HR, 25-09-2015, nr. 14/04107
14/04107
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2015
- Zaaknummer
14/04107
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2794, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2532, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/50.9 met annotatie van Redactie
FED 2015/92 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
BNB 2016/11 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2016/225
NTFR 2015/2635 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 25‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Bpm. AWR. Procesrecht. art. 30f, lid 5, AWR (oud); art. 8:75 Awb; art. 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht. Vergoeding van rente en proceskosten bij terugbetaling van BPM in (groot aantal) samenhangende zaken. Geen recht op wettelijke rente. Hof mag proceskostenvergoeding matigen op de grond dat onverkorte toepassing van het forfaitaire systeem in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht zou leiden tot een vergoeding die de werkelijke kosten ver overtreft.
Partij(en)
25 september 2015
nr. 14/04107
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2014, nr. BK‑13/01479, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 september 2013 (nr. SGR 12/6435) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 979 opgelegd.
2.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 juli 2012, met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, de naheffingsaanslag verminderd tot nihil, omdat de belasting is geheven in strijd met het Unierecht en heeft het nageheven bedrag van € 979 terugbetaald. Daarbij heeft de Inspecteur een bedrag van € 5 aan rente vergoed en een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar toegekend van € 54,50.
2.1.3.
Op 29 november 2013 heeft een regiezitting van het Hof plaatsgevonden waar alle BPM-zaken die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin de gemachtigde van belanghebbende namens verschillende belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optrad – waaronder in de onderhavige zaak -, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij het oordeel van het Hof wilden vernemen en telkens daarbij een voorbeeldzaak gezocht. De overige zaken zijn door partijen ingetrokken. Een van de voorbeeldzaken is de onderhavige zaak. Daarbij behoorden 198 zaken die zijn ingetrokken.
2.2.
Voor het Hof was tussen partijen onder meer in geschil welke rentevoet zou leiden tot een passende vergoeding van het door belanghebbende geleden verlies als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting, alsmede het beloop van de vergoeding van de kosten van de voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gemaakte kosten.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verlies dat belanghebbende heeft geleden als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting wordt gecompenseerd door wettelijke rente te vergoeden. Het heeft vervolgens geoordeeld dat indien geen sprake is van een handelstransactie, maar van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven en (onverschuldigd) is betaald, toepassing van de rentevoet die geldt voor handelstransacties alleen aangewezen is in bijzondere gevallen waarin het beloop van het verlies bepaalbaar is en waarin tevens vast komt te staan dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat van een dergelijk bijzonder geval sprake is. Belanghebbende heeft echter geen feiten gesteld, en die blijken ook niet uit de gedingstukken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hiervan sprake is, aldus nog steeds het Hof.
2.3.2.
Na te hebben overwogen dat niet kan worden overgegaan tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten heeft het Hof met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep geoordeeld dat in beginsel het beloop van de vergoeding van deze kosten wordt bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen puntensysteem, en dat ingeval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit kan worden afgeweken van dat puntensysteem. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in het geval van belanghebbende sprake is van bijzondere omstandigheden. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat (i) de gemachtigde van belanghebbende in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, (ii) tussen partijen geen verschil van inzicht bestaat over de feiten, (iii) in alle zaken in wisselende combinaties steeds dezelfde, zuiver juridische geschilpunten voorkomen, (iv) de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen, en (v) in de bezwaarfase voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften tezamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden. Indien, zo vervolgt het Hof, met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Overwegende dat dit, gelet op het doel en de strekking van het Besluit, onwenselijk is, is het Hof afgeweken van het puntensysteem. Niettemin heeft het Hof zich bij de vaststelling van de vergoeding georiënteerd op het puntensysteem van het Besluit teneinde te komen tot een proceskostenveroordeling die naar het oordeel van het Hof recht doet aan doel en strekking van het Besluit.
2.4.1.
De tweede klacht richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof met betrekking tot de bij de te verlenen rentevergoeding in aanmerking te nemen rentevoet.
2.4.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, is beslist dat voor een geval als het onderhavige de in artikel 30f, lid 5, AWR (tekst 2011 en 2012) neergelegde rentevoet – alsmede de methode van enkelvoudige berekening – voldoen. Het Hof heeft, door belanghebbende een rentevergoeding toe te kennen met toepassing van de – hogere - wettelijke rente, een hogere rentevergoeding toegekend dan waarop belanghebbende in rechte aanspraak kan doen gelden. Reeds hierom faalt de klacht.
2.4.3.
De vierde klacht richt zich tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit die meebrengen dat van de toepassing van het in de bijlage bij het Besluit opgenomen puntensysteem moet worden afgeweken.
2.4.4.
De klacht faalt, omdat die eraan voorbij ziet dat, ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit geboden is, het oordeel van het Hof dat – onder de daarbij in aanmerking genomen omstandigheden – ten aanzien van belanghebbende en van de belanghebbenden in de samenhangende zaken van het bedoelde puntensysteem moet worden afgeweken, aangezien het voor elke individuele zaak vasthouden aan dat puntensysteem leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Besluit het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (vgl. HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Voor het overige is het oordeel van het Hof verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk.
2.4.5.
De vijfde klacht houdt in dat het Hof ten onrechte proceshandelingen in de bezwaarfase volgens het Besluit heeft vergoed door toekenning van slechts 1 punt, terwijl volgens de regels van het Besluit voor het indienen van een bezwaarschrift en het voeren van een hoorgesprek 2 punten hadden moeten worden toegekend. Ook deze klacht faalt, aangezien die klacht miskent dat het Hof in verband met de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden de desbetreffende vergoeding heeft vastgesteld op een van de regels van het Besluit afwijkende wijze, waarbij de regels van het Besluit slechts dienden ter oriëntatie.
2.4.6.
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2015.
Beroepschrift 25‑09‑2015
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
In bijlage treft u het cassatiegeschrift in voormelde kwestie aan inzake de bestreden uitspraak van Gerechtshof den Haag (hierna : het Hof).
1. De feiten en totstandkoming van het geding,
1.1
Aan belanghebbende zijn over een periode van bijna 1.5 jaar 199 naheffingsaanslagen BPM opgelegd omdat belanghebbende het bepaalde in artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992 bij de berekening van de verschuldigde belasting BPM buiten toepassing heeft gelaten.
1.2
Alvorens het belastbaar feit kon plaats vinden is aan belanghebbende de door de Inspecteur vermeend verschuldigde belasting bekend gemaakt middels een zgn. betaalbericht. Belanghebbende moest ter verkrijging van een kenteken de door verweerder berekende belasting BPM voldoen.
1.3
In onderhavige zaak is door belanghebbend op 24 januari 2011 voor het voertuig van het merk Land Rover, type Discovery, […] een bedrag van € 7.939,00 voldaan, waarvan € 6.960,00 op aangifte en € 979,00 middels de met dagtekening van 18 januari 2011 opgelegde naheffingsaanslag.
1.4
Bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2012 heeft de Inspecteur teruggaaf verleend tot een bedrag van € 979,00 en een heffingsrente vergoed volgens nationale regeling van € 5,00 voor de periode van 1 april 2012 tot 2 juli 2012 (5,62, naar beneden afgerond).
1.5
Op 1 augustus 2012 is aan belanghebbende het bedrag van de vernietigde naheffingsaanslag terugbetaald.
1.6
Aldus is voor de periode van 24 januari 2011 tot 1 augustus 2012, 1 jaar, 6 maanden en 7 dagen, een bedrag van € 979,00 onverschuldigd onder beheer van de Inspecteur geweest.
1.7
Gemachtigde heeft beroepsmatig rechtsbijstand verleend aan belanghebbende in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
1.8
Gemachtigde is namens belanghebbende gehoord in de bezwaarfase.
1.9
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het beroep van de rechtbank deels vernietigd, de uitspraak van de Inspecteur deels vernietigd, de rentevergoeding vastgesteld op € 54,00 en verweerder gelast het betaalde griffierecht terug te betalen.
1.10
Het Hof heeft de proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen vastgesteld op € 77,35.
2. De uitspraak op bezwaar door de Inspecteur.
2.1
In de uitspraak op bezwaar is door de Inspecteur in één geschrift uitspraak gedaan voor alle 199 opgelegde naheffingsaanslagen.
2.2
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van alle opgelegde naheffingsaanslagen en een teruggaaf tot een bedrag van € 325.451,00 vermeerderd met € 8.132,00 heffingsrente naar nationale regeling ex. art. 30f AWR (thans artikel 30ha AWR).
2.3
De Inspecteur heeft een proceskostenvergoeding uitgesproken van € 54,50 per ingediend bezwaarschrift (€ 10.845,50 totaal incl. 21% BTW) wegens door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase.
2.4
Bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding ad. € 54,50 per bezwaarschrift conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit of Bpb) stelt de Inspecteur dat identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften zijn ingediend, die naar de mening van de Inspecteur te kwalificeren zijn als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Consequente toepassing van die bepaling zou neerkomen op een zeer lage vergoeding per ingediend bezwaarschrift. Dit doet naar het oordeel van de Inspecteur geen recht aan het grote aantal ingediende zaken. De Inspecteur maakt derhalve gebruik van artikel 2 lid 3 van het Besluit en stelt de vergoeding vast op € 54,50.
3. De uitspraak van de rechtbank Den Haag.
3.1
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, bevolen dat de rente vergoed met worden vanaf de dag van onverschuldigde betaling tot de dag van volledige terugbetaling en heeft voor het percentage aansluiting gezocht bij het percentage van de heffingsrente conform nationale regeling.
3.2
Ten aanzien van een hoger percentage aan rente dan de geldende heffingsrente heeft de rechtbank overwogen onder verwijzing naar artikel 11 algemene bepalingen dat zij zich daar niet over mag uitlaten, behoudens in gevallen waarin strijdigheid met Unierechtelijke bepalingen ontstaat.
3.3
De (werkelijke) proceskosten in de bezwaarfase heeft de rechtbank afgewezen omdat voor de werkelijke proceskostenvergoeding naar het oordeel van de rechtbank geen sprake was van ‘tegen beter weten in’.
3.4
Voor een vergoeding van de forfaitaire proceskosten is de rechtbank van oordeel dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften.
3.5
Voor de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 2 jaar heeft de rechtbank kort gezegd overwogen dat slechts 1 maal een schadevergoeding kan worden toegekend wegens termijnoverschrijding omdat sprake is van bezwaarschriften die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex en de rechtbank de zaken gezamenlijk heeft behandeld.
3.6
De rechtbank veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de behandeling van de beroepen tot een bedrag van € 1.416,00 en terugbetaling van het griffierecht.
4. Het geschil.
4.1
Belanghebbende en de Inspecteur hebben de volgende vraag voorgelegd aan het Hof;
‘Indien de afschrijving op een gebruikte auto niet op basis van artikel 10, lid 2 BPM is berekend en de Inspecteur vervolgens een naheffingsaanslag oplegt waarbij hij het buiten toepassing laten van het bepaalde in artikel 10, lid 2 BPM (12%- regeling) in verbinding met artikel 8 lid 1 UR BPM 1992, is dat in strijd met artikel 110 van het EU verdrag. Indien op basis hiervan bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag en er vervolgens een vermindering wordt verleend in bezwaar of beroep, dienen dan de werkelijke proceskosten vergoed te worden en zo niet, op welke wijze dienen de proceskosten dan wel vergoed te worden.’
Het hoger beroep is gericht tegen;
- 1.
De proceskostenvergoeding
- 2.
Gekwalificeerde schending van het Unie-recht voor de naheffingsaanslag
- 3.
De rentevergoeding over de teruggaaf
- 4.
Immateriële schadevergoeding
5. De uitspraak van gerechtshof den Haag.
5.1
Het Hof heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op 77,35 voor bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen.
5.2
Het Hof heeft het rentepercentage vastgesteld op grond van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties (laag tarief).
5.3
Het Hof heeft de immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op € 1.000,00.
6. Ten gronde.
De grieven.
Grief I
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot aanwijzingen van Uw Raad in 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Hof heeft onder r.o. 6.11 onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, overwogen dat in een geval waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hier van sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken slechts eenmaal het tarief van € 500,00 gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet gelijktijdig zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.
Het Hof heeft in r.o. 6.8 feitelijk vastgesteld dat het bezwaarschrift op 15 februari 2011 bij de Inspecteur is binnengekomen.
Echter op grond van de onderliggende stukken, in casu de bijlage bij de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2012 volgt dat blijkt dat het eerste bezwaarschrift, wat volgens Uw Raad en geciteerd door het Hof bij de motivering van zijn beslissing, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn in het geval de betrokken zaken niet gelijktijdig zijn aangewend, is aangewend op 15 december 2010.
Aldus had het Hof — die de betreffende rechtspraak van Uw Raad aanhaalt — ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn in het geval de betrokken zaken niet gelijktijdig zijn aangewend niet 15 februari 2011, maar 15 december 2010 als uitgangspunt moeten nemen, nu uit de onderliggende stukken, in casu de bijlage bij de uitspraak op bezwaar, volgt dat dat het tijdstip is van indiening van het eerste aangewende rechtsmiddel.
Het oordeel van het Hof is in het licht bezien van de in het geding besloten gelegen feiten onjuist danwel onbegrijpelijk.
Te meer heeft te gelden dat het Hof de relevante rechtspraak citeert maar toch andersluidend oordeelt.
Grief II
Schending van het recht of verzuim van vormen, meer bepaald het Unierecht, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel doordat het Hof heeft geoordeeld dat toepassing van de rentevoet die geldt voor handelstransacties alleen is aangewezen in bijzondere gevallen waarin het beloop van het verlies bepaalbaar is en waarin tevens vast komt te staan dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan.
Belanghebbende, op wier weg dit zou hebben gelegen, heeft echter geen feiten gesteld, en die blijken ook niet uit de gedingstukken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
Het rechtsoordeel is op grond van de onderliggende stukken ook onbegrijpelijk.
Toelichting.
Het Hof heeft zijn in cassatie bestreden oordeel kennelijk gebaseerd op de stelling dat het verlies dat belanghebbende als gevolg van de onverschuldigde betaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting heeft geleden moet worden vergoed volgens verschillende tarieven.
In gevallen waarin belanghebbende er in slaagt de omvang of het beloop van het verlies aan te tonen dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan, geldt naar het oordeel van het hof het tarief van de wettelijke rente voor handelstransacties (hoog tarief).
In gevallen waarin belanghebbende er niet in slaagt de omvang of het beloop van het verlies aan te tonen dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan, geldt naar het oordeel van het hof het tarief van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties.
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dit beginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geind, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 29).
Nu het Hof met zijn gegeven oordeel dat de bewijslast om aan te tonen of het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan, ligt bij de belastingplichtige, en indien hij daar niet in slaagt de lidstaat het lagere tarief mag toepassen, wordt het doeltreffendheidsbeginsel geschonden.
Immers, de belastingplichtige wordt voor de verkrijging van een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, afhankelijk gesteld van de mate waarin hij — in individuele gevallen — de bewijslast kan leveren of zijn verlies wegens onverschuldigde betaling in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan.
Als hij dat niet kan leveren, ontvalt hem — zo moet het oordeel van het Hof worden gelezen — de mogelijkheid om aanspraak te maken op de rentevoet die geldt voor handelstransacties.
Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd.
Door de hoogte van de vergoeding van een passende rente die een lidstaat dient te vergoeden in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, afhankelijk te stellen van de door de belastingplichtige te leveren bewijslast, wordt het doeltreffendheidsbeginsel niet gerespecteerd.
Het rechtsoordeel van het Hof is tevens onbegrijpelijk. Nu belanghebbende klaarblijkelijk de omvang van de geleden schade moet aantonen teneinde aanspraak te kunnen maken op de rentevoet voor handelstransacties is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, meer bepaald of ten aanzien van de ingediende vorderingen of die moeten worden aangemerkt als ‘een vordering tot terugbetaling van onrechtmatig geheven bedragen’ of ‘een vordering tot betaling van een bedrag overeenkomend met een onrechtmatig geweigerd voordeel’ of daarentegen als een ‘schadevordering’.
Uit rechtsoverweging 6.2 van het Hof volgt dat het Hof oordeelt dat de rentevergoeding een passende vergoeding moet zijn voor het Verlies dat belanghebbende als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden.
Nu het Hof de hoogte van de rentevergoeding als gevolg van onverschuldigde betaling afhankelijk stelt van de bewijslast die belanghebbende krijgt opgedragen aan te tonen of het beloop van het in dit individuele geval door de onverschuldigde betaling van belasting geleden verlies niet genoemd heeft en feiten moet stellen op grond waarvan de omvang van het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan, danwel bepaalbaar is, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de vergoeding als gevolg van de onverschuldigd betaalde rente adequaat — dat betekent volledig — moet zijn. Het hof stelt die vergoeding afhankelijk van bewijslast die zijn opdraagt aan belanghebbende en aanvaardt daarmee de mogelijkheid dat individuele situaties kunnen leiden tot individuele uitkomsten. Een dergelijke uitkomst moet worden geacht in strijd te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.
De hier voren in middel II bistreden rechtsopvatting van het hof geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
Grief III
Schending van het recht of verzuim van vormen, doordat het Hof heeft verzuimd een grief van belanghebbende te behandelen.
Toelichting.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat sprake is van aansprakelijkheid van de staat.
Daartoe heeft belanghebbende gesteld dat er aan zij herinnerd, dat het EEG-Verdrag een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die in de rechtsorde der Lidstaten is opgenomen en waarmee de nationale rechter rekening dient te houden. Binnen die rechtsorde zijn niet alleen de Lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd en, evenzeer als het gemeenschapsrecht ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, schept het ook rechten die dezen uit eigen hoofde kunnen doen gelden. Deze rechten ontstaan niet alleen wanneer het Verdrag ze uitdrukkelijk toekent, maar ook als weerslag van de verplichtingen die het Verdrag zowel aan particulieren als aan de Lidstaten en de gemeenschapsinstellingen oplegt (zie de arresten van 5 februari 1963, zaak 26/62, Van Gend en Loos, Jurispr. 1963, blz. 3, en 15 juli 1964, zaak 6/64, Costa, Jurispr. 1964, blz. 1203).
Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, de volle werking van die bepalingen dient te verzekeren en de daarin aan particulieren toegekende rechten moet beschermen (zie met name de arresten van 9 maart 1978, zaak 106/77, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 629, r.o. 16, en 19 juni 1990, zaak C-213/89, Factortame, Jurispr. 1990, blz. I-2433, r.o. 19).
Aan de volle werking van de gemeenschapsbepalingen zou worden afgedaan en de bescherming van de daarin toegekende rechten zou worden afgezwakt, indien particulieren niet de mogelijkheid zouden hebben om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan een lidstaat kan worden toegerekend.
De mogelijkheid van schadevergoeding door de Lidstaat doet zich als bijzonder noodzakelijk gevoelen wanneer, zoals in casu, de volle werking van de gemeenschapsbepalingen alleen door optreden van de lidstaat kan worden verzekerd en wanneer bijgevolg particulieren bij gebreke van een dergelijk optreden de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten niet voor de nationale rechter kunnen doen gelden.
Derhalve is het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent aan het systeem van het Verdrag.
De op de Lidstaten rustende verplichting tot vergoeding van die schade vindt tevens haar grondslag in artikel 5 EEG-Verdrag, dat de Lidstaten verplicht alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen welke geschikt zijn om de nakoming van de krachtens het gemeenschapsrecht op hen rustende verplichtingen te verzekeren. Hiertoe behoort ook de verplichting de onwettige gevolgen van een schending van het gemeenschapsrecht ongedaan te maken (zie met betrekking tot de overeenkomstige bepaling van artikel 86 EGKS-Verdrag, het arrest van 16 december 1960, zaak 6/60, Humblet, Jurispr. 1960, blz. 1169).
Blijkens al het voorgaande is het een beginsel van gemeenschapsrecht, dat de Lidstaten verplicht zijn tot vergoeding van de schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hun kunnen worden toegerekend.
In het Francovich en Bonifaci/Italië arrest (C-6/90 en C-9/90) en later uitgewerkt in het arrest van het HvJ EU Brasserie du Pêcheur/Factortame heeft het HvJ EU expliciet opgemerkt dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid geldt voor alle gevallen van schending van het Unierecht ongeacht her orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt.
Zo stelde het HvJ EU dat de schadevergoedingsplicht van de lidstaat niet afhankelijk kan worden gesteld van nationale regels inzake de verdeling van bevoegdheden tussen de constitutionele machten.
Het Hof zei: ‘lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het gemeenschapsrecht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden’. Een lidstaat kan zich dus niet beroepen op de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid in zijn nationale rechtsorde om zelf aansprakelijkheid te voorkomen. Konle (zaak C-302/97).
Gezien de ernst van de feiten en omstandigheden is niet voor enige twijfel vatbaar dat sprake is van een voldoende (kennelijk) gekwalificeerde schending van het Unie-recht. Een adequate schadevergoeding dient te volgen.
Voldoende gekwalificeerde schending van het Unie-recht.
Naar supranationaal recht moet voor toekenning van — een voldoende adequate schadevergoeding — worden voldaan aan 3 voorwaarden;
- ‘1.
De geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, en
- 2.
Dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en
- 3.
Dat er een direct causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade.’
Allereerst moet worden vastgesteld of de geschonden rechtsregel een regel is die particulieren rechten moet toekennen.
Artikel 110 VWEU strekt ertoe om particulieren rechten toe te kennen dat in geen geval meer belasting wordt geheven over een te importeren product dan over een gelijksoortig reeds in het binnenland aanwezig product.
Niet kan worden betwist dat deze bepalingen ertoe strekken, particulieren rechten toe te kennen. Het antwoord op de eerste vereiste voor schadevergoeding is hiermee tot een positief resultaat verworden.
Ten tweede moet worden vastgesteld of sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unie-recht.
Ingevolge artikel 10, lid 2, van de Wet BPM 1992 wordt de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering gevormd door de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. In artikel 8 van de Uitvoeringsregeling is uitvoering gegeven aan de in artikel 10, lid 2, van de Wet opgenomen mogelijkheid regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop de hiervoor bedoelde inkoopwaarde in Nederland en de op deze waarde gebaseerde afschrijving kunnen worden vastgesteld. Volgens deze regeling kan de inkoopwaarde worden vastgesteld door de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet, en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen te verminderen met € 500 en vervolgens te vermenigvuldigen met 0,88.
Nu voor gebruikte voertuigen die reeds in het binnenland aanwezig zijn, de restant-BPM het evenredig percentage van de bruto-BPM is als het percentage waarmee de van de waarde van het gebruikte voertuig wordt verminderd, zijn binnenlandse voertuigen per definitie uitgesloten van hetgeen bepaald is in artikel 10 lid 2 van de Wet BPM 1992.
Aldus is de geheven belasting op die grond uitsluitend en alleen van toepassing op te importeren gebruikte voertuigen, waarbij de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, leidt tot een hogere heffing op te importeren producten in flagrante strijd met het bepaalde in artikel 110 VWEU en de daarover ontwikkelde rechtspraak van het HvJ EU op het desbetreffende terrein.
In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du Pêcheur en Factortame, punt 57).
Het Hof van Justitie overweegt voorts uitdrukkelijk dat een schending voldoende gekwalificeerd is wanneer de rechtspraak van het HvJ EU op het desbetreffende terrein bij het nemen van die beslissing is miskend (C-224/01, Gerhard Kobler, punt 56).
Artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, luidt;
‘De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.’
Volgens vaste rechtspraak wordt artikel 90, eerste alinea, EG (thans art. 110 VWEU) geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie arrest Weigel, reeds aangehaald, punt 67, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zelfs indien de voorwaarden voor een dergelijke rechtstreekse discriminatie niet zijn vervuld, kan een belasting wegens haar gevolgen toch indirect discriminerend zijn.
Dit geldt a fortiori voor een gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.
Het HvJ EG heeft tevens geoordeeld dat een gedifferentieerde belasting zich niet verdraagt met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten naar hun aard ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, Commissie/Denemarken, 106/84, Jurispr. blz. 833, punt 21).
Bijgevolg staat buiten elke twijfel, dat de toepassing van een hogere heffing op ingevoerde goederen dan op nationale goederen of de toepassing, uitsluitend op ingevoerde goederen, van een toeslag op de op nationale en ingevoerde producten toegepaste heffing, in strijd is met het in artikel 95 neergelegde discriminatieverbod. (C-90/94 HvJ EG 17 juli 1997, Haarh Petroleum Ltd. en 319/81 HvJ EG van 15 maart 1983, Commissie/Italië Jurispr. blz. 601, punt 17).
Het klemt des te meer, nu de schending van het verbod van artikel 110 VWEU verankerd is in een nationale wettelijke bepaling, zijnde artikel 10 lid 2, wet BPM 1992.
Niet kan worden betwist dat het heffen van een hogere belasting op te importeren producten in strijd is met vaste en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU (op het gebied van de betrokken beslissing).
Het antwoord op de tweede vereiste voor schadevergoeding is hiermee ook tot een — niet voor enige twijfel vatbaar — positief resultaat verworden.
Resteert nog de vraag of er rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade is.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het recht op terugbetaling van heffingen die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht die dergelijke heffingen verbieden, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht, de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 24, en Irimie, C-565/11, EU:C:2013:250, punt 20).
Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om de in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het Unierecht zelf (arresten Littlewoods Retail e.a., EU:C:2012:478, punt 26, en Irimie, EU:C:2013:250, punt 22).
Vast staat dat bij uitspraak op bezwaar de rente ten gevolge van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen, is vergoed conform de regels van nationale vorderingen.
De rechtbank heeft de terugbetaling van de rente bij uitspraak op bezwaar in strijd met het Unierecht geacht voor de termijn waarover de rente moet worden vergoed, maar het tarief gehandhaafd als zijnde het tarief van de heffingsrente.
Het Hof heeft geoordeeld dat het tarief van de wettelijke rente moet worden toegepast in dergelijke gevallen als het onderhavige, zij het dat de hoogte afhankelijk gesteld wordt van de bewijslast van de schade die belanghebbende levert.
Vastgesteld zij op grond van het voorgaande dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat sprake is van een schadevordering.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat verweerder door zijn handelen eraan bijgedragen dat belanghebbende in de noodzaak is komen te verkeren (proces)kosten te maken. Om de teveel geheven belasting terug te verkrijgen dient belanghebbende rechtsmaatregelen te nemen, in casu het instellen van beroep, voorafgegaan door bezwaar. Immers, indien hij dit nalaat, vervalt naar nationale procedurele autonomie in beginsel zijn mogelijkheid op verhaal na 6 weken conform de nationale regeling.
Het staat belanghebbende vrij hiervoor een gemachtigde in te schakelen. De door gemachtigde berekende honoraria wegens het verrichten van rechtshandelingen in bezwaar en beroep komen voor rekening van belanghebbende en zijn dus rechtstreeks het gevolg van de — opzettelijke — gekwalificeerde schending van het Unie-recht door verweerder.
Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen ten volle te beschermen (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25; arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12).
Nederland zal, als EU-lidstaat moeten zorgen dat de schade die volgens het nationale recht wordt toegebracht aan particulieren door een voldoende ernstige schending van het EU-recht (gemeenschapsrecht) worden vergoed. De vergoeding ten laste van de lidstaten die zij wegens een dergelijke schending van het EU-recht hebben veroorzaakt, dient adequaat te zijn ten opzichte van de geleden schade. Daarvan is niet altijd sprake bij de (zeer marginale en uiterst magere) vergoeding volgens het Bpb zodat in art. 8:75 Awb opgenomen zou moeten worden dat in situaties van schending van het EU-recht opgenomen zou moeten worden dat sprake is van integrale proceskostenvergoeding. (vgl. o.m. vertegenwoordiging en rechtsbijstand in fiscale zaken, mr.dr. P. van der Wal, 2e druk blz. 143–144).
Aldus heeft het Hof verzuimd de grief van belanghebbende dat sprake was van een kennelijk gekwalificeerde schending van het Unierecht te behandelen.
Grief IV
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht doordat het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Hof heeft overwogen dat indien met de door het Hof gestipuleerde bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit — zonder twijfel — tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Zulks is, gelet op het doel en de strekking van het Besluit onwenselijk.
Voor zover het Hof heeft bedoeld dat voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding van de proceskosten de vraag aan de orde moet komen of de omvang van de vergoeding conform het puntensysteem volgens de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht de werkelijke proceskosten overschrijdt, danwel dat belanghebbende de werkelijke proceskosten aannemelijk moet maken of moet aantonen, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het forfaitair systeem is juist ter voorkoming van dergelijke vraagstukken in het leven geroepen. Het invoeren van een genormeerd systeem heeft tot doel (en strekking) volgens een genormeerd stelsel, op eenvoudige wijze, een proceskostenvergoeding te bepalen. Daarbij kan behoudens (zeer) bijzondere omstandigheden niet van worden afgeweken.
De rechtsoverweging dat ‘indien met de door het Hof gestipuleerde bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit — zonder twijfel — tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.’ , vindt geen steun in het recht. Een genormeerd stelsel houdt immers geen rekening met de geleverde inspanningen of gemaakte kosten.
In de zaak Bosal BV te Vianen (hierna: Bosal) (ECLI:NL:HR:2005:AU3929) was bij Uw Raad de spiegelsituatie aan de orde. Belanghebbende verzoekt het bedrag van de vergoeding te stellen op dat van de werkelijk gemaakte proceskosten.
Uw Raad overwoog dat evenmin een bijzondere omstandigheid is dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
In onderhavig geval zijn — volgens het Hof — de werkelijke kosten lager dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
Het Hof haalt daarvoor in r.o. 7.4 een aantal bijzondere omstandigheden aan die een beroep op artikel 2, derde lid Besluit proceskosten bestuursrecht zouden moeten rechtvaardigen.
Het Hof — die geen punt, zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht, als vergoeding voor horen in de bezwaarfase toekent — maar wel als bijzondere omstandigheid aanneemt dat in de bezwaarfase alle door gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften te zamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden acht de omgekeerde situatie dan in de zaak Bosal wel een bijzondere omstandigheid — dat de werkelijke kosten lager zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt — gerechtvaardigd.
Een dergelijke opvatting vindt geen steun in het recht.
Grief V.
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 2, derde lid van het besluit proceskosten bestuursrecht doordat het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, door dat het Hof overweegt toepassing te geven aan hetgeen bepaald is in de bijlage bij het Besesluit proceskosten bestuursrecht opgenomen bijlage, maar heeft verzuimd een vergoeding te hebben toegekend voor het voeren van een hoorgesprek, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Hof heeft in r.o. 7.4 overwogen dat het acht dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht.
Daartoe heeft het Hof o.m. overwogen dat in de bezwaarfase voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften te zamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden.
Het Hof stelt vast dat dus ook in de onderhavige kwestie waarin gemachtigde optreedt als rechtsbijstandsverlener een hoorgesprek heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.
In r.o. 7.6 overweegt het Hof dat het zich niettemin oriënteert op het puntensysteem en streeft het tot een proceskostenvergoeding die recht doet aan doel en strekking van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof vervolgt zijn oordeel en overweegt dat het Hof dienovereenkomstig op forfaitaire wijze een vergoeding zal toekennen in de kosten van de beroepsmatig door de gemachtigde aan belanghebbende verleende rechtsbijstand.
In r.o. 7.7. vervolgt het Hof zijn oordeel en stelt de vergoeding vast door de proceskostenvergoeding te berekenen aan de hand van de bijlage bij het besluit en de uitkomst van deze berekening met 0.25 te vermenigvuldigen.
In r.o. 7.8 stelt het Hof de kosten, ‘gelet op het hiervoor is overwogen’, op € 77,35 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het Hof vervolgt;
- —
In bezwaar: 1 punt a € 243,00 × 1 (gewicht) × 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 60,75;
De proceshandelingen in de bezwaarfase volgens het Besluit vergoeden 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het voeren van een hoorgesprek. Aldus had het Hof in de bezwaarfase 2 punten moeten toekennen in het geval — zoals het Hof betoogt — het aansluiting zoekt bij de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, danwel is het oordeel in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
5. De proceskostenvergoeding.
Indien Uw Raad overweegt de zaak zelf af te doen, verzoekt belanghebbende om verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure in cassatie.
Mitsdien
Primair;
- —
De Hoge Raad het beroep gegrond zal verklaren, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur zal vernietigen, de uitspraak van de rechtbank Den Haag zal vernietigen, de uitspraak van Hof Den Haag zal vernietigen, en
- —
De Inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen, en De zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.