de Unierechtelijke verplichting omgezet zou moeten worden in de nationale regeling, alleen staat vast dat die wel juist en correct omgezet moet worden.
Ik wijs Uw Raad er — naar ik veronderstel ten overvloede — nu Uw Raad weinig anders probeert dan uit het Unierecht voortkomende rechten te vernachelen en te omzeilen ten faveure van nationale bepalingen of voorschriften, dat Uw Raad bij twijfel gehouden is op de voet van artikel 267 VWEU, vragen voor te leggen aan de hoogste rechter, de Unierechter.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen — door verweerder betoogt en weergegeven in 4.4 van het arrest — en aldus door het hof gevolgd en weergegeven in het dictum — dat aan belanghebbende — van rechtswege, dus zonder verzoek (red. […] — rente vergoed dient te worden overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet rijksbelastingen.
Voor het meerdere — waaruit reeds volgt dat er te weinig rente wordt vergoed — moet belanghebbende een verzoek doen overeenkomstig de nationale regeling ex. artikel 28c Invorderingswet 1990.
Het hof heeft in zijn dictum voor recht verklaard dat verweerder de in hoger beroep vastgestelde verlaging wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting (voor de vermindering van de BPM wegens vergelijking met marge-voertuigen), onder verwijzing naar Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45, waarin Uw Raad overwoog dat het vergelijken met binnenlandse BTW-voertuigen in strijd is met artikel 110 VWEU, terugbetaald moet worden met rente overeenkomstig de bepalingen in hoofdstuk VA van de AWR.
Toelichting.
Alvorens verder te gaan, moet in herinnering gebracht worden dat volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (zie met name arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 84). De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geinde belastingen terug te betalen (arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a., C-192/95- C-218/95, Jurispr. blz. I-165, punt 20; arrest Metallgesellschaft e.a., reeds aangehaald, punt 84; arresten van 2 oktober 2003, Weber's Wine World e.a., C-147/01, Jurispr. blz. I-11365, punt 93, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 202).
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie reeds aangehaalde arresten Metallgesellschaft e.a., punten 87–89, en Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 205).
Blijkens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf.
Blijkens het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a. staat dit ‘recht van de justitiabelen’ bovendien los van de eventuele afwezigheid van een weg via welke de lidstaten, die verplicht zijn tot terugbetaling van de hoofdsom met rente, het betreffende bedrag, bij wijze van regres, kunnen terugvorderen bij de Ontvanger der Rijksbelastingen.
Met betrekking tot deze norm vermag ik niet inzien waarom een justitiabele, die al voldoende in zijn vermogen is benadeeld door de heffing van een op voorhand duidelijk in strijd met het Unierecht zijnde regeling, nu de hoogste rechter voldoende duidelijk uitlegging heef gegeven over doel, strekking en werking van artikel 110 VWEU als sluitstuk van de fundamentele vrijheden van het Verdrag teneinde een volledige interne markt te bewerkstellingen, tweemaal een actie zou moeten instellen, en enerzijds bij de Inspecteur zou moeten verzoeken om rechtstreekse terugbetaling van de hoofdsom, en anderzijds bij de Ontvanger een beroep zou moeten doen om de rente op grond van aansprakelijkheid te vorderen bij de Ontvanger.
In het arrest Mariana Irimie verklaard dat het Unierecht ‘in de weg staat aan een nationale regeling […] volgens welke de rente die bij de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt toegekend, slechts loopt vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van deze belasting is verzocht’.
- ‘70.
De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt ‘van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht […] [daadwerkelijk] betaalde bedrag […] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting’. Mijns inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van griffierechten die zijn geïnd ter terugverkrijging van de in (opzettelijke) strijd met het Unierecht geheven belastingen die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard.’
In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Belanghebbende — die betoogt dat uit rechtspraak van de hoogste rechter — de Unierechter — volgt dat met de hoofdsom samenhangende onverschuldigde bedragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting terugbetaald moeten worden vermeerderd met een adequate rente, welke recht rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht.
Het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende geen recht heeft op rente omdat de nationale regeling ex. artikel 8:74 Awb niet voorziet in een (aanvullende) vergoeding van rente, maar alleen in terugbetaling van het onverschuldigd geheven griffierecht.
Dat is de wereld op zijn kop natuurlijk, maar verklaarbaar in mijn visie dat de nationale rechtspraak allesbehalve onafhankelijk en oprecht is.
Het gerechtshof neemt aldus de stelling in dat strijdige nationale regelingen sowieso voorrang hebben op Unierechtelijke bepalingen en weigert en passant toe te komen aan de wettelijke verplichting in dergelijke gevallen de gegeven beslissing uitgebreid te motiveren, hetgeen het Unierecht vereist wanneer zoals in casu voorrang wordt gegeven aan nationale regelingen ten aanzien van Unierechtelijke bepalingen.
Het gerechtshof heeft overwogen — anders dan belanghebbende — vetgedrukt — heeft betoogd — dat uit het Unierecht volgt dat indien sprake is van strijd met het Unierecht, de griffierechten een ‘bijkomend vraagstuk’ vormen, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld.
Het gerechtshof heeft — naar ik veronderstel volkomen opzettelijk — omdat anders de grief gegrond zou gaan, hetgeen nadeel oplevert voor de lidstaat — vastgesteld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie zou volgen dat een dergelijk vraagstuk als in casu een accessoir vraagstuk is.
De zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134) heeft als bijzonderheid dat de verplichting tot het vergoeden van rente niet accessoir is, maar het voorwerp van de hoofdgedingen vormt.
Dat is ook overeenkomstig betoogd door belanghebbende, maar volledig — opzettelijk — terzijde gesteld door Hof Arnhem-Leeuwarden. Weer een bewijs hoe erg het gesteld is met de onafhankelijkheid, of ergo elk gebrek daaraan, van de nationale rechtspraak.
Volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
Nu vast staat in rechte dat die vergoeding van rente maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden, onderdeel zijn van het hoofdgeding en GEEN accessoir vraagstuk vormen, een verplichting impliceren die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf en dus van rechtswege moeten worden terugbetaald, vermeerderd met een passende rente.
De lidstaat heeft geen (ruime) beoordelingsvrijheid hoe dit moet geschieden, en al helemaal niet de bevoegdheid nationale regelingen die in strijd zijn met bepalingen van het Unierecht een exclusief karakter toe te dichten teneinde ze dan maar met voorrang toe te kunnen passen in de niet aflatende drang belanghebbende — ten faveure van de lidstaat — structureel te naaien.
Conclusie.
Het is niet voor enige twijfel vatbaar dat er de nationale rechtspraak alles aan gelegen is de lidstaat Nederland en zijn bevoegde organen, waaronder de wetgevende en de heffende autoriteit te faciliteren.
De rechtsprekende macht schuwt geen enkel middel om dat te bewerkstelligen. Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt is ook bij de Hoge Raad de basis, niks onafhankelijk, niks oprecht, niks eerlijk, gewoon een boevenbende die met vileine, zielige motiveringen, die gepapegaaid worden door de lagere rechters, die eenzelfde insteek hanteren.
Nederland is natuurlijk een enorm kutland waar list en bedrog een fundamentele waarde is die ver is doorgevoerd in de publieke organen.
De Hoge Raad vernachelt — volkomen doelbewust — de rechten van belanghebbenden op terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie geinde belastingen, vermeerderd met een adequate rente, die volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, die het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd, door deze verplichting, die vereist dat de terugbetaling, vermeerderd met rente van rechtswege moet geschieden met zijn arrest van 3 maart 2017 en daarop volgende 81RO arresten van belanghebbenden die hun aan het Unierecht ontleende rechten in Naaiderland trachten uit te oefenen.
Datzelfde geldt wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
De Hoge Read is een radertje in een geheel van georganiseerde misdaad, die hoogtij viert in Nederland, niet alleen in de rechtspraak, maar ook in de wetgevende en heffende bevoegde organen. Het houdt elkaar allemaal in leven.
Verder heeft het gerechtshof — in zijn niet aflatende drang burgers een poot uit te draalen de werking van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie ernstig miskend.
Zij hebben geen passende vergoeding toegekend voor de in het nationaal recht verankerde maatstaven van schadevergoeding voor de lange duur van behandeling, er een prietpraat verhaal van gemaakt, zich in dezelfde samenstelling als die kennisnamen van het geschil dat leidde tot de bekritisering van de termijn van behandeling uitgelaten en dus het recht weer eens met voeten getreden, Zoals door mij betoogd de structuur is in Nederland.
Als Uw Raad het recht juist toe zou passen, waaraan ik niet enig moment twijfel dat hij dat niet zal doen, dan kan het niet anders alsdat alle grieven slagen, eenvoudigweg omdat het de schending van Unierechtelijke bepalingen betreft, die duidelijk en overvloedig zijn uitgelegd door de hoogste rechter, de Unierechter.
Ook ga ik ervan uit dat Uw Raad de wettelijke verplichting bij twijfel vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie naast zich neer zal leggen, hetgeen geheel past in de werkwijze van de publieke sector in Nederland.
Ik zie de 81RO uitspraak met belangstelling tegemoet, waarna ik de zaak zal voorleggen aan het EVRM, teneinde via de achterdeur de zaak alsnog op de agenda te krijgen in Luxemburg.
Ik verzeker Uw Raad dat […] c.s. niet geamuseerd zullen reageren op dergelijke praktijken. Het is geen afstel, maar uitstel, de respectloze, moralistische opstelling van publiekrechtelijke instanties in Nederland. Ik kan het niet opbrengen jegens dergelijke lui ook maar enige mate van respect aan de dag te leggen en ik weet wel zeker dat een grote achterban die ik vertegenwoordig die mening volledig met mij deelt.
Het is aan Uw Raad een fundamentele omslag te gaan maken en eens echt te doen wat Uw Raad echt moet doen, uitgebreide rechtsbescherming bieden aan justitiabelen, door het recht juist toe te passen, anders dan de overheidsorganen op vileine, zielige wijze te faciliteren.
Dat zal leiden tot een veel fijnere en prettigere leefomgeving en intens respect voor diegenen die het land direct of indirect vorm moeten geven, waaronder Uw Raad. Dat heeft een enorme doorwerking in de maatschappij en levert heel veel meer op dan het kost….
My two cents!
Uitspraak 19‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 8:73 en 8:74 Awb; art. 47 Handvest; verzoek om vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van het geschil; mag dezelfde zetel die de hoofdzaak heeft behandeld en beslist, op dit verzoek beslissen?; bij een veroordeling tot vergoeding van betaald griffierecht brengt het Unierecht niet mee dat rente wordt vergoed die gederfd vanaf de dag van betaling van het griffierecht.
Partij(en)
19 april 2019
Nr. 18/01623
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2018, nr. 15/01059, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/3665) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep.
Belanghebbende heeft in hoger beroep grieven ingebracht tegen de hoogte van deze schadevergoeding. Het Hof heeft de door de Rechtbank wegens die overschrijding toegekende schadevergoeding verhoogd naar € 1.500. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat ook in de fase van hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, en dat de vergoeding van immateriële schade daarom met € 500 verder moet worden verhoogd tot in totaal € 2.000.
Aan deze oordelen heeft het Hof ten grondslag gelegd dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet die een langere termijn van berechting rechtvaardigt, een en ander als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest). Die bijzondere omstandigheid bestaat volgens het Hof hierin dat de gemachtigde van belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften heeft ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaarschriften betreffen allemaal de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen ter zake van de registratie van personenauto’s in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In die bezwaarschriften wordt - in wisselende samenstelling – een aantal geschilpunten aan de orde gesteld. Het voorgaande geldt volgens het Hof evenzeer voor de vele beroepsprocedures en hogerberoepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Volgens het Hof is het grote aantal zaken zodanig verknocht dat er aanleiding is om zowel de redelijke termijn van twee jaar die als regel staat voor de fase van bezwaar en beroep als de termijn van twee jaar die staat voor de fase van hoger beroep, voor deze zaak met zes maanden te verlengen.
2.1.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verder gesteld dat haar een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur haar dient te vergoeden. Belanghebbende heeft die stelling gestoeld op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie).
Het Hof heeft die stelling verworpen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat ook indien de veroordeling tot vergoeding van griffierecht zijn oorzaak vindt in strijdigheid van het besluit van de Inspecteur met het Unierecht, griffierechten een bijkomend vraagstuk vormen, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie naar nationaal recht moet worden beoordeeld. De vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 8:74 Awb leidt niet ertoe dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, aldus het Hof.
2.2.1.
Middel III bestrijdt het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat andere rechters dan degenen die de hoofdzaak behandelden, hadden moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. Het middel beroept zich in dit verband op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
2.2.2.
In het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 (hierna: het arrest van 10 juni 2011) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Omdat dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM, heeft de Hoge Raad aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over dat verdragsartikel. Bij overschrijding van die redelijke termijn heeft de belanghebbende op grond van die jurisprudentie in beginsel recht op compensatie.
Het EHRM heeft een aantal factoren genoemd waaraan die compensatie en de daarmee gemoeide procedure moeten voldoen (zie o.a. EHRM 21 december 2010, nr. 50973/08, Vassilios Athanasiou e.a. tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2010:1221JUD005097308, paragraaf 55). Die voorwaarden houden voor zover hier van belang in (i) dat de procedure ter verkrijging van die compensatie binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden, (ii) dat die procedure voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM, en (iii) dat die procedure voor de belanghebbende geen excessieve kosten mag meebrengen. Het EHRM heeft gepreciseerd dat het aan de Staten is om op basis van de toepasselijke regels van het eigen rechtssysteem te bepalen welke procedure het beste voldoet aan de hiervoor bedoelde voorwaarden (vgl. EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97, Scordino tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, hierna: het arrest Scordino, paragraaf 200). Voorts heeft het EHRM strafvermindering door de behandelende rechter geaccepteerd als vorm van compensatie voor een te lang geduurd hebbend proces in punitieve zaken (zie paragraaf 186 van het arrest Scordino en de aldaar vermelde rechtspraak).
2.2.3.
Hiermee heeft het EHRM aanvaard dat de hiervoor in 2.2.2 bedoelde compensatie wordt geboden door dezelfde rechters die in de zaak die onredelijk lang heeft geduurd over de strafmaat moeten beslissen. Daarvan uitgaande valt in redelijkheid niet in te zien waarom het anders zou moeten zijn in niet-punitieve zaken. Daarom moet worden aangenomen dat het EVRM zich evenmin ertegen verzet dat in belastinggeschillen over de (hoogte van de) compensatie wordt geoordeeld door dezelfde rechters die de beslissing over het belastinggeschil moeten nemen in een proces dat onredelijk lang heeft geduurd.
De Hoge Raad acht het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook artikel 47 van het Handvest zich niet verzet tegen een dergelijke werkwijze in nationale procedures.
2.2.4.
In het arrest van 10 juni 2011 en de daarop voortbouwende rechtspraak, waaronder het overzichtsarrest, heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat de belanghebbende geen afzonderlijke procedure aanhangig hoeft te maken om aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij kan ermee volstaan in de hoofdzaak een verzoek om vergoeding van immateriële schade tot de rechter te richten. Voor dit verzoek gelden geen vormvereisten. De rechterlijke instantie die is belast met de behandeling van het (hoger) beroep behandelt dit verzoek in diezelfde procedure en in dezelfde samenstelling.
Ook heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat op dit verzoek wordt beslist aan de hand van de objectieve maatstaven die zijn neergelegd in het overzichtsarrest. Uitzonderingen op die objectieve maatstaven moeten worden beperkt tot bijzondere gevallen. Mede gelet hierop bestaat er geen redelijke grond het verzoek niet te laten beoordelen door dezelfde rechter die de beslissing over het belastinggeschil neemt. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, kan de omstandigheid dat deze zo veel mogelijk naar objectieve maatstaven te nemen beslissing op het verzoek wordt gegeven door de rechter die ook over het (hoger) beroep moet oordelen, op zichzelf geen grond zijn voor twijfel aan het onafhankelijke en onpartijdige karakter van die beslissing.
2.2.5.
In het licht van hetgeen hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 is overwogen, leidt de in 2.2.4 beschreven wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de door artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter.
Middel III betoogt daarom tevergeefs dat andere rechters hadden moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
2.3.
Middel III slaagt voor zover het zich richt tegen het oordeel van het Hof dat zich een verknochtheid van zaken als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het overzichtsarrest voordoet. Terecht betoogt het middel dat de omstandigheid dat er vele andere zaken zijn waarin dezelfde geschilpunten in wisselende samenstelling aan de orde worden gesteld, geen rechtvaardiging kan vormen voor een langere termijn van berechting. De in die rechtsoverweging van het overzichtsarrest bedoelde rechtvaardiging wegens verknochtheid ziet op gevallen waarin de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moet nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere zaak of die andere zaken aan de orde is. De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen.
De stukken van het geding bieden geen aanwijzing voor andere gronden om te kunnen aannemen dat de hiervoor bedoelde verknochtheid of enige andere bijzondere omstandigheid in de zin van het overzichtsarrest zich in deze zaak voordoet.
2.4.1.
Middel IV en ten dele middel V richten zich tegen het hiervoor in 2.1.2 vermelde oordeel en herhalen het aldaar beschreven betoog van belanghebbende. De Hoge Raad begrijpt dit betoog aldus dat belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop zij griffierecht heeft betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
2.4.2.
In dit betoog ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.
Het voorgaande geldt niet ten aanzien van de uitspraak van de Rechtbank. Aangezien de gedingstukken geen aanwijzingen bevatten dat belanghebbende voor de Rechtbank een dergelijk verzoek heeft gedaan, behoefde de Rechtbank niet een beslissing als hiervoor bedoeld in haar uitspraak op te nemen (zie rechtsoverweging 2.2.3 van laatstgenoemd arrest).
2.4.3.
Voor zover het hiervoor in 2.4.1 bedoelde betoog van belanghebbende inhoudt dat zij op grond van artikel 8:73 Awb aanspraak maakt op een vergoeding van rente over het betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop zij het griffierecht heeft voldaan, faalt het. Het oordeel van het Hof daarover is juist (vgl. HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049).
Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
Middel IV en middel V in zoverre falen daarom.
2.5.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door het Hof vastgestelde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden verhoogd tot € 3.000. Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.4.2 bedoelde zin.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover,
stelt het bedrag van die immateriële schade vast op € 3.000, waarvan € 2.000 ziet op de fase van bezwaar en beroep, en € 1.000 op de fase van hoger beroep,
beslist dat, indien de immateriële schade van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien de immateriële schade van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 508, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2019.