Hof 's-Hertogenbosch, 04-10-2018, nr. 18/00073, nr. 18/00074, nr. 18/00075, nr. 18/00076
ECLI:NL:GHSHE:2018:4117
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-10-2018
- Zaaknummer
18/00073
18/00074
18/00075
18/00076
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:4117, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:700
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:78, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 28c Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
NLF 2019/0220 met annotatie van
Uitspraak 04‑10‑2018
Inhoudsindicatie
BPM op vier ingevoerde auto’s. Voor de bepaling van de waarde van de auto’s worden de auto’s niet vergeleken met een ex-huurauto, omdat de auto’s geen huur-verleden hebben. De Rechtbank heeft terecht slechts een maal de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend, omdat alle vier zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Artikel 28c IW wordt niet onverbindend verklaard. Geen recht op vergoeding van rente over betaalde griffierecht en geen recht op vergoeding van de werkelijke bezwaar- en proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00073 tot en met 18/00076
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 januari 2018, nummers BRE 16/2131 t/m 16/2134, in het geding tussen
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
betreffende na te noemen uitspraken op bezwaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.Belanghebbende heeft op 28 augustus 2015 aangiften van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan van personenauto [merk 1] , VIN: [nummer 1] , aangiftenummer [aanslagnummer 1] (hierna: auto 1) envan personenauto [merk 1] , VIN: [nummer 2] , aangiftenummer [aanslagnummer 2] (hierna: auto 2);
voorts op 5 oktober 2015 aangifte BPM van personenauto [merk 1] , VIN: [nummer 3] , aangiftenummer [aanslagnummer 3] (hierna: auto 3);en op 11 november 2015 aangifte BPM van personenauto [merk 2] ,VIN: [nummer 4] , aangiftenummer [aanslagnummer 4] (hierna: auto 4). De auto’s 1 tot en met 4 worden hierna ook als “de auto’s” aangeduid.
1.2.
Belanghebbende is tegen de op de bovengenoemden aangiften op 4 september 2015 (met betrekking tot auto’s 1 en 2), respectievelijk 12 oktober 2015 (auto 3) en 16 november 2015 (auto 4) voldane bedragen tijdig in bezwaar gekomen bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de bezwaarschriften afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd; een teruggaaf verleend van de op aangifte voldane BPM van € 603 (auto 1), respectievelijk € 458 (auto 2), € 550 (auto 3) en € 364 (auto 4); de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 500; de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.748; en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.
1.5.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof (Hof kenmerk 18/00073 ter zake van auto 1; 18/00074 van auto 2; 18/00075 van auto 3 en 18/00076 van auto 4).
Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmalig griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 september 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde de heer [A] , adviseur te [plaats] , vergezeld van mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] en [E] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de auto’s. De auto 1 is een ex-huurauto; de overige drie auto’s hebben geen huur-verleden.
2.2.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de registratie van de auto’s, afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, in het Nederlandse kentekenregister BPM op aangifte voldaan voor de volgende bedragen:
auto 1 Hofkenmerk 18/00073 € 7.555;auto 2 Hofkenmerk 18/00074 € 5.720;auto 3 Hofkenmerk 18/00075 € 6.938;auto 4 Hofkenmerk 18/00076 € 4.522.
Hierbij heeft belanghebbende gebruik gemaakt van koerslijsten XRay. In het onderdeel “Voertuiggegevens” van de koerslijst heeft zij bij de rubriek “Rental” “Nee” ingevuld, met uitzondering van de auto 1. Voor deze auto is derhalve rekening gehouden met het feit dat het een ex-huurauto is.
2.3.
Bij uitspraken op bezwaar tegen de voldoening op aangifte heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard, doch daarbij overwogen dat hij ambtshalve gedeeltelijk alsnog tegemoet zal komen aan de bezwaren, indien de Hoge Raad in de BTW/marge‑kwestie in het voordeel van belanghebbende zal beslissen.
2.4.
De Rechtbank heeft de tegen de uitspraken op bezwaar gerichte beroepen gegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de kwestie BTW/marge.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft in hoger beroep het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank met betrekking tot de auto’s 2 tot en met 4 ten onrechte geen rekening gehouden met een waardedruk in verband met ex-rental?2. Heeft de Rechtbank ten onrechte slechts eenmaal de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 500 voor alle vier zaken?3. Heeft belanghebbende van rechtswege recht op vergoeding van rente over de teruggaaf van de in strijd met het Unierecht geheven belasting, zonder daartoe een specifiek verzoek te moeten doen?4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaaldegriffierecht?5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrond verklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot verdere teruggaaf van de op aangifte voldane belasting met rente, van het griffierecht met rente en tot vergoeding van immateriële schade in alle vier zaken.De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot ongegrond verklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vraag 1 4.1.1. Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat ter bepaling van de afschrijving van de op de auto’s nog drukkende BPM, Unierechtelijk moet worden aangesloten bij vergelijkbare ex-huurauto’s, ongeacht de vraag of de hier in geschil zijnde auto’s wel of geen huurverleden hebben, aangezien er binnenlandse auto’s op de markt zijn van hetzelfde type als de onderhavige auto’s, die ex-rental zijn en waarvan de waarde lager is vanwege hun huurverleden.
4.1.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:NL:XX:2013:178, gepubliceerd in V-N 2014/2.18, overwogen:
“(…)23. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).
24. Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het vorige punt vermelde criteria limitatief noch dwingend zijn opgesomd. Het referentievoertuig kan natuurlijk variëren naargelang van de specifieke kenmerken van het ingevoerde voertuig. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, bijvoorbeeld wegens een andere slijtage. Het staat aan de nationale rechter om, met inachtneming van de in het vorige punt vermelde kenmerken, vast te stellen van welke nationale producten de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken ingevoerde voertuig. (…)”
Naar het oordeel van het Hof zijn de auto’s 2 tot en met 4, als auto’s zonder een huurverleden, niet vergelijkbaar met ex-huurauto’s, die naar aannemelijk is meer te lijden hebben gehad van gebruik door steeds wisselende bestuurders, dan niet ex-huurauto’s. Dat dit wisselende gebruik waardedrukkend is, wordt ook bevestigd door de lagere waardering in de koerslijst XRay voor ex-huurauto’s. Hiermee zijn ex-huurauto’s niet vergelijkbaar met de in geschil zijnde auto’s wegens een andere slijtage. Dat de auto’s 2 tot en met 4 gelet op hun gebruiksverleden wel vergelijkbaar zouden zijn met een ex-huurauto, is gesteld noch gebleken.
4.1.3.
De eerste vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag 2
4.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte slechts eenmaal de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend van € 500 voor alle vier zaken. Het Hof verwerpt belanghebbendes grief onder verwijzing naar het arrest van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, waarin de Hoge Raad overwoog:
‘2.5.2. (…) In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. (…)‘
4.2.2.
De onderhavige procedure heeft voor alle vier auto’s betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat de Rechtbank terecht slechts eenmaal het bedrag van € 500 heeft toegekend.
4.2.3.
Voor zover belanghebbende aanspraak maakt op een immateriële schadevergoeding “wegens de lange duur van behandeling” bij het Hof, kan het Hof haar daarin niet volgen. In hoger beroep is geen sprake van overtreding van de redelijke termijn.
4.2.4.
De tweede vraag dient eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Vraag 3
4.3.1.
Belanghebbende stelt dat zij van rechtswege recht heeft op vergoeding van rente over de teruggaaf van de in strijd met het Unierecht geheven belasting, zonder daartoe een specifiek verzoek te moeten doen. De Rechtbank heeft ter zake overwogen:
‘2.7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 overwogen dat na 1 januari 2015 uitsluitend de ontvanger van de Belastingdienst bevoegd is deze rente te vergoeden op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Het is daarom niet aan de rechtbank om in de onderhavige procedure die rente toe te kennen. Anders dan belanghebbende betoogt dwingt het EU-recht niet om dat wel te doen. Belanghebbende heeft weliswaar op grond van EU-recht recht op vergoeding van rente, maar een lidstaat mag – met inachtneming van beginselen zoals het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – proceduregels treffen met betrekking tot de wijze waarop aanspraak kan worden gemaakt op de vergoeding. Of de procedure van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 op alle punten in overeenstemming is met het EU-recht, hetgeen belanghebbende bestrijdt, kan in een eventuele procedure tegen een beschikking op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan de orde worden gesteld in het geval aan belanghebbende een rentevergoeding zou worden geweigerd.’
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Belanghebbendes grief faalt.
4.3.2.
Voor zover belanghebbende stelt, dat de regeling van Hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), anders dan artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW), geen verzoek om vergoeding van rente eist, zodat artikel 28c IW als in strijd met het evenredigheidsbeginsel onverbindend moet worden verklaard, kan het Hof haar daarin evenmin volgen. Artikel 28c IW heeft als lex specialis in gevallen, dat sprake is van heffing in strijd met het Unierecht, voorrang op de algemene regeling van de AWR.Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Het Hof verwijst daarbij naar
de uitspraak van het HvJ EU 30 juni 2016, C-200/14 en C-288/14, H&I 2014/261, Câmpean-zaak, r.o. 58:
“Anders dan verzoekster in het hoofdgeding kennelijk betoogt, lijkt een dergelijk vereiste op zich, en nu er geen aanwijzingen zijn onder meer voor hindernissen betreffende bijvoorbeeld de extreem hoge kosten van een dergelijke procedure, de teruggaaf van dergelijke belastingen niet uiterst moeilijk te maken, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie opmerkt.’
4.3.3.
Wellicht ten overvloede wijst het Hof op het volgende. Anders dan belanghebbende stelt, eindigt de termijn waarbinnen het verzoek van artikel 28c van de IW moet zijn gedaan, niet zes weken na de uitspraak op bezwaar, doch zes weken nadat de rechter in hoogste instantie over de uitspraak op bezwaar heeft beslist. En: anders dan belanghebbende kennelijk meent, zegt artikel 28c IW niets over het begin van de termijn, doch bepaalt het slechts wanneer de termijn eindigt. Het Hof wijst in dit verband en met betrekking tot de vraag bij wie het verzoek kan worden ingediend, naar de conclusie van de A-G IJzerman bij het arrest van de Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341:
“5.16. Nu de wet geen beperkingen stelt aan wie het verzoek kan worden gedaan, komt het mij voor dat tijdens bezwaar tegen de strijdigheid van desbetreffende belasting met het Unierecht een verzoek aan de inspecteur kan worden gedaan. Mutatis mutandis kan een belastingschuldige tijdens beroep of hoger beroep een verzoek om de vergoeding van invorderingsrente wegens strijdigheid van de desbetreffende belasting met het Unierecht indienen. Uit de taakverdeling tussen inspecteur en ontvanger vloeit naar mijn [mening] voort dat de inspecteur bij de ontvanger melding maakt van een verzoek om vergoeding van de invorderingsrente op basis van artikel 28c van de IW, zodat de ontvanger op de teruggaafbeschikking ook zijn voor bezwaar vatbare beschikking van de invorderingsrente kan vermelden.”
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld, dat hij bereid was om het bezwaar- en beroepschrift van belanghebbende als een verzoek als bedoeld in artikel 28c IW door te sturen naar de Ontvanger, doch dat belanghebbendes gemachtigde dit uit principiële redenen niet wenste.
4.3.4.
De derde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag 4 4.4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht, aangezien het Unierecht verplicht tot vergoeding van rente over onverschuldigd betaalde bedragen. Het Hof volgt belanghebbende niet in die stelling. De beslissing van de rechter tot terugbetaling van het griffierecht roept een zelfstandige verbintenis tot betaling van een geldsom in het leven. Krachtens artikel 8:106 van de Awb wordt de werking van de uitspraak van de rechter echter opgeschort totdat op het (hoger) beroep onherroepelijk is beslist. Voordien is de Inspecteur dan ook niet gehouden uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechter. Van verschuldigdheid van enige rente is dan ook geen sprake (vgl. Hof Den Haag, 8 oktober 2014, nr. 12/00606 tot en met 12/00625, ECLI:NL:GHDHA:2014:3211).
4.4.2.
Anders dan belanghebbende meent, dwingt ook het EU recht niet tot vergoeding van rente over het griffierecht. Ook indien sprake is van strijd met het Unierecht, vormen de griffierechten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld. Het Hof verwijst in dat verband naar de rechtsoverweging 4.27 van de ook door de Rechtbank genoemde uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:131:
“4.27. De grondslag voor vergoeding van het griffierecht is gelegen in artikel 8:74 van de (…) Awb). Die bepaling voorziet alleen in vergoeding van het (nominale) bedrag van het betaalde griffierecht, en niet in vergoeding van rente daarover. De regeling van het griffierecht heeft een exclusief en limitatief karakter, zodat voor een aanvullende vergoeding van rente over het betaalde griffierecht bij wege van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen plaats is (HR 24 september 2010, 09/03257, ECLI:NL:HR:2010: BN8049). Daarbij maakt het geen verschil of het standpunt van de Inspecteur in strijd is met het nationale recht of met het Unierecht (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o 2.4). Ook indien sprake is van strijd met het Unierecht vormen de griffierechten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (vgl. HvJ EU 12 september 2000, Metallgesellschaft en Hoechst, gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98, ECLI:EU:C:2001:134, punt 86, HvJ EU 6 december 2001, Clean Car Autoservice GmbH, C-472/99, ECLI:EU:C:2001:663, punten 27 en 28, en HvJ EU 4 december 2003, Evans, C-63/01, ECLI:EU:C:2003:650, punt 76). Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Daarvan is met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Awb naar het oordeel van het Hof geen sprake.”
4.4.3.
Ook de vierde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag 5
4.5.1.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank aan haar ten onrechte slechts de forfaitaire (proces)kostenvergoeding heeft toegekend. Het Hof verwerpt die grief. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in lid 3 van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is niet gebleken (vgl. HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
4.5.2.
De vijfde vraag dient eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op
door J. Swinkels, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.