Hof Den Haag, 25-07-2014, nr. BK-13/01479
ECLI:NL:GHDHA:2014:2532
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-07-2014
- Zaaknummer
BK-13/01479
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2532, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2794, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑07‑2014
Inhoudsindicatie
BPM. Proefprocedure. De inspecteur is gehouden een passende rente te vergoeden over in strijd met de regels van de EU geheven BPM. Het Hof heeft het rentepercentage vastgesteld op 4, steeds de hoogste van de wettelijke rente en de invorderingsrente. Die rente wordt vergoed over de periode waarin de kentekenhouder dat BPM-bedrag kwijt was (zie: het Irimie-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, C-565/11). De kentekenhouders aan wie zo’n passende rente wordt vergoed, ontvangen van de inspecteur ook een proceskostenvergoeding.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01479
Uitspraak van 25 juli 2014
in het geding tussen:
[X] B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2013, nummers SGR 12/6408 tot en met SGR 12/6411, SGR 12/6413 tot en met SGR 12/6424, SGR 12/6426 tot en met SGR 12/6437, SGR 12/6441 tot en met SGR 12/6512, SGR 12/6514 tot en met SGR 12/6530, SGR 12/6539 tot en met SGR 12/6610 en SGR 12/6615 tot en met SGR 12/6623, voor zover het de zaak met het nummer SGR 12/6435 betreft.
Naheffingsaanslag, bezwaar en beroep
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) van € 979 opgelegd.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 juli 2012, heeft de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot op nihil en een teruggaaf verleend van € 979. Daarbij heeft de Inspecteur een rentevergoeding verleend van € 5 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50. Deze bedragen zijn op 19 juli 2012 aan belanghebbende betaald.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen voor zover die betrekking hebben op de heffingsrente gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar voor zover die betrekking hebben op de heffingsrente vernietigd, bepaald dat de Inspecteur aan belanghebbende (heffings)rente vergoedt met inachtneming van het onder punt 4 van de uitspraak van de rechtbank overwogene, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende ten bedrage van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.416, te betalen aan belanghebbende, en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht in deze zaken van in totaal € 310 aan belanghebbende te vergoeden.
Hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Voor deze zaak is een griffierecht van € 478 geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep ter zitting beantwoord.
2.3. Op 29 november 2013 heeft een regiezitting bij het Hof in Den Haag plaatsgevonden waar alle BPM-zaken, die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin [A] namens onderscheidene belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optreedt, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij in het bijzonder het oordeel van het Hof willen vernemen en daar telkens een voorbeeldzaak bij gezocht.
2.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft samen met de andere zaken - plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2014. Op deze zitting zijn de rechtsvragen verder gepreciseerd. Vervolgens heeft, na voltooiing van het vooronderzoek in de desbetreffende acht voorbeeldzaken (waarbij wordt opgemerkt dat de zaak BK-13/01479 in de plaats is gekomen van de zaak BK-13/1454), de tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 juni 2014 waar de voorbeeldzaken inhoudelijk zijn behandeld en partijen de overige hogerberoepszaken hebben ingetrokken. Partijen zijn steeds verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn een verslag en processen-verbaal opgemaakt.
Feiten
3.1. De Inspecteur heeft belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd van € 979, welk bedrag belanghebbende op 24 januari 2011 heeft betaald.
3.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 juli 2012, met toepassing van HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, de naheffingsaanslag verminderd tot nihil omdat die belasting in strijd met het Unierecht is geheven en heeft een teruggaaf verleend van € 979. Daarbij heeft de Inspecteur een bedrag van € 5 aan rente vergoed en een kostenvergoeding in bezwaar toegekend van € 54,50. De stellingen van partijen en de gedingstukken geven geen uitsluitsel over de datum waarop de terugbetaling van BPM feitelijk heeft plaatsgevonden.
De rechtbank
4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4.
Over de periode waarover [de Inspecteur] heffingsrente heeft vergoed overweegt de rechtbank het volgende. [De Inspecteur] heeft conform artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2, van de Awr heffingsrente vergoed over het tijdvak dat aanving drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking had en eindigde op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak waaruit de teruggaaf blijkt.
Uit HvJ EU 18 april 2013, C-565/11, ECLI:NL:XX:2013:BZ8927 volgt dat de lidstaten in beginsel verplicht zijn om in strijd met het unierecht geïnde belasting met rente terug te betalen. De periode waarover die rente moet worden vergoed hangt af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het unierecht ten onrechte betaalde bedrag. Die onbeschikbaarheid doet zich volgens voormeld arrest in beginsel voor gedurende de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting. Reden voor de onder 2. vermelde teruggaaf was dat het in het ten tijde van de aangifte geldende artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm in samenhang met artikel 8 van de Uitvoeringsregeling in strijd was met artikel 110 VWEU (vgl. HR 2 maart 2012, 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393). Gelet op het voorgaande staat het unierecht in een geval als zich hier voordoet in de weg aan de regeling in artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2, van de Awr, op grond waarvan rente wordt vergoed vanaf het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking. Daarom dient [de Inspecteur] alsnog met toepassing van artikel 30f, vijfde lid, van de Awr (heffings)rente te vergoeden over de periode vanaf de datum waarop het ten onrechte betaalde bedrag is betaald tot de eerste dag van de periode waarover bij uitspraak op bezwaar reeds heffingsrente is vergoed. Voor het geval dat de terugbetaling heeft plaatsgevonden na de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak op bezwaar dient tevens rente te worden vergoed vanaf de eerste dag na de dag van de hiervoor bedoelde dagtekening tot de dag van terugbetaling.
5.
De in haar pleitnota door [belanghebbende] ingenomen stelling dat - naar de rechtbank begrijpt - de regeling van artikel 30f van de Awr een onvoldoende vergoeding geeft voor de rentederving die [belanghebbende] stelt te hebben geleden en dat daarom (verder dan het hiervoor onder 4. overwogene) moet worden afgeweken van die regeling, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dient de rechtbank recht te spreken volgens de wet en mag zij de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat de regeling inzake de heffingsrente op zichzelf in strijd is met enige verdragsbepaling, is afgezien van het hiervoor onder 4. overwogene gesteld noch gebleken.
6.
Ten aanzien van de kostenvergoeding voor bezwaar stelt [belanghebbende] primair dat [de Inspecteur] de werkelijke kosten van bezwaar dient te vergoeden en subsidiair dat de kostenvergoeding ten onrechte is gematigd.
7.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802).
8.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 28juni 2013, nr. 12/00400, LJN: BY1258, volgt dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslagen heeft kunnen en mogen opleggen, zodat geen sprake is van beschikkingen die in een daartegen ingestelde procedure geen stand zullen houden. Het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 op grond waarvan de naheffingsaanslagen bij de uitspraken op bezwaar geheel zijn teruggenomen, is van later datum dan de naheffingsaanslagen, zodat [de Inspecteur] daarmee bij het opleggen van de naheffingsaanslagen geen rekening heeft kunnen houden. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
9. [
De Inspecteur] heeft zich bij de uitspraken op bezwaar op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Naar het oordeel van de rechtbank stelt [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [De Inspecteur] heeft daarom met de toekenning van een kostenvergoeding per bezwaar van € 54,50 deze vergoeding niet op een te laag bedrag vastgesteld.
10. [
Belanghebbende] heeft in haar pleitnota aangevoerd dat het Europese recht meebrengt dat [de Inspecteur] de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving en dat daarom een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Andere schade dan de proceskosten heeft [belanghebbende] daarbij niet vermeld. Aangezien de vergoeding van proceskosten uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Awb wordt aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet toegekomen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
11. [
Belanghebbende] heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, beslist dat ook in belastingzaken een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
12.
In het jaar 2010 zijn de bezwaarschriften bij [de Inspecteur] binnengekomen op diverse data tussen 30 november 2010 en 20 december 2010 en in het jaar 2011 zijn de bezwaarschriften binnengekomen op diverse data tussen 28 januari 2011 en 1 augustus 2011. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 2 juli 2012. De beroepschriften zijn bij de rechtbank binnengekomen op 1 augustus 2012. In deze uitspraak, gedagtekend 18 september 2013, wordt voor alle onderhavige zaken uitspraak gedaan door de rechtbank.
13.
Met betrekking tot de door [de Inspecteur] in het jaar 2010 ontvangen bezwaarschriften, overweegt de rechtbank dat meer dan twee jaren zijn verstreken zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van hooguit negen maanden welke geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Met betrekking tot de door [de Inspecteur] in het jaar 2011 ontvangen bezwaarschriften, overweegt de rechtbank dat meer dan twee jaren zijn verstreken zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn tussen de één en hooguit acht maanden welke geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat ten aanzien van de in 2010 ontvangen bezwaarschriften weliswaar een deel van de vertraging aan [belanghebbende] is toe te rekenen, maar dat dat minder is dan drie maanden, zodat aanleiding bestaat een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van een halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond).
14.
De redelijke termijn van de oudste zaken is derhalve met meer dan een halfjaar, maar minder dan een jaar overschreden.
15.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 30 mei 2013, nrs. 06/00464 en 11/00465 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3286) het volgende geoordeeld:
”4.5.1. Het Hof stelt voorts voorop dat een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, recht heeft op beslechting van al die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt als uitgangspunt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
De rechtbank neemt dit uitgangspunt over. De onderhavige zaken en de ingediende bezwaarschriften hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex en de rechtbank heeft deze beroepen ook gezamenlijk behandeld. De rechtbank is van oordeel dat daarom voor al deze zaken kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar. Niet aannemelijk is dat [belanghebbende] zo veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden dat daarmee een hogere vergoeding dan € 1.000 gerechtvaardigd is.
16.
Gelet op het onder 4. overwogene ziet de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij merkt de rechtbank de beroepen, nu zij dezelfde geschilpunten betreffen en door dezelfde gemachtigde zijn ingediend en gezamenlijk ter zitting zijn behandeld, aan als samenhangende zaken. De kosten zijn derhalve op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.416 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472 en een factor 1,5 voor de samenhang).
17.
Nu er wegens samenhang met andere zaken van [belanghebbende] slecht éénmaal griffierecht in rekening is gebracht, dient [de Inspecteur] € 310 griffierecht aan [belanghebbende] te vergoeden.
(…)"
Geschil en standpunten van partijen
5.1. In hoger beroep is na wijziging van de standpunten van partijen in de loop van het geding, waarvoor wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014, met name wat daar in staat over het geschil in de zaak BK-13/01454, voor welk kenmerk te dezen BK-13/01479 moet worden gelezen - alleen nog in geschil:
- of de Inspecteur is gehouden rente te vergoeden conform de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie in onder meer HvJ EU 18 april 2013, C‑565/11 inzake Mariana Irimie vs. Administraţia Finanţelor Publice Sibiu en Administraţia Fondului pentru Mediu, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie) en welke rentevoet alsdan leidt tot een passende vergoeding, en voorts
- het beloop van de proceskostenvergoeding in bezwaar, in beroep en in hoger beroep;
- het beloop van de door de rechtbank toegewezen immateriële schadevergoeding.
5.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
Rente
6.1. De Hoge Raad heeft beslist dat de in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs benadeling van ingevoerde auto’s niet uitsluit en dat deze bepaling om die reden in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en in zoverre buiten toepassing moet blijven (HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393). Naar aanleiding van die beslissing heeft de Inspecteur op de naheffingsaanslag een teruggaaf verleend van € 979. De Inspecteur heeft € 5 aan heffingsrente vergoed en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 54,50.
6.2. Het HvJ EU heeft in het arrest Irimie beslist dat de belastingautoriteiten van de lidstaten verplicht zijn in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen. De rentevergoeding moet een passende vergoeding zijn voor het verlies dat de belanghebbende als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden vanaf de dag na die van de onverschuldigde betaling tot de datum van terugbetaling van die belasting.
6.3.1. Belanghebbende heeft het beloop van het in dit individuele geval door de onverschuldigde betaling van belasting geleden verlies niet genoemd en geen feiten gesteld waardoor dat bepaalbaar is; zij wil rente vergoed hebben op de voet van de wettelijke rente die geldt voor handelstransacties.
6.3.2. De Inspecteur wil rente vergoeden op basis van het percentage dat geldt voor de invorderingsrente.
6.3.3. Voor het geval het Hof zich niet geheel bij het standpunt van een van de partijen aansluit, hebben partijen ter zitting elk te kennen gegeven, voor zover nodig, prijs te stellen op een oordeel in goede justitie.
6.4. Voorop staat dat een verlies als het onderhavige wordt gecompenseerd door wettelijke rente te vergoeden. Indien geen sprake is van een handelstransactie, maar van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven en (onverschuldigd) is betaald, is toepassing van de rentevoet die geldt voor handelstransacties alleen aangewezen in bijzondere gevallen waarin het beloop van het verlies bepaalbaar is en waarin tevens vast komt te staan dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan.
6.5. Belanghebbende, op wier weg dit zou hebben gelegen, heeft echter geen feiten gesteld, en die blijken ook niet uit de gedingstukken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
6.6. Dit betekent dat de rentevergoeding moet worden berekend naar de (lagere) rentevoet die geldt voor wettelijke rente in andere situaties dan bij handelstransacties. Hierbij is het Hof – voor zover nodig in goede justitie – van oordeel dat, indien de rentevoet die gedurende (een deel van) het berekeningstijdvak geldt voor invorderingsrente hoger is dan die voor de toepasselijke wettelijke rente, in zoverre die hogere rentevoet in aanmerking moet worden genomen.
6.7. Het vorenoverwogene houdt in dat belanghebbende rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt met de dag na die van de betaling van de BPM (24 januari 2011) en eindigt met de dag voorafgaand aan de dag waarop dit bedrag is terugbetaald (19 juli 2012). Het tijdvak waarover de rente wordt berekend is derhalve van 25 januari 2011tot en met 18 juli 2012. De rentevergoeding over € 979 wordt berekend als weergegeven in de onderstaande tabel en bedraagt, naar boven afgerond op een heel bedrag, € 54, met welk bedrag de rente die reeds is vergoed, € 5, dient te worden verrekend.
Periode | Aantal rente-dagen | Hoofdsom | Invorderingsrente | Wettelijke rente (niet-handels-transacties) | Hoogste percentage | Berekening | Rentebedrag |
25 januari 2011 - 31 maart 2011 | 67 | € 979,00 | 2,50% | 3,00% | 3,00% | 3% * 67/360 * € 979 | € 5,47 |
april 2011 - juni 2011 | 90 | € 979,00 | 2,50% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 979 | € 7,34 |
juli 2011 - september 2011 | 90 | € 979,00 | 2,75% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 979 | € 9,79 |
oktober 2011 - december 2011 | 90 | € 979,00 | 3,00% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 979 | € 9,79 |
januari 2012 - maart 2012 | 90 | € 979,00 | 2,85% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 979 | € 9,79 |
april 2012 - juni 2012 | 90 | € 979,00 | 2,30% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 979 | € 9,79 |
1 juli 2012 - 18 juli 2012 | 18 | € 979,00 | 2,50% | 3,00% | 3,00% | 3% * 18/360 * € 979 | € 1,47 |
Totaal: | € 53,44 | ||||||
Afgerond naar boven op heel bedrag | € 54,00 |
Immateriële schadevergoeding
6.8. Het bezwaarschrift is op 15 februari 2011 bij de Inspecteur ingekomen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 2 juli 2012. Het beroep is op 1 augustus 2012 bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft op 18 september 2013 uitspraak gedaan. Het hoger beroep is op 22 oktober 2013 ingesteld.
6.9. Als de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden, dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 111/04270, ECLI:NL:HR:2013: BX6666) dat de behandeling van het bezwaar onredelijk lang heeft geduurd na verloop van een half jaar en die van het beroep na verloop van anderhalf jaar na het instellen van het rechtsmiddel, behoudens bijzondere omstandigheden.
6.10. De behandeling van het bezwaar heeft ongeveer 1 jaar en 4,5 maand geduurd. De behandeling van het beroep heeft bijna 1 jaar en 2 maanden geduurd. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is geen sprake. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep is overschreden met meer dan een half jaar. Deze termijnoverschrijding moet geheel aan de behandeling van het bezwaar worden toegerekend.
6.11. In een geval waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vgl. HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
6.12. In lijn hiermee heeft de rechtbank, voor alle zaken waar haar uitspraak betrekking op heeft gezamenlijk, ten laste van de Inspecteur een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende toegekend van eenmaal € 1.000. In het kader van de onderhavige voorbeeldzaak heeft het Hof geen reden te oordelen dat de immateriële schadevergoeding anders of op een ander bedrag moet worden vastgesteld. Die beslissing van de rechtbank is dus juist.
Proceskosten en griffierecht
7.1. Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar, die heeft geleid tot teruggaaf van de nageheven BPM, te weinig rente heeft vergoed, ziet het Hof redenen de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7.2. Belanghebbende wenst vergoeding van de in werkelijkheid gemaakte proceskosten, gesteld op € 3.875, te weten € 1.125 voor bezwaar, € 1.375 voor beroep en € 1.375 voor hoger beroep. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting in de gelegenheid gesteld hierop een toelichting te geven, maar die toelichting is onvoldoende concreet omtrent de aard en de omvang van relevante elementen van de kosten. Hierdoor kan niet worden getoetst of de gepretendeerde kosten, mede gelet op eventuele bijzondere omstandigheden, ten behoeve van respectievelijk het bezwaar, het beroep en het hoger beroep in redelijkheid zijn gemaakt. Mitsdien kan het Hof niet overgaan tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten.
7.3. In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Indien sprake is van bijzondere omstandigheden kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit worden afgeweken van het puntensysteem.
7.4. Het Hof acht te dezen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in voormeld artikel, zoals:
- de gemachtigde van belanghebbende verleent in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand;
- tussen partijen bestaat geen verschil van inzicht over de feiten;
- in alle zaken komen in wisselende combinaties steeds dezelfde, zuiver juridische geschilpunten voor;
- de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten komen per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeen;
- in de bezwaarfase hebben voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften te zamen niet meer dan twee hoorgesprekken plaatsgevonden.
7.5. Indien met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Zulks is, gelet op het doel en de strekking van het Besluit onwenselijk. Het Hof wijkt daarom af van het puntensysteem.
7.6. Niettemin oriënteert het Hof zich op het puntensysteem en streeft het te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan doel en strekking van het Besluit. Het Hof zal dienovereenkomstig op forfaitaire wijze een vergoeding toekennen in de kosten van de beroepsmatig door de gemachtigde aan belanghebbende verleende rechtsbijstand.
7.7. Het Hof stelt de vergoeding in goede justitie vast door de proceskostenvergoeding te berekenen aan de hand van de bijlage bij het Besluit en de uitkomst van deze berekening voor de bezwaarfase met 0,25 te vermenigvuldigen. Voorts past het Hof (met instemming van partijen) voor het gewicht van de zaak factor 1 toe. Verder acht het Hof samenhang tussen zaken:
- steeds aanwezig indien het gaat om één kentekenregistratie; en voorts
- alleen aanwezig in gevallen waarin de gemachtigde ter zake van meer kentekenregistraties (nagenoeg) gelijktijdig een rechtsmiddel instelt en daarbij dezelfde belanghebbende vertegenwoordigt.
7.8. Het Hof stelt de kosten, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, op € 77,35 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is als volgt berekend, waarbij voor beroep en hoger beroep samenhang aanwezig wordt geacht met de ter zitting ingetrokken zaken BK‑13/00509, 13/01454 tot en met 13/01478 en 13/01480 tot en met 13/01651:
- in bezwaar: 1 punt à € 243 x 1 (gewicht) x 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 60,75;
- in beroep: 2 punten à € 487 x 1 (gewicht) x 1,5 (samenhang) = € 1.461; en
- in hoger beroep: 2,5 punten à € 487 x 1 (gewicht) x 1,5 (samenhang) = € 1.826,25;
derhalve voor bezwaar € 60,75 en voor beroep en hoger beroep te zamen € 16,60 (€ 1.461 plus € 1.826,25 = € 3.287,25, waarvan 1/198 deel aan deze zaak moet worden toegerekend en de andere (ambtshalve door de Inspecteur te vergoeden) 197/198 aan de ter zitting ingetrokken zaken BK-13/01454 tot en met 13/01478 en 13/01480 tot en met 13/01651.
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.9. De Inspecteur moet het in hoger beroep betaalde griffierechten aan belanghebbende vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op het rechtbankkenmerk SGR 12/6435, behoudens de beslissingen betreffende de schadevergoeding en het in eerste aanleg geheven griffierecht;
- vernietigt het besluit van de Inspecteur inzake de bij de teruggaaf verleende rentevergoeding, alsmede het besluit van de Inspecteur inzake de vergoeding van proceskosten;
- stelt de door de Inspecteur te vergoeden rente vast op € 54, te verminderen met het bedrag aan rente dat reeds is vergoed;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 77,35; en
- gelast de Inspecteur het in hoger beroep geheven griffierecht van € 478 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier F.A. Mijnans. De beslissing is op 25 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.