Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-01-2017, nr. 15/00182 en 15/00270
ECLI:NL:GHARL:2017:131, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-01-2017
- Zaaknummer
15/00182 en 15/00270
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:131, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑01‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:1207, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/0338 met annotatie van
NTFR 2017/497 met annotatie van mr. N. ten Broek
Uitspraak 10‑01‑2017
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer auto’s uit Duitsland. Berekening afschrijving. Vertrouwensbeginsel. Toezegging door inspecteur berekening aan de hand van koerslijsten? BTW- of marge-auto? Interne compensatie? Rentevergoeding of griffierecht? Immateriële schadevergoeding. Verlenging redelijke termijn. Proceskosten. Matiging wegens bijzondere omstandigheden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/00182 en 15/00270
uitspraakdatum: 10 januari 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 februari 2015, nummers AWB 13/5798 en 13/6472, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft voor de maand december 2000 op aangifte een bedrag van € 81.252 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM nader bepaald op € 80.368. Aan belanghebbende is door de Inspecteur een bedrag vergoed van € 884 aan BPM. Voorts is een bedrag aan heffingsrente vergoed.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, de verschuldigde BPM verminderd tot € 79.406, de Inspecteur gelast aan belanghebbende een schadevergoeding wegens rentederving toe te kennen, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 91,31.
1.5
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Partijen hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] , directeur van belanghebbende, bijgestaan door [B] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [C] , mr. [D] en [E] . Namens de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede, mr. [F] , bijgestaan door [G] , mr. [H] , [I] , [J] , [K] en [L] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/00187, 15/00188, 15/00189, 15/00190, 15/00191, 15/00271, 15/00272, 15/00273, 15/00274 en 15/00275.
1.9
Belanghebbende heeft met instemming van de wederpartij een pleitnota met bijlagen overgelegd.
1.10
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend, ten einde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen een schriftelijke ambtsedige verklaring van de heer mr. [M] (hierna: [M] ) over te leggen aan het Hof en de wederpartij.
1.11
Tussen partijen en het Hof zijn vervolgens diverse schriftelijke stukken gewisseld, waaronder het door de Inspecteur overgelegde afschrift van de verklaring van [M] voornoemd.
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden op 14 november 2016.
1.13
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] , directeur van belanghebbende, bijgestaan door [B] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [C] en mr. [N] . Namens de Inspecteur mr. [F] , bijgestaan door [G] , mr. [H] , [I] en [J] .
1.14
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof behandeld: 15/00187, 15/00188, 15/00189, 15/00190, 15/00191, 15/00192 tot en met 15/00202, 15/00271 tot en met 15/00275, 15/00276 tot en met 15/00287, 15/00705, 15/00909, 15/00911, 15/01275 tot en met 15/01308.
1.15
Belanghebbende en diens gemachtigde hebben ter zitting van het Hof een schriftelijke reactie op de verklaring van [M] gegeven. Voorts is een pleitnota overgelegd. De Inspecteur heeft het origineel van de schriftelijke verklaring van [M] overgelegd.
1.16
Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting van het Hof ter zake van de hierna te noemen hogerberoepzaken een vaststellingsovereenkomst gesloten en hebben ter zitting hun hogerberoepen met betrekking tot de hierna te noemen zaaknummers van het Hof ingetrokken: 15/00192 tot en met 15/00197, 15/00198 tot en met 15/00202, 15/00276 tot en met 15/00281, 15/00282 tot en met 15/00287, 15/00705, 15/00909, 15/00911 en 15/01275 tot en met 15/01308.
1.17
Van het verhandelde ter zitting van 17 november 2016 is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende, een besloten vennootschap, handelt in auto’s van verschillende exclusieve merken. Belanghebbende is geen erkende autodealer. Ten einde auto’s vanuit Duitsland naar Nederland te importeren, maakt belanghebbende onder meer gebruik van de in Gronau (Duitsland) gevestigde vennootschap [O] GmbH. Deze GmbH koopt de auto’s in die vervolgens via belanghebbende aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.
2.2
Aan belanghebbende is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) vergunning verleend om de BPM per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen. Tegen de door haar gedane voldoeningen op aangifte heeft belanghebbende, voor zover hier van belang, sedert de tijdvakken 1993 maandelijks bezwaar aangetekend.
2.3
Voor het in geschil zijnde tijdvak december 2000 heeft belanghebbende ook bezwaar aangetekend. Belanghebbende heeft in deze maand vanuit Duitsland, de hierna te noemen personenauto’s (hierna: de auto’s) naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft zij, aan de hand van de data van eerste toelating en de tabel bij artikel 10 van de Wet BPM, een kortingspercentage toegepast ter zake van de afschrijving en daarop de aangifte gebaseerd. Dit betreft de volgende kortingen en bedragen:
2.4
Ter onderbouwing van haar in bezwaar ingenomen stelling dat de door haar voldane BPM meer bedraagt dan het restant aan BPM dat nog drukt op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde personenauto’s, heeft belanghebbende een overzicht van de handelsinkoopwaarden van de auto’s overgelegd, afkomstig van [P] B.V. (hierna: [P] ).
2.5
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar d.d. 26 augustus 2013 gegrond verklaard, de voldane BPM met een bedrag van € 884 verminderd en terugbetaald. Daarbij is voorts een bedrag aan heffingsrente vergoed.
2.6
In het kader van de beslechting van de geschillen tussen belanghebbende en de Inspecteur zijn diverse procedures gevoerd. In verband hiermee heeft de Inspecteur de afhandeling van de bezwaarprocedure van onder meer het in geschil zijnde tijdvak, op verzoek van belanghebbende, aangehouden. Bedoelde procedures zijn uitgemond in de hierna te noemen arresten van de Hoge Raad:
tijdvak | datum arrest | nummer | ECLI nummer |
juni 2004 | 29 mei 2009 | 08/00824 | |
januari t/m mei 2004 en juli 2004 | 22 maart 2013 | 12/02620 |
2.7
Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende in afwachting van de uitkomst van de hiervoor onder 2.6 genoemde procedures, de Inspecteur heeft verzocht om aanhouding van de afhandeling van het bezwaar van onder meer het hier in geschil zijnde tijdvak en dat de Inspecteur aan dit verzoek van belanghebbende gehoor heeft gegeven.
2.8
Nadat de Hoge Raad in maart 2013 arrest (zie hiervoor onder 2.6) had gewezen, hebben vanaf eind maart 2013 diverse besprekingen tussen de Inspecteur en belanghebbende plaatsgehad, ten einde de nog lopende bezwaren in der minne te schikken. Hierbij is van de zijde van de Inspecteur een compromisvoorstel gedaan, welk voorstel door belanghebbende is afgewezen. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek met het oog op de afdoening van de nog lopende bezwaarschriften.
2.9
Belanghebbende is in het kader van het bezwaar gehoord op 8 juli 2013. Hiervan is door de Inspecteur een hoorverslag opgemaakt, welk verslag aan belanghebbende is toegezonden.
2.10
Belanghebbende heeft vervolgens bij e-mailbericht van 14 juli 2013 verzocht om aanhouding van de uitspraak op bezwaar zodat zij een nadere motivering van haar bezwaren kon indienen. Bij brief van 15 juli 2013 heeft de gemachtigde van belanghebbende, in de persoon van [B] , een nadere aanvulling van het bezwaar ingediend.
2.11
Bij brief van 19 juli 2013 heeft belanghebbende, in de persoon van haar adviseur de heer drs. [Q] , schriftelijk gereageerd op het onder 2.9 genoemde hoorverslag van het hoorgesprek van 8 juli 2013.
2.12
Ten einde tot een gezamenlijke oplossing inzake (onder meer) het hier in geschil zijnde tijdvak te komen, heeft de Inspecteur, in de persoon van [M] , vanaf medio 2014 diverse besprekingen gevoerd met belanghebbende. In dat kader zijn onder meer e- mailberichten tussen belanghebbende (in de persoon van haar directeur, de heer [A] ), de gemachtigde van belanghebbende en [M] gewisseld. Voorts zijn er telefoongesprekken gevoerd tussen [A] en [M] . Een gedocumenteerde versie van de mailberichten en de telefoongesprekken zijn door belanghebbende ter zitting van het Hof van 17 november 2016 overgelegd. Daaronder bevindt zich bijlage F, zoals hierna weergegeven en een e-mailbericht van 21 oktober 2014, tijdstip 22:05 (bijlage bij tiendagenstuk overgelegd door de Inspecteur in hoger beroep met dagtekening 22 september 2016). In deze periode was bij de Hoge Raad een zaak aanhangig over de vraag of voor de toepassing van de Wet BPM een eerder in het buitenland gekentekend voertuig als ‘nieuw’ dan wel als ‘gebruikt’ dient te worden aangemerkt. Deze zaak heeft geleid tot het arrest van 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119.
Het e-mailbericht d.d. 21 oktober 2014, tijdstip 22:05 uur afkomstig van [M] en gericht aan onder meer belanghebbende en haar gemachtigde behelst het volgende:
“Goedenavond Allemaal,
Hierbij stuur ik jullie de agenda voor de vergadering van morgen. Alleen de heer [B] heeft gereageerd op mijn vraag om agendapunten aan te dragen. Deze zijn verwerkt.
Vriendelijke groet,
[M]
(…)
Agenda bijeenkomst op 22 oktober 2014 om 13.00 uur te Enschede
Deelnemers: (…)
Voorwoord.
Deze vergadering is een vervolg op onze bijeenkomst bij [A] op 21 augustus 2014. Daar zijn we gekomen tot de volgende kernpunten:
- -
zo voortvarend mogelijk zaken afdoen na uitspraak van de HR over gebruikt en nieuw;
- -
overige argumenten tegen gebruikt/nieuw zo snel mogelijk uitprocederen, zonder de “zuivere zaken” te stagneren;
- -
als blijkt dat de tabel niet mag, bij gebruikte auto’s de koerslijst [P] toepassen, bij onmogelijkheid dat te doen een goed taxatierapport overleggen;
- -
de oude zaken tot 2004 zo snel mogelijk uitprocederen;
- -
bij afdoen van liggende bezwaarschriften een paar typische zaken uitprocederen en de rest analoog afdoen.
(…)”
2.13
Belanghebbende heeft in deze procedure gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden door de Inspecteur. In dat kader heeft zij het Hof verzocht [M] ter zitting van het Hof als getuige te horen. De Inspecteur heeft betoogd dat [M] om medische redenen niet in staat is ter zitting te verschijnen. In verband hiermee heeft het Hof bepaald dat [M] kan volstaan met het opstellen van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte schriftelijke getuigenverklaring.
2.14
Met dagtekening 11 oktober 2016 heeft [M] een schriftelijke verklaring afgelegd, welke hij op ambtseed d.d. 15 november 2016 persoonlijk heeft ondertekend. De verklaring, waarvan een afschrift door de Inspecteur aan het Hof en de wederpartij is overgelegd, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Inleiding en feiten
Er bestaat een zich jaren voortslepend geschil tussen de Belastingdienst en belanghebbende (…)
Medio 2014 ben ik te hulp geroepen door de Belastingdienst te Enschede ten einde een doorbraak in de bestaande situatie te forceren. Daartoe heb ik regelmatig besprekingen gehad met de heer [A] , (…), al of niet in gezelschap van haar gemachtigde, (…).
De besprekingen hadden ten doel om tot een vaststellingsovereenkomst (VSO) te komen ter beëindiging van de bestaande onzekerheid. Deze besprekingen vonden plaats in de informele sfeer. Naar achteraf blijkt, heeft de heer [A] van genoemde besprekingen geluidsopnames gemaakt, zonder dit vooraf aan mij te melden.
Telkens, kort na de bespreking, stuurde de heer [A] via de mail een op schrift gesteld concept voor een te sluiten VSO. Ik heb deze concepten evenzovele keren dusdanig gewijzigd dat deze niet meer acceptabel waren voor [A] .
In de loop van onze besprekingen kreeg de Hoge Raad, de rechtsvraag of eerder in een andere lidstaat geregistreerde auto (in fiscale zin) als gebruikt moesten worden aangemerkt, ter beantwoording voorgelegd. Voordat de Hoge Raad hierover uitsluitsel zou geven wilde [A] al een overeenkomst met mij sluiten over de uitwerking van het antwoord als dat in positieve zin zou luiden. Hij wilde in de overeenkomst de toezegging dat de afschrijving op de betreffende auto’s in dat geval zou mogen worden berekend met behulp van de koerslijst “ [P] ” (hierna: [P] ).
2. Beschouwing
De genoemde besprekingen waren bedoeld als aanzet tot een schriftelijke overeenkomst. Van absolute toezeggingen tijdens deze besprekingen kan daarom geen sprake zijn. Overigens heb ik toegestemd in het gebruik van [P] in het geval er sprake zou zijn van gebruikte auto’s maar – in mijn herinnering – telkens het nodige voorbehoud bij toepassing van deze koerslijst gemaakt als “Fiscale herkwalificatie van de feiten”, “misbruik van recht” of “fraus legis”.
Dit laatste was voor [A] akkoord en hij verwoordde een en ander in concepten van op te stellen VSO’s. Daarbij nam hij zoveel aanvullende voorwaarden op dat ik de voorgestelde teksten telkens weer zodanig wijzigde dat deze voor [A] niet meer acceptabel waren. Daarom is het nooit gekomen tot een VSO en kan er ook geen enkel vertrouwen worden ontleend aan gevoerde gesprekken om tot een dergelijke VSO te komen. (…)”
2.15
De rechtsvraag waarop wordt gedoeld in de hiervoor genoemde verklaring van [M] is door de Hoge Raad bij arrest van 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, beantwoord. Daarbij heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“4.1.
Middel I richt zich met een rechtsklacht tegen de hiervoor in 3.3, eerste en tweede volzinnen, omschreven oordelen van het Hof. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, BNB 2009/186 (hierna: het arrest BNB 2009/186), en van 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, BNB 2012/280 (hierna: het arrest BNB 2012/280), betoogt het middel dat de enkele omstandigheid dat een auto in het buitenland is geregistreerd geweest voordat hij in Nederland werd geregistreerd, niet eraan in de weg staat die auto als nieuwe personenauto in de zin van de Wet aan te merken. Anders dan het Hof heeft geoordeeld heeft deze jurisprudentie niet alleen betekenis in gevallen waarin sprake is van toetsing aan het gemeenschapsrecht maar heeft deze, aldus het middel, ook te gelden binnen het kader van de toepassing van het nationale recht. Het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 moet overeenkomstig de hiervoor bedoelde jurisprudentie worden uitgelegd, hetgeen betekent, aldus middel I, dat voor het als nieuw aanmerken van een personenauto niet uitsluitend bepalend is of voor die personenauto eerder een kenteken is toegekend.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld. Voor de berekening van de verschuldigde BPM maakt de Wet onderscheid tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto (zie onder meer artikel 9, leden 5 en 6, en artikel 10 van de Wet). Onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (zie het arrest BNB 2012/280). Ten tijde van de registratie van de auto werd ingevolge beleid van de staatssecretaris van Financiën, neergelegd in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006, een personenauto aangemerkt als een gebruikte personenauto ingeval daarvoor eerder een kenteken is toegekend, dat is afgegeven, gedateerd en op naam gesteld. Belanghebbende kan zich met voorbijgaan aan de hiervoor vermelde uitlegging van de Wet met vrucht op dit beleid beroepen.
Anders dan middel I betoogt, heeft het Hof terecht overwogen dat aan het met vrucht een beroep kunnen doen op de Leidraad BPM 2006 in het onderhavige geval niet in de weg staat hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3.3.3 van het arrest BNB 2009/186 heeft overwogen. Dat arrest betrof een bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan BPM, dat was berekend aan de hand van de netto catalogusprijs bedoeld in artikel 9 van de Wet, met inachtneming van een vermindering overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet. In de daarop volgende gerechtelijke procedure stond niet de bij de aangifte overeenkomstig de afschrijvingstabel in aanmerking genomen vermindering ter discussie maar de stelling van belanghebbende dat het door haar voldane bedrag aan BPM wegens schending van het gemeenschapsrecht nog verder diende te worden verlaagd. In dat kader heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het bepaalde in de Leidraad BPM 2006 niet van belang is. Bij de verwijzing naar het arrest BNB 2012/280 miskent middel I derhalve dat het in dat geval niet ging om een situatie waarop het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 het oog heeft.
Het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 moet worden uitgelegd in de zin dat een eerdere toekenning van een kenteken volstaat om een personenauto als gebruikt aan te merken in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet. Gelet hierop heeft het Hof terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat voor de auto voorafgaand aan de registratie in Nederland in Duitsland een kenteken was afgegeven, meebrengt dat de auto moet worden aangemerkt als een gebruikte personenauto in de zin van vorenbedoeld artikellid. Middel I faalt derhalve.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 en 4.4 is overwogen faalt ook middel II, dat is gericht tegen het hiervoor in 3.3, laatste volzin, omschreven oordeel van het Hof. Ingevolge het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 wordt immers aan een feitelijke beoordeling van de staat waarin de auto ten tijde van het doen van de aangifte voor de BPM verkeerde, niet toegekomen.”
2.16
Belanghebbende heeft in verband met het beroep bij de Rechtbank € 318 en het hoger beroep bij het Hof € 497 aan griffierechten betaald.
2.17
Het bezwaarschrift voor het tijdvak december 2000 is ingediend op 29 januari 2000. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 26 augustus 2013.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep zijn de volgende punten in geschil:
3.1.1
Heeft de Inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat, wanneer sprake is van een gebruikt voertuig als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, de door belanghebbende verschuldigde BPM zou worden berekend aan de hand van de door haar in bezwaar overgelegde lijsten van [P] ;
3.1.2
Dient daarnaast voor de berekening van de verschuldigde BPM voorts een zogenoemde marge-auto dan wel een btw-auto als referentievoertuig te worden gehanteerd?
3.1.3
Indien vraag 3.1.1. ontkennend wordt beantwoord, is verder nog in geschil a) op welke partij de last rust de gegevens in het geding te brengen op grond waarvan kan worden beoordeeld hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto’s, b) welke auto’s in dat verband als referentie-auto’s zijn aan te merken, en c) tot welke gevolgtrekking het aangevoerde bewijsmateriaal voert.
3.1.4
Kan de Inspecteur een beroep op interne compensatie doen?
3.1.5
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de door haar onverschuldigd betaalde BPM alsmede over de door haar betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep?
3.1.6
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
3.1.7
Heeft belanghebbende recht op een (integrale) proceskostenvergoeding?
3.2
In hoger beroep is niet (langer) in geschil:
3.2.1
dat de auto’s naar nationaal recht als gebruikt moet worden aangemerkt;
3.2.2
dat voor wat betreft de kilometerstanden moet worden uitgegaan van de standen zoals die zijn vastgesteld door de RDW;
3.2.3
dat de bruto BPM bedragen van de onderhavige auto’s niet in geschil zijn;
3.2.4
dat de historische nieuwprijzen van deze auto’s niet in geschil zijn;
3.2.5
dat tussen partijen ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat de totaalkolom van [P] aangeduid als ‘handelswaarde [P] (€)’ de handelsinkoopwaarde tussen een handelaar en een particulier betreft;
3.2.6
dat [M] te dezen bevoegd was de Inspecteur in de onderhandelingen met belanghebbende te vertegenwoordigen;
3.2.7
dat, indien het Hof tot het oordeel komt dat door belanghebbende te veel BPM is betaald, de rentevoet wordt gehanteerd zoals die thans is opgenomen in de artikelen 29 van de Invorderingswet 1990 juncto 30hb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (kort gezegd: het percentage van de vastgestelde wettelijke rente met een minimum van 4%) en dat de rente in dat geval zal worden berekend vanaf de dag van de onverschuldigde betaling;
3.2.8
dat belanghebbende haar stellingen ten aanzien van de strijdigheid van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 met het Unierecht ter zitting van het Hof heeft ingetrokken;
3.2.9
dat belanghebbende de volgende proceskosten claimt: € 1.125 voor het bezwaar, € 1.250 voor het beroep en € 1.250 voor het hoger beroep. Vorengenoemde bedragen zijn exclusief BTW; en
3.2.10
dat de Inspecteur, indien het Hof tot het oordeel komt dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding, zich conformeert aan de forfaitaire vergoedingen zoals bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht en niet langer betwist dat belanghebbende reeds in de bezwaarfase daartoe een verzoek heeft gedaan.
3.3
Belanghebbende concludeert, kort gezegd, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de verschuldigde BPM.
3.4
De Inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.
4. Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
4.1
Belanghebbende heeft zich gemotiveerd en uitvoerig gedocumenteerd op het standpunt gesteld dat de Inspecteur, in de persoon van [M] , haar in de besprekingen de toezegging heeft gedaan dat ingeval de Hoge Raad zou beslissen dat een auto die eerder in het buitenland geregistreerd is geweest voor de berekening van de verschuldigde BPM als een gebruikte personenauto moet worden aangemerkt, de door haar over de tijdvakken gelegen in de periode 1999 tot en met 2003 verschuldigde BPM zou worden berekend aan de hand van de door haar overgelegde lijst van [P] . Nu de Hoge Raad in zijn arrest van 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, aldus heeft beslist en aan alle onderhavige auto’s eerder in het buitenland een kenteken is toegekend, is de Inspecteur volgens belanghebbende gehouden die toezegging gestand te doen. De Inspecteur heeft, kort gezegd, betwist dat sprake is van een door hem gewekt vertrouwen in de door belanghebbende gestelde zin.
4.2
Dienaangaande is het volgende van belang. In het arrest van 26 september 1979, nr. 19250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311, heeft de Hoge Raad met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en toezeggingen, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“dat indien het daarentegen gaat om als toezeggingen op te vatten uitlatingen van de zijde van de fiscus, waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan vorenbedoelde regels, zo omtrent de toepasselijkheid of de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven, bij een afweging als voormeld aan het voornoemde beginsel van behoorlijk bestuur doorslaggevende betekenis moet worden toegekend;
dat daarbij wel het voorbehoud moet worden gemaakt dat de door de belastingplichtige aan de fiscus verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist zijn, en dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen;
dat toezeggingen veelal voor de belastingplichtige van zodanig gewicht zullen zijn dat in de regel verwacht mag worden dat hij deze zijnerzijds schriftelijk aan de inspectie zal bevestigen dan wel een schriftelijke bevestiging van de inspectie zal vragen;
dat het echter te ver gaat om - gelijk het Hof kennelijk heeft gedaan - te oordelen dat een belastingplichtige zich op dergelijke toezeggingen uitsluitend zou mogen beroepen indien deze hetzij van zijn zijde, hetzij van de zijde van de inspectie schriftelijk zijn bevestigd;”
4.3
In 1981 heeft de Hoge Raad (HR 16 september 1981, nr. 20220, ECLI:NL:HR:1981:AW9809, BNB 1981/308) met betrekking tot ‘akkoordverklaringen’ als volgt – voor zover hier van belang – geoordeeld:
“dat, indien een belastingplichtige aan de inspecteur het verzoek richt zich ermee akkoord te verklaren dat een bepaalde pensioenregeling zal gelden als een pensioenregeling in de zin van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de inspecteur dit verzoek zonder voorbehoud bevestigend beantwoordt, die akkoordverklaring in het algemeen moet worden verstaan als de ondubbelzinnige uiting van een besluit van de inspecteur waarmede deze onmiskenbaar heeft beoogd zich ook voor de toekomst aan bedoelde zienswijze te willen binden zonder ander voorbehoud dan dat van verandering van omstandigheden, die grond geeft daarop terug te komen;”
4.4
Voor de vraag of sprake is van een ‘toezegging’ of ‘akkoordverklaring’ in zo-even bedoelde zin, is beslissend of de uitlating door de belastingplichtige, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs als zodanig kon worden opgevat (vgl. onder meer HR 23 maart 2007, nr. 40664, ECLI:NL:HR:2007:BA1262, BNB 2007/169). Voorts is van belang dat de ‘toezegging’ of ‘akkoordverklaring’ is gedaan door de daartoe bevoegde Inspecteur.
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat [M] , kort gezegd, te dezen bevoegd was de Inspecteur in de onderhandelingen met belanghebbende te vertegenwoordigen.
4.6
Belanghebbende heeft in het kader van haar stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden door de Inspecteur verzocht [M] ter zitting als getuige te horen. De Inspecteur heeft betoogd dat [M] om medische redenen niet in staat is ter zitting te verschijnen. In verband hiermee heeft het Hof bepaald dat [M] kan volstaan met het opstellen van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte schriftelijke getuigenverklaring. Die met dagtekening 11 oktober 2016 opgestelde ambtsedige verklaring van [M] is door de Inspecteur aan het Hof overgelegd. Voor de inhoud van deze verklaring verwijst het Hof naar onderdeel 2.14 onder de feiten.
4.7
Belanghebbende heeft uitvoerig gereageerd op de verklaring van [M] . Zij heeft onder meer afschriften van e-mails tussen haar en [M] overgelegd, door haar geredigeerde concepten van vaststellingsovereenkomsten en citaten van gesprekken tussen belanghebbende en [M] op 6 juni 2014, 1 juli 2014 en 21 augustus 2014. Die gesprekken zijn destijds door belanghebbende opgenomen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof d.d. 17 november 2016 het aanbod gedaan die opnamen te beluisteren. Belanghebbende heeft voorts een uit 14 bladzijden bestaand stuk overgelegd met als titel ‘toezeggingen door [M] versie 17 november 2016’ (hierna tezamen: de nadere stukken).
4.8
De Inspecteur heeft ter zitting van 17 november 2016 aanvankelijk het standpunt ingenomen dat aan de weergaven door belanghebbende van de gesprekken tussen [M] en haar niet de betekenis kan worden toegekend als door belanghebbende wordt bepleit. Volgens de Inspecteur is dat niet mogelijk omdat geen beeld kan worden verkregen van de context waarin de gesprekken hebben plaatsgevonden. Het Hof heeft in dat verband ter zitting de mogelijkheid aangesneden dat het beluisteren van de audio-bestanden van belanghebbende soelaas voor dat probleem kan bieden. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst om de Inspecteur gelegenheid te bieden zich te beraden over dit voorstel. Na hervatting van het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij niet de behoefte heeft bedoelde audio-bestanden te beluisteren en dat hij processueel ermee instemt dat het door belanghebbende weergegeven feitenrelaas in de nadere stukken als zodanig niet (langer) door hem wordt betwist en derhalve als vaststaand in deze procedure kan worden aangenomen. De juridische conclusie dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel wordt nochtans wel door hem betwist.
4.9
De uitlatingen die door [M] jegens belanghebbende zijn gedaan, zijn geschied in het kader van de onderhandelingen tussen belanghebbende en de Inspecteur met het oog om door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tot een oplossing te komen in het langlopende conflict tussen partijen inzake de verschuldigdheid van BPM ter zake van door belanghebbende ingevoerde auto’s. De omstandigheid dat partijen niet tot een oplossing zijn gekomen en geen vaststellingsovereenkomst hebben getekend, laat onverlet dat door [M] uitlatingen kunnen zijn gedaan die, ook los van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk hebben gewekt dat de Inspecteur met bepaalde zaken akkoord kon gaan.
4.10
De vraag of belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat [M] – ook los van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – akkoord is gegaan, kort gezegd, met de toepassing van [P] als de Hoge Raad zou beslissen dat een eerder in het buitenland gekentekende auto als ‘gebruikt’ moet worden aangemerkt, beantwoordt het Hof bevestigend. Redengevend hiervoor acht het Hof in de eerste plaats dat [M] in zijn op ambtseed opgestelde verklaring van 11 oktober 2016 dit zelf lijkt te verklaren (zie 2.14, onderdeel 2. Beschouwing, tweede volzin. Opmerking verdient dat “Fiscale herkwalificatie”, “misbruik van recht” of “fraus legis” hier niet aan de orde is). Die visie vindt voorts steun in de nadere stukken. In dit verband verwijst het Hof met name naar bijlage F, waarin citaten zijn vermeld uit de gesprekken tussen belanghebbende en [M] op 6 juni 2014, 1 juli 2014 en 21 augustus 2014. Ook die citaten, alsmede het e-mailbericht van 21 oktober 2014 (zie 2.12), duiden erop dat [M] akkoord is gegaan, althans dat belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat [M] akkoord is gegaan met de toepassing van [P] wanneer de Hoge Raad tot de beslissing zou komen dat eerder gekentekende voertuigen als ’gebruikt’ moeten worden aangemerkt.
4.11
De omstandigheid dat kantoor Enschede van de Belastingdienst het standpunt van [M] niet deelde, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. De werking van het vertrouwensbeginsel brengt met zich dat de Inspecteur gehouden is de gerechtvaardigde verwachtingen die door hem bij belanghebbende zijn gewekt met betrekking tot de lopende procedures over de tijdvakken 1999 tot en met 2003 te honoreren.
4.12
Het beroep op het vertrouwensbeginsel door belanghebbende slaagt derhalve. Dit betekent dat belanghebbende de door haar over de tijdvakken gelegen in de periode 1999 tot en met 2003 verschuldigde BPM moet worden berekend aan de hand van de door haar overgelegde lijst van [P] .
BTW of marge-auto
4.13
Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep betoogd dat bij de berekening van de vermindering van de BPM met een zogenoemde marge-auto als referentievoertuig rekening moet worden gehouden. De omstandigheid dat de Nederlandse belastingautoriteit krachtens het Unierecht gehouden is geen hogere BPM te heffen op vanuit andere lidstaten overgebrachte gebruikte auto’s dan de BPM die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s, is naar het oordeel van het Hof van invloed op de regels van bewijslastverdeling. Gelet op deze invloed, rust naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de BPM die rust op de waarde van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem, zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Dit betekent dat de Inspecteur de bewijslast heeft met betrekking tot, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier.
4.14
Wanneer één van de partijen niet slaagt in voormelde, op hen rustende bewijslast, betekent zulks niet dat dan in de procedure zonder meer de door de wederpartij verdedigde waarde als juist worden aanvaard. De wederpartij zal die waarde evenzeer aannemelijk dienen te maken. Wanneer die partij daarin evenmin slaagt, zal het Hof de gezochte waarde in goede justitie bepalen.
4.15
De Inspecteur betoogt dat de BPM moet worden bepaald op basis van de inkoopwaarde van de auto als btw-auto en niet als marge-auto. De inkoopwaarde van de auto moet immers worden bepaald aan de hand van de waarde van het referentievoertuig op de binnenlandse markt, zijnde het voertuig waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. In het onderhavige geval is dat, aldus de Inspecteur, een btw-auto. Belanghebbende stelt daartegenover dat het zijn van btw- of marge-auto geen eigenschap is die wordt meegewogen bij de beoordeling van gelijksoortigheid.
4.16
Onder een btw-auto wordt in dit verband verstaan, een auto die onder het regime van artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) valt, waarbij de omzetbelasting wordt berekend over het totale bedrag dat ter zake van de levering in rekening is gebracht. Onder een marge-auto wordt een auto verstaan die onder het regime van de margeregeling van artikel 28b van de Wet OB valt, waarbij de omzetbelasting wordt berekend over de winstmarge als bedoeld in artikel 28b van de Wet OB.
4.17
Het onderscheid tussen enerzijds een btw-auto en anderzijds een marge-auto is naar het oordeel van het Hof geen concreet aanwijsbare onderscheidende eigenschap van de auto zelf als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:NL:XX:2013:178. Dit enkele verschil is op zichzelf onvoldoende om te constateren dat deze auto's zich niet langer in een concurrentieverhouding bevinden en niet meer als gelijksoortige voertuigen kunnen worden beschouwd. Het Hof verwijst voor de motivering van zijn oordeel naar het in de conclusie van A-G Ettema van 6 april 2016, nr. 15/02273, ECLI:NL:PHR:2016:224, paragrafen 6.28 e.v., opgenomen betoog, alsmede naar zijn uitspraak van 18 mei 2016, nr. 15/00757, ECLI:NL:GHARL:2016:4085. Nu niet in geschil is dat de inkoopwaarde van de auto als marge-auto de laagst te bepalen inkoopwaarde is, volgt hieruit dat mag worden uitgegaan van de waarde van een marge-auto. Het Hof verwerpt de in hoger beroep ingenomen standpunten van de Inspecteur.
4.18
Voor het geval uitgegaan dient te worden van de inkoopwaarde van een marge-auto dient naar het oordeel van de Inspecteur rekening te worden gehouden met een korting van 1 percent op de ‘handelswaarde [P] (€)’. Belanghebbende betoogt daarentegen dat in verband daarmee dient te worden uitgegaan van een korting van 10 percent op de waarden zoals vermeld onder ‘handelswaarde [P] (€)’. Partijen hebben hun stelling niet nader cijfermatig onderbouwd. Het Hof acht noch de Inspecteur, noch belanghebbende erin geslaagd aannemelijk te maken hoe voor het onderhavige geval de inkoopwaarde van de referentie-auto’s als marge-auto kan worden afgeleid uit de overgelegde waarden opgenomen onder ‘handelswaarde [P] (€)’. Het Hof zal de in dit verband toe te passen korting daarom in goede justitie bepalen op 5 percent van de hiervoor bedoelde waarden.
Verschuldigde BPM
4.19
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, dient de verschuldigde BPM voor de onder 2.3 vermelde auto’s als volgt worden bepaald (alles in €):
Auto | Type | Bruto BPM | Nieuwprijs | [P] | -/- 5% (6) | BPM | BPM betaald op aangifte |
(1) | (2) | (3) | (4) | (5) | [(6) :(4)] x (3) | ||
BMW | X5 | € 24.054 | 90.500 | 65.000 | 61.750 | 16.413 | 23.092 |
Landrover | Range | € 20.487 | 72.883 | 44.000 | 41.800 | 11.750 | 18.438 |
Mercedes | S320 | € 25.663 | 91.524 | 60.000 | 57.000 | 15.982 | 21.813 |
BMW | X5 | € 23.564 | 88.824 | 62.000 | 58.900 | 15.625 | 17.908 |
Totaal | 59.770 | 81.252 |
Het bedrag van de verschuldigde BPM dient derhalve te worden verminderd tot: € 80.368 minus (€ 81.252 -/- € 59.770 =) € 21.482, derhalve tot een bedrag van € 58.886.
Hoger beroep van de Inspecteur: interne compensatie
4.20
Gelet op het hiervóór overwogene, behoeft het betoog van de Inspecteur dat binnen de maandaangifte BPM de voor de ene auto te veel betaalde BPM kan worden verrekend met de voor een andere auto te weinig betaalde BPM (interne compensatie) strikt genomen geen behandeling. Er is immers voor geen enkele auto te weinig BPM betaald. Niettemin zal het Hof dit punt, op verzoek van de Inspecteur, ten overvloede behandelen.
4.21
De Inspecteur heeft in zijn hogerberoepschrift in dit kader aangevoerd dat ingevolge de faciliteit van artikel 8 van de Wet BPM de voldoening van BPM niet langer gekoppeld is aan de auto maar aan een tijdvak, dat voor de BPM de voldoening bepalend is en niet de verschuldigdheid, dat ook voor de aangiftebelastingen het bedrag ‘onder de streep’ bepalend is, dat hij niet weet bij welke voldane euro welke auto hoort en dat het recht van interne compensatie niet verjaart. Ten slotte wijst de Inspecteur nog op de arresten van de Hoge Raad van 29 augustus 2000, nr. 35501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929 en 15 januari 2016, nr. 15/00576, ECLI:NL:HR:2016:35, waaruit volgt dat belanghebbende een zelfstandige bezwaarbevoegdheid heeft.
4.22
Dienaangaande is het volgende van belang. Ingevolge artikel 1, lid 2, van de Wet BPM, is de BPM verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. Artikel 5, lid 1, van de Wet BPM, bepaalt dat de BPM wordt geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld, die vervolgens de BPM op aangifte moet voldoen (artikel 6, lid 1, van de Wet BPM). Ingevolge artikel 7 van de Wet BPM is, indien de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, die ander gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld.
4.23
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 maart 2008, nr. 40806, ECLI:NL:HR:2008:AU0837, geoordeeld:
“4.3. De voldoening van BPM op aangifte geschiedt door een importeur als belanghebbende niet op eigen naam doch - overeenkomstig hetgeen dienaangaande in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) is voorzien - namens elk der betrokken kentekenhouders (HR 29 augustus 2000, nr. 35501, BNB 2000/357). Dit brengt mee dat een constatering van het in gebreke zijn gebleven om het juiste bedrag aan BPM te voldoen, slechts kan geschieden onder aanwijzing van de kentekenhouder wiens belastingschuld het betreft. Voor een naheffingsaanslag die niet is te herleiden tot een dergelijke constatering is in het heffingsstelsel van de Wet, voor zover daarbij een rol is toegedacht aan de importeur, derhalve geen plaats. (…).”
4.24
Nu voor een auto de BPM door de kentekenhouder moet worden voldaan en gelet op het zo-even genoemde arrest van 14 maart 2008, is het Hof van oordeel dat de faciliteit van artikel 8 van de Wet BPM niet ertoe leidt dat binnen een maandaangifte BPM de heffing van de BPM voor verschillende auto’s – en daarmee van verschillende kentekenhouders en belastingplichtigen – met elkaar kan worden verrekend. Dat belanghebbende een zelfstandige bezwaarbevoegdheid heeft, doet daaraan niet af. Interne compensatie als door de Inspecteur bepleit, is derhalve niet mogelijk.
Rentevergoeding BPM
4.25
Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat belanghebbende krachtens het Unierecht te dezen recht heeft op een passende rentevergoeding. De rente, die enkelvoudig wordt berekend, moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling (vgl. de arresten HR 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11 en HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Voor wat betreft de te hanteren rentevoet zijn partijen ter zitting van het Hof bij wijze van compromis overeengekomen dat de rentevoet wordt gehanteerd zoals die thans is opgenomen in de artikelen 29 van de Invorderingswet 1990 en 30hb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (kort gezegd: het percentage van de vastgestelde wettelijke rente met een minimum van 4%).
Rentevergoeding griffierecht
4.26
Belanghebbende betoogt voorts dat zij recht heeft op een vergoeding van (wettelijke) rente over het door de Inspecteur te vergoeden griffierecht, waarbij wordt verwezen naar HvJ EU 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. In dat arrest oordeelde het HvJ EU onder meer:
“21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punten 87‑89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, punt 65).
22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).
23 Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
Het griffierecht is een aan de Staat betaald bedrag dat rechtstreeks verband houdt met de in strijd met het Unierecht geheven BPM, aldus belanghebbende.
4.27
De grondslag voor vergoeding van het griffierecht is gelegen in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Die bepaling voorziet alleen in vergoeding van het (nominale) bedrag van het betaalde griffierecht, en niet in vergoeding van rente daarover. De regeling van het griffierecht heeft een exclusief en limitatief karakter, zodat voor een aanvullende vergoeding van rente over het betaalde griffierecht bij wege van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen plaats is (HR 24 september 2010, 09/03257, ECLI:NL:HR:2010: BN8049). Daarbij maakt het geen verschil of het standpunt van de Inspecteur in strijd is met het nationale recht of met het Unierecht (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o 2.4). Ook indien sprake is van strijd met het Unierecht vormen de griffierechten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (vgl. HvJ EU 12 september 2000, Metallgesellschaft en Hoechst, gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98, ECLI:EU:C:2001:134, punt 86, HvJ EU 6 december 2001, Clean Car Autoservice GmbH, C-472/99, ECLI:EU:C:2001:663, punten 27 en 28, en HvJ EU 4 december 2003, Evans, C-63/01, ECLI:EU:C:2003:650, punt 76). Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Daarvan is met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Awb naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Immateriëleschadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
4.28
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087).
4.29
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn verwoord in het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding, heeft te gelden het door de Hoge Raad gehanteerde tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.30
Het bezwaarschrift voor het tijdvak december 2000 is ingediend op 29 januari 2000. Op genoemde datum is de redelijke termijn aangevangen. De uitspraak op bezwaar is gevolgd op 26 augustus 2013, daarmee is de bezwaarfase geëindigd. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de Rechtbank op 26 februari 2015 is 15 jaar en 1 maand verstreken. Derhalve 13 jaar en 1 maand langer dan de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. De overschrijding ziet grotendeels op de bezwaarfase, die eerst op 26 augustus 2013 is geëindigd.
4.31
Naar de Inspecteur heeft gesteld en door belanghebbende ter zitting van het Hof van 5 oktober 2016 is erkend, heeft de Inspecteur op verzoek van belanghebbende gewacht met de behandeling van het bezwaarschrift totdat de Hoge Raad in de reeds lopende procedures van belanghebbende arrest zou wijzen. Het laatste arrest in de hiervoor bedoelde procedures dateert van 22 maart 2013, nr. 12/02620, ECLI:NL:HR:2013:BZ5058 (zie 2.6). Belanghebbende stelt evenwel dat de Inspecteur de verzoeken van belanghebbende tot aanhouding van de behandeling van de bezwaarschriften in afwachting van de uitkomst van de reeds lopende procedures redelijkerwijs had moeten afwijzen aangezien, aldus belanghebbende, de rechtsregels in deze materie reeds sedert het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41178, ECLI:NL:HR:2006:AY8649, helder waren. Die stelling faalt naar het oordeel van het Hof. In het vorenbedoelde arrest was, anders dan in de onderhavige procedure, in het geheel niet in geschil dat het ging om gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet BPM. Het geschil in die procedure betrof het antwoord op de vraag of artikel 10 van de Wet BPM (jaar 2002) in strijd met het Unierecht was, nu de waardevermindering van de voertuigen forfaitair werd berekend, terwijl de onderliggende criteria voor die waardevermindering nimmer door de Nederlandse Staat gepubliceerd waren. Van een geschil over de kwestie, kort gezegd, ‘nieuw’ of ‘gebruikt’, zoals in het onderhavige geval, was in dat arrest dan ook geen sprake. Wat onder een ‘nieuwe personenauto’ in die zin moet worden verstaan, werd eerst in latere procedures duidelijk (vergelijk HR 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199 en in belanghebbendes geval HR 22 maart 2013, nr. 12/02620, ECLI:NL:HR:2013:BZ5058). Gelet hierop, kan het de Inspecteur naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat hij het verzoek tot aanhouding van de onderhavige bezwaarprocedure heeft ingewilligd.
4.32
Nu belanghebbende zelf heeft verzocht om aanhouding van de onderhavige bezwaarprocedure en de Inspecteur dit verzoek redelijkerwijs heeft ingewilligd, is het Hof van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een veel langere behandeltermijn dan standaard rechtvaardigen. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat tussen het moment waarop het arrest van maart 2013 is gewezen en het moment waarop uitspraak op bezwaar is gedaan, diverse gesprekken hebben plaatsgehad om de zaak in der minne op te lossen. Toen bleek dat vorenbedoelde gesprekken niet tot onderlinge overeenstemming leidden, heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 8 juli 2013 heeft dit hoorgesprek plaatsgehad waarvan het verslag aan belanghebbende is gezonden, waarna belanghebbende op het verslag heeft gereageerd. Voorts heeft belanghebbende op 15 juli 2013 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een nadere motivering voor haar bezwaarschrift in te dienen, waarna de Inspecteur op 26 augustus 2013 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur tussen het moment van het arrest van de Hoge Raad van maart 2013 en de dag waarop hij uitspraak op bezwaar deed, een periode van 5 maanden, voldoende voortvarend gehandeld zodat van een overschrijding van de redelijke termijn in deze periode evenmin sprake is.
4.33
Gelet op het vorenoverwogene, wijst het Hof belanghebbendes verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.
5. Proceskosten
5.1
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne.
5.2
Het Hof is van oordeel dat de onderhavige zaken, waarin voor een aantal auto’s de vraag aan de orde is of belanghebbende in aanmerking komt voor een teruggave van BPM, voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase geen samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) (tekst per 1 januari 2015). Gelet op de aard van de problematiek in de onderhavige zaken – waarin per auto moet worden beoordeeld of deze het best kan worden vergeleken met nieuwe auto’s dan wel gebruikte auto’s, waarbij de leeftijd, de kilometerstand en de tijd die is verstreken sinds de eerste toelating van belang zijn, de totale consumentenprijs van de auto relevant is, evenals, volgens de Inspecteur, de prijs waarvoor de auto is verkocht en of de gunstiger tabel van 2012 van toepassing is – kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de gemachtigde in de onderhavige zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten, waarbij het Hof nog opmerkt dat er geen ‘abstracte toets’ mag worden aangelegd (HR 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420). Evenmin kan worden gezegd dat er sprake is van nagenoeg identieke werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb, zoals dat vóór 1 januari 2015 gold.
5.3
De kosten worden op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel vastgesteld op € 246 voor de bezwaarfase (1 punt voor hoorzitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 246), € 990 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 495) en € 1.736 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, wegingsfactor 1, waarde per punt € 496). Derhalve bedragen de kosten in totaal € 2.972.
5.4
Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o 3.4.1).
5.5
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
5.6
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
5.7
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en – los van de feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde – in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase tezamen € 500 in aanmerking nemen.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de verschuldigde BPM tot een bedrag van € 58.886,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt, berekend met inachtneming van hetgeen hiervoor in 4.25 is overwogen,
– wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 500,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht, bij de Rechtbank € 318 en bij het Hof € 497, vergoedt, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 497.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden als voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 10 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) | (R. den Ouden) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.