HR, 09-10-2015, nr. 14/04108
14/04108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2015
- Zaaknummer
14/04108
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2990, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2531, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2015
- Vindplaatsen
BNB 2016/26 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2016/235 met annotatie van De redactie
NTFR 2015/2881 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 09‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Bpm. Procesrecht. art. 30f, lid 5, AWR (oud); art. 8:75 Awb; art. 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht. Vergoeding van rente en proceskosten bij terugbetaling van BPM in (groot aantal) samenhangende zaken. Geen recht op wettelijke rente. Hof mag proceskostenvergoeding matigen op de grond dat onverkorte toepassing van het forfaitaire systeem in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht zou leiden tot een vergoeding die de werkelijke kosten ver overtreft.
Partij(en)
9 oktober 2015
nr. 14/04108
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2014, nr. BK‑13/01347, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (SGR 12/6281 en SGR 12/6282) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 14 maart 2011 een bedrag van € 451 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
2.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 juni 2012, met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, een teruggaaf verleend van € 53. Daarbij heeft hij een rentevergoeding toegekend van € 2, alsmede een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar van € 54,50.
2.1.3.
Op 29 november 2013 heeft een regiezitting van het Hof plaatsgevonden waar alle BPM-zaken die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin de gemachtigde van belanghebbende namens verschillende belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optrad – waaronder in de onderhavige zaak -, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij het oordeel van het Hof wilden vernemen en telkens daarbij een voorbeeldzaak gezocht. De overige zaken zijn door partijen ingetrokken. Een van de voorbeeldzaken is de onderhavige zaak. Tot de overige zaken behoorde één zaak van belanghebbende die is ingetrokken (hierna: de ingetrokken zaak).
2.2.
Voor het Hof was tussen partijen onder meer in geschil welke rentevoet zou leiden tot een passende vergoeding van het door belanghebbende geleden verlies als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting, alsmede het beloop van de vergoeding van de kosten van de voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gemaakte kosten.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verlies dat belanghebbende heeft geleden als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting wordt gecompenseerd door wettelijke rente te vergoeden. Het heeft vervolgens geoordeeld dat indien geen sprake is van een handelstransactie, maar van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven en (onverschuldigd) is betaald, toepassing van de rentevoet die geldt voor handelstransacties alleen aangewezen is in bijzondere gevallen waarin het beloop van het verlies bepaalbaar is en waarin tevens vast komt te staan dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat van een dergelijk bijzonder geval sprake is. Belanghebbende heeft echter geen feiten gesteld, en die blijken ook niet uit de gedingstukken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hiervan sprake is, aldus nog steeds het Hof.
2.3.2.
Na te hebben overwogen dat niet kan worden overgegaan tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten heeft het Hof met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep geoordeeld dat in beginsel het beloop van de vergoeding van deze kosten wordt bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen puntensysteem, en dat ingeval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit kan worden afgeweken van dat puntensysteem. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in het geval van belanghebbende sprake is van bijzondere omstandigheden. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat (i) de gemachtigde van belanghebbende in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, (ii) tussen partijen geen verschil van inzicht bestaat over de feiten, (iii) in alle zaken in wisselende combinaties steeds dezelfde, zuiver juridische geschilpunten voorkomen, (iv) de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeenkomen, en (v) in de bezwaarfase voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften tezamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden. Indien, zo vervolgt het Hof, met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Overwegende dat dit, gelet op het doel en de strekking van het Besluit, onwenselijk is, is het Hof afgeweken van het puntensysteem. Niettemin heeft het Hof zich bij de vaststelling van de vergoeding georiënteerd op het puntensysteem van het Besluit teneinde te komen tot een proceskostenveroordeling die naar het oordeel van het Hof recht doet aan doel en strekking van het Besluit.
2.4.1.
De eerste klacht richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof met betrekking tot de bij de te verlenen rentevergoeding in aanmerking te nemen rentevoet.
2.4.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, is beslist dat voor een geval als het onderhavige de in artikel 30f, lid 5, AWR (tekst 2011 en 2012) neergelegde rentevoet – alsmede de methode van enkelvoudige berekening – voldoen. Het Hof heeft, door belanghebbende een rentevergoeding toe te kennen met toepassing van de – hogere - wettelijke rente, een hogere rentevergoeding toegekend dan waarop belanghebbende in rechte aanspraak kan doen gelden. Reeds hierom faalt de eerste klacht.
2.5.
De tweede klacht en de zesde klacht falen ook. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.1.
De overige klachten richten zich tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit (hierna: bijzondere omstandigheden) die meebrengen dat van de toepassing van het in de bijlage bij het Besluit opgenomen puntensysteem moet worden afgeweken.
2.6.2.
Voor zover de klachten inhouden dat het Hof ten onrechte of op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden falen zij, omdat zij eraan voorbij zien dat, ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit geboden is, het oordeel van het Hof dat – onder de daarbij in aanmerking genomen omstandigheden – ten aanzien van de onderhavige zaak en de ingetrokken zaak van het hiervoor in 2.6.1 bedoelde puntensysteem moet worden afgeweken, aangezien het voor elke individuele zaak vasthouden aan dat puntensysteem leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Besluit het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (zie HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
2.6.3.
De vierde klacht houdt in dat het Hof ten onrechte proceshandelingen in de bezwaarfase volgens het Besluit heeft vergoed door toekenning van 1 punt, terwijl volgens de regels van het Besluit voor het indienen van een bezwaarschrift en het voeren van een hoorgesprek 2 punten hadden moeten worden toegekend. De achtste klacht houdt in dat het Hof voor de beoordeling of sprake is van samenhangende zaken ten onrechte is voorbijgegaan aan de voorwaarden die dienaangaande worden gesteld in artikel 3, lid 2, van het Besluit.
Beide klachten falen, aangezien zij miskennen dat het Hof in verband met de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft vastgesteld op een van de regels van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit - en daarmee ook van artikel 3 van het Besluit - afwijkende wijze, waarbij die regels slechts dienden ter oriëntatie.
2.6.4.
Evenmin is juist de in de vijfde en de zevende klacht verdedigde opvatting dat ingeval sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit matiging van de proceskostenvergoeding in verband met die omstandigheid slechts kan geschieden op de voet van die bepaling, en artikel 2, lid 3, van het Besluit geen toepassing kan vinden.
2.6.5.
Voor het overige is het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk.
2.6.6.
Op grond van het hiervoor in 2.6.2 tot en met 2.6.5 overwogene falen de klachten ook voor het overige.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.
Beroepschrift 09‑10‑2015
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
In bijlage treft u het cassatiegeschrift in voormelde kwestie aan inzake de bestreden uitspraak van Gerechtshof den Haag (hierna : het Hof).
1. De feiten en totstandkoming van het geding.
1.1
Belanghebbende heeft bij brieven van 18 maart 2011 bezwaar ingesteld tegen de voldoening van belasting op aangifte op 15 maart 2011.
1.2
Bij uitspraken van 29 juni 2012 heeft verweerder uitspraak gedaan inzake de voldoening van belasting op aangifte onder nummer [001]
1.3
Met dagtekening van 31 juli 2012 stelt belanghebbende beroep in bij de rechtbank in Den Haag voor de voldoening van belasting op aangifte.
1.4
De rechtbank heeft een griffierecht van € 156,00 geheven.
1.5
Met dagtekening van 7 augustus 2013, verzonden op 15 augustus 2013 heeft de rechtbank in Den Haag uitspraak gedaan en verklaart het beroep ongegrond.
1.6
Met dagtekening van 20 september 2013 stelt belanghebbende in beide zaken pro forma hoger beroep in.
1.7
Bij brieven van 4 oktober 2013 wordt de ontvangst bevestigd.
1.8
Het Hof heeft een griffierecht van € 239,00 geheven.
1.9
Met dagtekening van 25 juli 2014, verzonden 31 juli 2014 doet het Hof uitspraak.
1.10
Met dagtekening van 2 september 2014 stelt belanghebbende cassatieberoep in.
1.11
Met dagtekening van 22 september 2014 wordt de ontvangst van het cassatieberoep bevestigd.
1.12
De Hoge Raad heeft een griffierecht van € 246,00 geheven.
2. De uitspraak op bezwaar door de Inspecteur.
2.1
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening van 29 juni 2014 is door de Inspecteur een teruggaaf verleend van € 53,00. Voor de naheffingsaanslag, die volgens het Hof samenhang vertoont met deze zaak — althans tenminste voor de veroordeling in de proceskosten — is bij afzonderlijke uitspraak op bezwaar € 430,00 teruggaaf verleend.
2.2
De Inspecteur heeft een rentevergoeding verleend van € 2,00 aan heffingsrente naar nationale regeling ex. art. 30f AWR (thans artikel 30ha AWR). Voor de verleende teruggaaf van de naheffingsaanslag, die volgens het Hof samenhang vertoont met deze zaak — althans tenminste voor de veroordeling in de proceskosten — is € 16,00 rente vergoed.
2.3
De Inspecteur heeft een proceskostenvergoeding uitgesproken van € 54,50 wegens door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase voor de voldoening van belasting op aangifte, alsook voor de opgelegde naheffingsaanslag.
2.4
Bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding ad. € 54,50 per bezwaarschrift conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit of Bpb) stelt de Inspecteur dat identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften zijn ingediend, die naar de mening van de Inspecteur te kwalificeren zijn als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit (proceskosten bestuursrecht, red. JV). Consequente toepassing van die bepaling zou neerkomen op een zeer lage vergoeding per ingediend bezwaarschrift. Dit doet naar het oordeel van de Inspecteur geen recht aan het grote aantal ingediende zaken. De Inspecteur maakt derhalve gebruik van artikel 2 lid 3 van het Besluit en stelt de vergoeding vast op € 54,50.
3. De uitspraak van de rechtbank Den Haag.
3.1
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
3.2
De (werkelijke) proceskostenvergoeding voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase is afgewezen door de rechtbank omdat voor wat betreft de voldoening van belasting op aangifte geldt dat deze plaats vindt op initiatief van de belanghebbende en dat daarbij geen sprake is van een besluit door verweerder. Dat bij het doen van de aangifte is uitgegaan van een wettelijke bepaling die later in strijd bleek te zijn met het EU verdrag, maakt niet dat de aangifte moet worden geacht een besluit van verweerder te zijn. Derhalve kan niet gesteld worden dat verweerder een besluit heeft genomen waarvan duidelijk is dat een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
3.3
Voor de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van samenhangende zaken.
3.4
De rechtbank heeft een beroep op de immateriële schadevergoeding verworpen.
3.5
Daartoe heeft de rechtbank o.m. vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn met 4 maanden en 16 dagen is overschreden, maar dat de overschrijding geheel is toe te rekenen aan belanghebbende.
4. De uitspraak van gerechtshof den Haag.
4.1
Het Hof heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 304,32 voor bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen.
4.2
Het Hof heeft het rentepercentage vastgesteld op grond van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties (laag tarief) en de teruggaaf aan rente vastgesteld op € 3,00.
4.3
Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur (en de rechtbank), dat geen aanspraak kan worden gemaakt op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarschriftprocedure omdat de Inspecteur bij de voldoening van belasting op aangifte geen rol heeft, verworpen met een beroep op artikel 26 tweede lid AWR juncto hoofdstuk 7 Awb.
4.4
Het Hof heeft de Inspecteur bevolen het door belanghebbende griffierecht ad. € 395,00 voor beroep en hoger beroep terug te betalen.
5. Ten gronde.
De grieven.
Grief I.
Schending van het recht of verzuim van vormen, meer bepaald het Unierecht, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel doordat het Hof heeft geoordeeld dat toepassing van de rentevoet die geldt voor handelstransacties alleen is aangewezen in bijzondere gevallen waarin het beloop van het verlies bepaalbaar is en waarin tevens vast komt te staan dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan.
Belanghebbende, op wier weg dit zou hebben gelegen, heeft echter geen feiten gesteld, en die blijken ook niet uit de gedingstukken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Hof heeft zijn in cassatie bestreden oordeel kennelijk gebaseerd op de stelling dat het verlies dat belanghebbende als gevolg van de onverschuldigde betaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting heeft geleden kan of moet worden vergoed volgens verschillende rentevoeten.
In gevallen waarin belanghebbende er in slaagt de omvang of het beloop van het verlies aan te tonen dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan, geldt naar het oordeel van het hof het tarief van de wettelijke rente voor handelstransacties (hoog tarief).
In gevallen waarin belanghebbende er niet in slaagt de omvang of het beloop van het verlies aan te tonen dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan, geldt naar het oordeel van het hof het tarief van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties.
Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dit beginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie arrest Littlewoods Retail e.a., ECLI:EU:C:2012:478, r.o. 29).
Nu het Hof, met zijn gegeven oordeel dat de bewijslast om aan te tonen of het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan, ligt bij de belastingplichtige, en indien hij daar niet in slaagt de lidstaat de lagere rentevoet mag toepassen, wordt het doeltreffendheidsbeginsel geschonden.
Immers, de belastingplichtige wordt voor de verkrijging van een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, afhankelijk gesteld van de mate waarin hij — in individuele gevallen — de bewijslast kan leveren of zijn verlies wegens onverschuldigde betaling in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan.
Als hij dat niet kan leveren, ontvalt hem — zo moet het oordeel van het Hof worden gelezen — de mogelijkheid om aanspraak te maken op de rentevoet die geldt voor handelstransacties en (mogelijk wel een passende vergoeding is voor het geleden verlies, maar aangetoond moet worden door de belastingplichtige).
Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd.
Door de hoogte van de vergoeding van een passende rente die een lidstaat dient te vergoeden in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, afhankelijk te stellen van de door de belastingplichtige te leveren bewijslast, wordt het doeltreffendheidsbeginsel niet gerespecteerd.
Het rechtsoordeel van het Hof is tevens onbegrijpelijk.
Nu belanghebbende klaarblijkelijk de omvang van de geleden schade moet aantonen teneinde aanspraak te kunnen maken op de rentevoet voor handelstransacties is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, meer bepaald of ten aanzien van de ingediende vorderingen of die moeten worden aangemerkt als ‘een vordering tot terugbetaling van onrechtmatig geheven bedragen’ of ‘een vordering tot betaling van een bedrag overeenkomend met een onrechtmatig geweigerd voordeel’ of daarentegen als een ‘schadevordering’.
Uit rechtsoverweging 6.2 van het Hof volgt dat het Hof oordeelt dat de rentevergoeding een passende vergoeding moet zijn voor het verlies dat belanghebbende als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden.
Nu het Hof de hoogte van de rentevergoeding als gevolg van onverschuldigde betaling afhankelijk stelt van de bewijslast die belanghebbende krijgt opgedragen om aan te tonen of het beloop van het in dit individuele geval door de onverschuldigde betaling van belasting geleden verlies niet genoemd heeft en feiten moet stellen op grond waarvan de omvang van het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan, danwel bepaalbaar is, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de vergoeding als gevolg van de onverschuldigd betaalde rente adequaat — dat betekent volledig — moet zijn. Het hof stelt die vergoeding afhankelijk van bewijslast die zijn opdraagt aan belanghebbende en aanvaardt daarmee de mogelijkheid dat individuele situaties kunnen leiden tot individuele uitkomsten. Een dergelijke uitkomst moet worden geacht in strijd te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, nu daarmee in beginsel niet kan worden uitgesloten dat een adequate rentevergoeding wordt vergoed, danwel dat dat het Hof met zijn rechtsoordeel miskent dat de bewijslast in deze bij de lidstaat ligt die in de nationale regeling een adequate vergoeding moet opnemen.
De hier voren in middel I bestreden rechtsopvatting van het hof geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
Grief II.
Schending van het recht of verzuim van vormen, doordat het Hof heeft verzuimd een grief van belanghebbende te behandelen.
Toelichting.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat in de onderhavige kwestie sprake is van aansprakelijkheid van de lidstaat.
Daartoe heeft belanghebbende gesteld dat er aan zij herinnerd, dat het EEG-Verdrag een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die in de rechtsorde der Lidstaten is opgenomen en waarmee de nationale rechter rekening dient te houden. Binnen die rechtsorde zijn niet alleen de Lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd en, evenzeer als het gemeenschapsrecht ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, schept het ook rechten die dezen uit eigen hoofde kunnen doen gelden. Deze rechten ontstaan niet alleen wanneer het Verdrag ze uitdrukkelijk toekent, maar ook als weerslag van de verplichtingen die het Verdrag zowel aan particulieren als aan de Lidstaten en de gemeenschapsinstellingen oplegt (zie de arresten van 5 februari 1963, zaak 26/62, Van Gend en Loos, Jurispr. 1963, blz. 3, en 15 juli 1964, zaak 6/64, Costa, Jurispr. 1964, blz. 1203).
Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, de volle werking van die bepalingen dient te verzekeren en de daarin aan particulieren toegekende rechten moet beschermen (zie met name de arresten van 9 maart 1978, zaak 106/77, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 629, r.o. 16, en 19 juni 1990, zaak C-213/89, Factortame, Jurispr. 1990, blz. I-2433, r.o. 19).
Aan de volle werking van de gemeenschapsbepalingen zou worden afgedaan en de bescherming van de daarin toegekende rechten zou worden afgezwakt, indien particulieren niet de mogelijkheid zouden hebben om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan een lidstaat kan worden toegerekend.
De mogelijkheid van schadevergoeding door de Lidstaat doet zich als bijzonder noodzakelijk gevoelen wanneer, zoals in casu, de volle werking van de gemeenschapsbepalingen alleen door optreden van de lidstaat kan worden verzekerd en wanneer bijgevolg particulieren bij gebreke van een dergelijk optreden de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten niet voor de nationale rechter kunnen doen gelden.
Derhalve is het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent aan het systeem van het Verdrag.
De op de Lidstaten rustende verplichting tot vergoeding van die schade vindt tevens haar grondslag in artikel 5 EEG-Verdrag, dat de Lidstaten verplicht alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen welke geschikt zijn om de nakoming van de krachtens het gemeenschapsrecht op hen rustende verplichtingen te verzekeren. Hiertoe behoort ook de verplichting de onwettige gevolgen van een schending van het gemeenschapsrecht ongedaan te maken (zie met betrekking tot de overeenkomstige bepaling van artikel 86 EGKS-Verdrag, het arrest van 16 december 1960, zaak 6/60, Humblet, Jurispr. 1960, blz. 1169).
Blijkens al het voorgaande is het een beginsel van gemeenschapsrecht, dat de Lidstaten verplicht zijn tot vergoeding van de schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hun kunnen worden toegerekend.
In het Francovich en Bonifaci/Italië arrest (C-6/90 en C-9/90) en later uitgewerkt in het arrest van het HvJ EU Brasserie du Pêcheur/Factortame heeft het HvJ EU expliciet opgemerkt dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid geldt voor alle gevallen van schending van het Unierecht ongeacht her orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt.
Zo stelde het HvJ EU dat de schadevergoedingsplicht van de lidstaat niet afhankelijk kan worden gesteld van nationale regels inzake de verdeling van bevoegdheden tussen de constitutionele machten.
Het Hof zei: ‘lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het gemeenschapsrecht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden’. Een lidstaat kan zich dus niet beroepen op de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid in zijn nationale rechtsorde om zelf aansprakelijkheid te voorkomen. Konle (zaak C-302/97).
Gezien de ernst van de feiten en omstandigheden is niet voor enige twijfel vatbaar dat sprake is van een voldoende (kennelijk) gekwalificeerde schending van het Unie-recht. Een adequate schadevergoeding dient te volgen.
Voldoende gekwalificeerde schending van het Unie-recht.
Naar supranationaal recht moet voor toekenning van — een voldoende adequate schadevergoeding wegens een gekwalificeerde schending van het Unierecht — worden voldaan aan 3 voorwaarden;
- 1.
De geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, en
- 2.
Dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en
- 3.
Dat er een direct causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade.’
Allereerst moet worden vastgesteld of de geschonden rechtsregel een regel is die particulieren rechten moet toekennen.
Artikel 110 VWEU strekt ertoe om particulieren rechten toe te kennen dat in geen geval meer belasting wordt geheven over een te importeren product dan over een gelijksoortig reeds in het binnenland aanwezig product.
Niet kan worden betwist dat deze bepalingen ertoe strekken, particulieren rechten toe te kennen. Het antwoord op de eerste vereiste voor schadevergoeding is hiermee tot een positief resultaat verworden.
Ten tweede moet worden vastgesteld of sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unie-recht.
Ingevolge artikel 10, lid 2, van de Wet BPM 1992 wordt de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering gevormd door de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. In artikel 8 van de Uitvoeringsregeling is uitvoering gegeven aan de in artikel 10, lid 2, van de Wet opgenomen mogelijkheid regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop de hiervoor bedoelde inkoopwaarde in Nederland en de op deze waarde gebaseerde afschrijving kunnen worden vastgesteld. Volgens deze regeling kan de inkoopwaarde worden vastgesteld door de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet, en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen te verminderen met € 500 en vervolgens te vermenigvuldigen met 0,88.
Nu voor gebruikte voertuigen die reeds in het binnenland aanwezig zijn, de restant-BPM het evenredig percentage van de bruto-BPM is als het percentage waarmee de van de waarde van het gebruikte voertuig wordt verminderd, zijn binnenlandse voertuigen per definitie uitgesloten van hetgeen bepaald is in artikel 10 lid 2 van de Wet BPM 1992.
Aldus is de geheven belasting op die grond uitsluitend en alleen van toepassing op te importeren gebruikte voertuigen, waarbij de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, leidt tot een hogere heffing op te importeren producten in flagrante strijd met het bepaalde in artikel 110 VWEU en de daarover ontwikkelde rechtspraak van het HvJ EU op het desbetreffende terrein.
In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du Pêcheur en Factortame, punt 57).
Het Hof van Justitie overweegt voorts uitdrukkelijk dat een schending voldoende gekwalificeerd is wanneer de rechtspraak van het HvJ EU op het desbetreffende terrein bij het nemen van die beslissing is miskend (C-224/01, Gerhard Kobler, punt 56).
Artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, luidt;
‘De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.’
Volgens vaste rechtspraak wordt artikel 90, eerste alinea, EG (thans art. 110 VWEU) geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie arrest Weigel, reeds aangehaald, punt 67, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zelfs indien de voorwaarden voor een dergelijke rechtstreekse discriminatie niet zijn vervuld, kan een belasting wegens haar gevolgen toch indirect discriminerend zijn.
Dit geldt a fortiori voor een gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.
Het HvJ EG heeft tevens geoordeeld dat een gedifferentieerde belasting zich niet verdraagt met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten naar hun aard ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, Commissie/Denemarken, 106/84, Jurispr. blz. 833, punt 21).
Bijgevolg staat buiten elke twijfel, dat de toepassing van een hogere heffing op ingevoerde goederen dan op nationale goederen of de toepassing, uitsluitend op ingevoerde goederen, van een toeslag op de op nationale en ingevoerde producten toegepaste heffing, in strijd is met het in artikel 95 neergelegde discriminatieverbod. (C-90/94 HvJ EG 17 juli 1997, Haarh Petroleum Ltd. en 319/81 HvJ EG van 15 maart 1983, Commissie/Italië Jurispr. blz. 601, punt 17).
Het klemt des te meer, nu de schending van het verbod van artikel 110 VWEU verankerd is in een nationale wettelijke bepaling, zijnde artikel 10 lid 2, wet BPM 1992.
Niet kan worden betwist dat het heffen van een hogere belasting op te importeren producten in strijd is met vaste en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU (op het gebied van de betrokken beslissing).
Het antwoord op de tweede vereiste voor schadevergoeding is hiermee ook tot een — niet voor enige twijfel vatbaar — positief resultaat verworden.
Resteert nog de vraag of er rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade is.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het recht op terugbetaling van heffingen die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht die dergelijke heffingen verbieden, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht, de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 24, en Irimie, C-565/11, EU:C:2013:250, punt 20).
Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om de in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het Unierecht zelf (arresten Littlewoods Retail e.a., EU:C:2012:478, punt 26, en Irimie, EU:C:2013:250, punt 22).
Vast staat dat bij uitspraak op bezwaar de rente ten gevolge van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen, is vergoed conform de regels van nationale vorderingen.
De rechtbank heeft de terugbetaling van de rente bij uitspraak op bezwaar in strijd met het Unierecht geacht voor de termijn waarover de rente moet worden vergoed, maar het tarief gehandhaafd als zijnde het tarief van de heffingsrente.
Het Hof heeft geoordeeld dat het tarief van de wettelijke rente moet worden toegepast in dergelijke gevallen als het onderhavige, zij het dat de hoogte afhankelijk gesteld wordt van de bewijslast van de schade die belanghebbende levert.
Vastgesteld zij op grond van het voorgaande dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat sprake is van een schadevordering.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat verweerder door zijn handelen eraan bijgedragen dat belanghebbende in de noodzaak is komen te verkeren (proces)kosten te maken. Om de teveel geheven belasting terug te verkrijgen dient belanghebbende rechtsmaatregelen te nemen, in casu het instellen van beroep, voorafgegaan door bezwaar. Immers, indien hij dit nalaat, vervalt naar nationale procedurele autonomie in beginsel zijn mogelijkheid op verhaal na 6 weken conform de nationale regeling.
Het staat belanghebbende vrij hiervoor een gemachtigde in te schakelen. De door gemachtigde berekende honoraria wegens het verrichten van rechtshandelingen in bezwaar en beroep komen voor rekening van belanghebbende en zijn dus rechtstreeks het gevolg van de — opzettelijke — gekwalificeerde schending van het Unie-recht door verweerder.
Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen ten volle te beschermen (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25; arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12).
Nederland zal, als EU-lidstaat moeten zorgen dat de schade die volgens het nationale recht wordt toegebracht aan particulieren door een voldoende ernstige schending van het EU-recht (gemeenschapsrecht) worden vergoed. De vergoeding ten laste van de lidstaten die zij wegens een dergelijke schending van het EU-recht hebben veroorzaakt, dient adequaat te zijn ten opzichte van de geleden schade. Daarvan is niet altijd sprake bij de (zeer marginale en uiterst magere) vergoeding volgens het Bpb zodat in art. 8:75 Awb opgenomen zou moeten worden dat in situaties van schending van het EU-recht opgenomen zou moeten worden dat sprake is van integrale proceskostenvergoeding. (vgl. o.m. vertegenwoordiging en rechtsbijstand in fiscale zaken, mr.dr. P. van der Wal, 2e druk blz. 143–144).
Aldus heeft het Hof verzuimd de grief van belanghebbende dat sprake was van een kennelijk gekwalificeerde schending van het Unierecht te behandelen.
Grief III
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb of Besluit proceskosten bestuursrecht) doordat het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Hof heeft overwogen dat ‘indien met de door het Hof gestipuleerde bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit — zonder twijfel — tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Zulks is, gelet op het doel en de strekking van het Besluit onwenselijk.’
Voor zover het Hof heeft bedoeld dat voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding van de proceskosten de vraag aan de orde moet komen of de omvang van de vergoeding conform het puntensysteem volgens de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht de werkelijke proceskosten overschrijdt, danwel dat belanghebbende de werkelijke proceskosten aannemelijk moet maken of moet aantonen, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het forfaitair systeem is juist ter voorkoming van dergelijke vraagstukken in het leven geroepen. Het invoeren van een genormeerd systeem heeft tot doel (en strekking) volgens een genormeerd stelsel, op eenvoudige wijze, een proceskostenvergoeding te bepalen. Daarbij kan behoudens (zeer) bijzondere omstandigheden niet van worden afgeweken.
De rechtsoverweging dat ‘indien met de door het Hof gestipuleerde bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor eike zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit — zonder twijfel — tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.’, vindt geen steun in het recht. Een genormeerd stelsel houdt immers geen rekening met de geleverde inspanningen of gemaakte kosten.
In de zaak Bosal Holding BV te Vianen (hierna: Bosal) van 7 oktober 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU3929) was bij Uw Raad de spiegelsituatie aan de orde. Belanghebbende verzoekt het bedrag van de proceskostenvergoeding te stellen op dat van de werkelijk gemaakte proceskosten.
Uw Raad overwoog dat evenmin een bijzondere omstandigheid is dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
In onderhavig geval zijn — volgens het Hof — de werkelijke kosten lager dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
Het Hof haalt daarvoor in r.o. 7.4 een aantal bijzondere omstandigheden aan die een geslaagd beroep op artikel 2, derde lid Besluit proceskosten bestuursrecht zouden moeten rechtvaardigen.
Het Hof — die geen punt, zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht, als vergoeding voor horen in de bezwaarfase toekent — maar wel als bijzondere omstandigheid aanneemt dat in de bezwaarfase alle door gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften te zamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden acht de omgekeerde situatie dan in de zaak Bosal wel een bijzondere omstandigheid — dat de werkelijke kosten lager zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt — gerechtvaardigd.
Een dergelijke opvatting vindt geen steun in het recht.
Grief IV.
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 2, derde lid van het besluit proceskosten bestuursrecht doordat het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, door dat het Hof overweegt toepassing te geven aan hetgeen bepaald is in de bijlage bij het Besesluit proceskosten bestuursrecht opgenomen bijlage, maar heeft verzuimd een vergoeding te hebben toegekend voor het voeren van een hoorgesprek, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Hof heeft in r.o. 7.4 overwogen dat het acht dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 derde lid, Besluit proceskosten bestuursrecht.
Daartoe heeft het Hof o.m. overwogen dat in de bezwaarfase voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften te zamen niet meer dan twee hoorgesprekken hebben plaatsgevonden.
Het Hof stelt vast dat dus ook in de onderhavige kwestie waarin gemachtigde optreedt als rechtsbijstandsverlener een hoorgesprek heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.
In r.o. 7.6 overweegt het Hof dat het zich niettemin oriënteert op het puntensysteem en streeft het tot een proceskostenvergoeding die recht doet aan doel en strekking van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof vervolgt zijn oordeel en overweegt dat het Hof dienovereenkomstig op forfaitaire wijze een vergoeding zal toekennen in de kosten van de beroepsmatig door de gemachtigde aan belanghebbende verleende rechtsbijstand.
In r.o. 7.7. vervolgt het Hof zijn oordeel en stelt de vergoeding vast door de proceskostenvergoeding te berekenen aan de hand van de bijlage bij het besluit en de uitkomst van deze berekening met 0.25 te vermenigvuldigen.
In r.o. 7.8 stelt het Hof de kosten, ‘gelet op het hiervoor is overwogen’, op € 77,35 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het Hof vervolgt;
- —
In bezwaar: 1 punt a € 243,00 × 1 (gewicht) × 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 60,75;
De proceshandelingen in de bezwaarfase volgens het Besluit vergoeden 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het voeren van een hoorgesprek. Aldus had het Hof in de bezwaarfase 2 punten moeten toekennen in het geval — zoals het Hof betoogt — het aansluiting zoekt bij de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, danwel is het oordeel in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Grief V.
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 2, derde lid van het besluit proceskosten bestuursrecht doordat het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Toelichting.
Het Hof heeft bijzondere omstandigheden aanwezig geacht voor de bezwaar-beroeps- en hogerberoepfase en de proceskosten volgens de bijlage bij het Besluit vastgesteld en wegens bijzondere omstandigheden vermenigvuldigd met factor 0,25.
Daartoe heeft het Hof o.m. overwogen zoals het heeft overwogen in r.o. 7.5.
Indien veel soortgelijke, identieke of nagenoeg identieke zaken aan de orde zijn, heeft de nationale wetgever bij het ontwerp van het Besluit proceskosten daarin voorzien met artikel 3 Bpb. De wetgever heeft daarin 2 grensvoorwaarden geschapen , zijnde gelijktijdigheid en identieke of nagenoeg identieke gevallen, waarbij indien daaraan cumulatief is voldaan sprake is van samenhangende zaken (in de zin van het recht).
Ook heeft de wetgever in die gevallen dat aan het gestelde in artikel 3, tweede lid, Bpb wordt voldaan in de bijlage bij het Besluit opgenomen hoe de forfaitaire proceskostenvergoeding dan moet worden berekend.
In andere gevallen heeft de wetgever klaarblijkelijk voor ogen gehad dat in beginsel het genormeerde stelsel met de forfaitaire vergoeding conform de bijlage bij het Bpb moet worden toegepast, behoudens (zeer) bijzondere omstandigheden.
De door het Hof — voor het eerst in hoger beroep — gebezigde stellingen vinden derhalve geen steun in het recht.
Afwijking van de hoofdregel is derhalve mogelijk als aan twee cumulatieve vereisten is voldaan.
Van bijzondere omstandigheden is immers — zo volgt ook elders uit het recht — pas sprake bij omstandigheden waarmee bij het vaststellen van het beleid (AmvB, red. JV) geen rekening is gehouden (vgl. in de zin van beleidsregels, H.E. Bröring, Beleidsregels, Deventer 1998, p. 96).
Ten tweede dienen deze bijzondere omstandigheden met zich te brengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Naar mijn mening kan deze hoofdregel ook worden toegepast op het de onderhavige Algemene maatregel van Bestuur voor de toetsing van het toepassingsbereik van de bijzondere omstandigheden in het Bpb.
De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in onderhavige zaak, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Bpb op grond van bijzondere omstandigheden, doordat onverkorte toepassing in elke individuele zaak van het puntensysteem volgens de bijlage bij het Bpb de in redelijkheid gemaakte kosten (ver) overtreft.
Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken dat gemachtigde voor individuele belanghebbenden in portefeuille heeft, die — gezien het specialisme BPM binnen het kantoor van gemachtigde — op veel punten een (sterke) inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus voor wat betreft die zaken die een uniform karakter hadden, niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak.
Dat laat onverlet dat voor dergelijke zaken waarin belanghebbende gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig voor een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken niet nagenoeg identiek konden zijn het Besluit voorziet met artikel 3, tweede lid.
In een dergelijk geval kan uniforme toepassing van artikel 3, tweede lid onrechtvaardig uitpakken en kan het inroepen van bijzondere omstandigheden leiden tot een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. In casu heeft het Hof, op grond van de onderliggende feiten en gebezigde bewijsmiddelen miskend dat sprake was het ontbreken van een individueel karakter met daarbij behorende werkzaamheden die waren afgestemd op de desbetreffende zaak.
Zo heeft het Hof zelf vastgesteld dat in de bezwaarfase de (berekening tot) teruggaaf van het materieel belang het uniforme karakter reeds doorbreekt, evenals het gebrek aan gelijktijdigheid, het feit dat het bezwaarschrift is toegesneden op de individuele belanghebbende en in casu de betwisting van een naheffingsaanslag en de voldoening van belasting op aangifte, die bieden reeds door verschillende heffingsgrondslagen een individueel karakter bevatten.
Goed bezien heeft het Hof artikel 2 lid 3 toegepast om in onderhavige situatie tot een matiging van de genormeerde bedragen volgens de bijlage uit het Besluit te komen, nu de wetgever bij de totstandkoming van artikel 3, lid 2 Bpb de beperking voor een dergelijke toepassing heeft beperkt tot de gevallen die voldoen aan de limitatieve opsomming van artikel 3, lid 2 Bpb en die cumulatief moeten worden toegepast.
Kennelijk heeft de wetgever met het ontwerp van artikel 3. lid 2, mede gezien het doel en karakter van het Bpb, voor ogen gehad dat voor matiging van proceskosten moest voldaan aan de in dat artikel genoemde 2 cumulatieve vereisten van gelijktijdigheid en identiciteit. Slechts dan is het een (vaststaand) gegeven dat de werkzaamheden van de bijstandsverlener ook daadwerkelijk gering(er) zijn.
Het uitwijken in gevallen dat niet aan de cumulatieve vereisten is voldaan, maar mogelijk slechts deels, zoals in onderhavig geval volgt uit de feiten en overwegingen van achtereenvolgens de Inspecteur, de rechtbank en het Hof, moet worden geacht niet besloten te liggen in de kennelijke bedoeling van de nationale wetgever met het opnemen van artikel 2, lid 3 Bpb.
Daarbij zij opgemerkt dat het Hof heeft verzuimd te onderzoeken of het resultaat met de toepassing van de factor 0,25 geen afbreuk doet aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten, dan wel kan de beslissing zonder verdere motivering een dergelijk oordeel niet dragen. Daarvoor geldt te meer dat voor de bezwaarfase, waarin door het Hof feitelijk vastgesteld de individuele werkzaamheden bestonden uit de berekening van het materieel belang, het daarvoor verzamelen van gegevens, het indienen van een bezwaarschrift, het ontvangen van een uitspraak op bezwaar, het bijwonen van een hoorzitting en het verzamelen en verwerken van relevante jurisprudentie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet worden gedekt door een veroordeling in de proceskosten van € 54,50, zodat daarmee afbreuk gedaan zou kunnen worden aan het karakter van tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten.
Voorts wordt met een dergelijke overweging de werking van artikel 3, tweede lid verruimd en is geen sprake meer van een uitzondering. Immers, daarmee is een mogelijkheid gegeven naar believen toepassing te geven aan artikel 2, lid 3 Bpb.
Het Hof had, nu de zaken niet voldeden aan de limitatieve voorwaarden van artikel 3, lid 2, en dus niet het karakter hadden van samenhangende zaken, geen toepassing mogen geven aan artikel 2, derde lid Bpb om alsnog de kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand te verlagen.
De andersluidende rechtsopvatting van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Grief VI.
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het Unierecht, de daaruit voortkomende verplichting om de veroorzaakte schade te vergoeden, met inachtneming van de beginselen van het Unierecht, waaronder het effectiviteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, doordat het Hof heeft geoordeeld dat met inachtneming van artikel 2, derde lid Bpb de vergoeding voor door derden in de onderhavige fiscale procedure moet worden verlaagd wegens bijzondere omstandigheden.
Toelichting.
Het hof heeft met zijn rechtsopvatting het effectiviteitsbeginsel geschonden. Als een dergelijke rechtsopvatting wordt aanvaard, dan betekent dat een vrijbrief voor het bevoegd nationaal rechtsprekend orgaan om omstandigheden te formuleren, waaruit volgt dat sprake kan zijn van gevallen, niet (expliciet) vernoemd in een wettelijke regeling, waaruit volgt dat een vergoeding voor het rechtzetten van een (ernstige) inbreuk op de rechten van justitiabelen die zij aan het Unierecht kunnen ontlenen, zoals in onderhavig geval, kan worden geminimaliseerd, de effectieve toegang tot het recht kan worden beperkt.
Het is buiten elke twijfel verheven dat wanneer gemachtigde in casu geen rechtsbijstand had verleend op no cure no pay basis de toegang tot een ingewikkelde fiscale kwestie als de onderhavige, waarin rechtsbijstand eerder een noodzakelijk vereiste is dan een wenselijkheid, de toegang tot de nationale rechter, die de rechten die justitiabelen aan het Unierecht kunnen ontlenen moet waarborgen, onmogelijk was geweest.
Een dergelijke uitzonderlijk lage vergoeding in de tegemoetkoming van de proceskosten — bij een opzettelijke inbreuk op zowat alle fundamentele grondrechten die belanghebbende toekomen op grond van het Unierecht — moet dan ook geacht worden in strijd met het effectiviteitsbeginsel te zijn.
In het arrest Brasserie du Pêcheur/Factortame, 5 maart 1996, gevoegde zaken C-46/93 en C 48/93, ECLI:EU:C:1996:79, overwoog het Hof van Justitie van de Europese Unie o.m. het volgende;
- 42.
Anderzijds mogen de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat wegens aan particulieren veroorzaakte schade ten gevolge van een schending van het gemeenschapsrecht, behoudens indien bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen, niet verschillen van die welke gelden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap in vergelijkbare situaties. De bescherming van de rechten die de particulieren aan het gemeenschapsrecht ontlenen, kan namelijk niet verschillen naargelang het orgaan dat de schade heeft veroorzaakt, een nationaal dan wel een communautair karakter heeft.
- 46.
Hierbij moet worden aangetekend, dat de nationale wetgever, zoals overigens ook de gemeenschapsinstellingen, niet systematisch over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wanneer hij optreedt op een gebied dat door het gemeenschapsrecht wordt beheerst. Het gemeenschapsrecht kan hem resultaatsverplichtingen opleggen, hem gedragingen voorschrijven of hem de verplichting opleggen van handelen af te zien, waardoor zijn beoordelingsmarge soms aanzienlijk wordt beperkt. Dit is met name het geval wanneer, zoals in de omstandigheden waarvan sprake in het arrest Francovich (reeds aangehaald), de Lid-Staat ingevolge artikel 189 van het Verdrag gehouden is binnen een bepaalde termijn alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter bereiking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat. In dit geval is de omstandigheid dat het aan de nationale wetgever staat de maatregelen te nemen, irrelevant voor de aansprakelijkheid van de Lid-Staat wegens niet-omzetting van de richtlijn.
- 29.
Het aldus in artikel 215 van het Verdrag uitdrukkelijk geformuleerde beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is slechts een uitdrukking van het algemeen beginsel dat deel uitmaakt van de rechtsstelsels van de Lid-Staten, dat een onrechtmatige handeling of verzuim de verplichting meebrengt de veroorzaakte schade te vergoeden. Deze bepaling brengt tevens de verplichting voor de overheidsinstanties tot uitdrukking om de in de uitoefening van hun functies veroorzaakte schade te vergoeden.
- 30.
Overigens moet worden opgemerkt, dat in een groot aantal nationale rechtsstelsels de juridische regeling inzake de aansprakelijkheid van de staat hoofdzakelijk via jurisprudentiële weg tot stand is gekomen.
- 31.
Gelet op wat voorafgaat, heeft het Hof in het arrest Francovich (reeds aangehaald, r.o. 35) reeds verklaard, dat het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van het Verdrag.
- 32.
Hieruit volgt, dat het beginsel geldt voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een Lid-Staat, ongeacht het orgaan van de Lid-Staat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt.
- 33.
Gelet op de omstandigheid dat de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht een fundamenteel vereiste is van de communautaire rechtsorde (zie inzonderheid arrest van 21 februari 1991, gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89, Zuckerfabrik Suederdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, Jurispr. 1991, blz. I-415, r.o. 26), kan bovendien de verplichting om de door de schendingen van het gemeenschapsrecht aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden, niet afhankelijk zijn van nationale regels inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen de constitutionele machten.
- 34.
In dit verband zij erop gewezen dat, zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft uiteengezet, in de internationale rechtsorde de staat, wanneer hij aansprakelijk is wegens de schending van een internationale verplichting, eveneens in zijn geheel wordt beschouwd, ongeacht of de schending die tot de schade heeft geleid, aan de wetgevende, de rechterlijke of de uitvoerende macht is toe te rekenen. In de communautaire rechtsorde geldt dit des te meer, omdat alle organen van de staat, de wetgevende macht daaronder begrepen, bij de vervulling van hun opdrachten de regels dienen te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd en die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de particulieren.
- 35.
Dat de verweten schending vanuit het oogpunt van het nationale recht aan de nationale wetgever is toe te rekenen, doet dus niet af aan de vereisten die inherent zijn aan de bescherming van de rechten van de particulieren die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, en in casu aan het recht om voor de nationale rechter vergoeding te verkrijgen van de door bedoelde schending veroorzaakte schade.
- 36.
Mitsdien moet aan de nationale rechterlijke instanties worden geantwoord, dat het beginsel dat de Lid-Staten gehouden zijn tot vergoeding van de schade aan particulieren veroorzaakt door schendingen van het gemeenschapsrecht die hun zijn toe te rekenen, geldt wanneer de verweten schending door de nationale wetgever is begaan.
Grief VII.
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het Besluit proceskosten bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld in r.o. 7.5. door te overwegen dat sprake is van een bijzondere omstandigheden, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft een zelfstandig artikel, artikel 3 Bpb, waarin de wetgever de omstandigheden wanneer en onder welke omstandigheden de proceskosten gematigd moeten worden limitatief omschreven en de gevolgen geduid in de bijlage. Er moet cumulatief voldaan worden aan gelijktijdigheid en identiciteit. Het Hof heeft geen samenhang vastgesteld in dier voege dat zij niet heeft vastgesteld welke andere dossiers, anders dan wanneer sprake is van indien het gaat om één kentekenregistratie; en voorts wanneer de gemachtigde terzake van meer kentekenregistraties gelijktijdig een rechtsmiddel instelt en daarbij dezelfde belanghebbende vertegenwoordigt.
In de limitatieve opsomming is niet omschreven dat het aantal zaken bij een gemachtigde heeft te gelden als een bijzondere omstandigheid, evenmin dat sprake is van matiging indien geen verschil van inzicht bestaat over de feiten of de andere door het Hof in 7.5 genoemde bijzondere omstandigheden, noch op zelfstandige gronden, noch in samenhang.
Indien de door het Hof gehanteerde overwegingen worden aanvaard, ontstaat feitelijk gezien met artikel 2, derde lid een verlengstuk van artikel 3 Bpb voor de matiging van proceskosten.
Een dergelijke rechtsopvatting is niet alleen rechtens onjuist, maar tevens hoogst ongewenst.
Grief VIII.
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het Besluit proceskosten bestuursrecht, meer in het bijzonder artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld in r.o. 7.8. juncto r.o. 7.10 door te overwegen dat het Hof acht dat sprake is van samenhang tussen zaken steeds aanwezig is indien het gaat om één kentekenregistratie; en voorts alleen aanwezig is in gevallen waarin de gemachtigde terzake van meer kentekenregistraties (nagenoeg) gelijktijdig een rechtsmiddel instelt en daarbij dezelfde belanghebbende vertegenwoordigt, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Hof heeft miskend dat voor samenhangende zaken moet zijn voldaan aan 2 voorwaarden die cumulatief moeten worden getoetst en toegepast, t.w. identiciteit en gelijktijdigheid.
Het Hof heeft de proceskosten voor de helft toegekend aan de opgelegde naheffingsaanslag en voor de helft aan de voldoening, beide ala heffingshandelingen ten behoeve van dezelfde kentekenregistratie.
Het hof heeft miskend dat in dergelijke gevallen geen sprake is van identiciteit nu alleen al sprake is van andere heffingshandelingen waarvoor de verrichte werkzaamheden reeds om die reden niet identiek of nagenoeg identiek konden zijn.
Immers, beide heffingshandelingen hebben een andere wetsduiding, andere relevante wetsartikelen en heffingsgrondslagen. Het Hof heeft met zijn oordeel miskend dat hoewel voldaan is aan de eis van (nagenoeg) gelijktijdigheid, niet aan de eis van identiciteit kan worden voldaan nu beide heffingshandelingen reeds om zijn aard zich verzetten tegen identieke werkzaamheden waarbij individuele elementen niet aan de orde zijn.
Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Het Hof acht immers bijzondere omstandigheden aanwezig in 7.5, mede gezien het grote aantal zaken die bij gemachtigde in behandeling zijn, en in alle zaken namens de onderscheidende belanghebbenden (…) maar stelt in 7.10 vast dat van samenhangende zaken slechts sprake is in gevallen waarin de gemachtigde ter zake van meer kentekenregistraties (nagenoeg) gelijktijdig een rechtsmiddel instelt en daarbij dezelfde belanghebbende vertegenwoordigt.
Een dergelijke stelling is conflicterend en behoeft nadere motivering indien de stelling niet reeds gecasseerd moet worden wegens schending van het recht.
Grief IX.
Schending van het recht of verzuim van vormen, in het bijzonder van het Besluit proceskosten bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld zoals het heeft geoordeeld in r.o. 7.6. door te overwegen dat indien met de genoemde door het Hof in zijn bestreden uitspraak opgeworpen bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, dit zonder twijfel leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden en de die deze beslissing niet kunnen dragen. Mocht van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan is de beoordeling in het licht van de vastgestelde feiten en gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, danwel is het zonder nadere motivering niet te volgen.
Toelichting.
Het Hof heeft zijn in cassatie bestreden oordeel kennelijk gebaseerd op de stelling dat voor de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hogerberoepsfase de in redelijkheid gemaakte kosten van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding. Aldus is het Hof kennelijk van oordeel dat indien rechtsbijstand is verleend door een derde, zoals in onderhavige zaak, onderzoek gedaan moet worden onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten.
Nu deze ‘in redelijkheid gemaakte kosten’ ver overtroffen worden indien onverkort wordt vastgehouden aan het puntensysteem voor elke individuele zaak, aldus het rechtsoordeel van het Hof, is op grond van bijzondere omstandigheden van belang dat aangesloten wordt bij de werkelijke kosten en een matiging wegens bijzondere omstandigheden aan de orde moet worden geacht.
Het Hof heeft met zijn bewoordingen alsdat sprake is van individuele zaken, klaarblijkelijk onderkend dat geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb.
3.
Uitgangspunten voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
In het kader van de forfaitaire vergoeding op grond van het Bpb heeft de Hoge Raad in HR BNB 1995/94 geoordeeld dat indien beroepsmatig rechtsbijstand is verleend elk onderzoek naar de daarvoor daadwerkelijk gemaakte kosten achterwege wordt gelaten (Hoge Raad 15 februari 1995, nr. 28 205, BNB 1995/94; in gelijke zin Hoge Raad 1 november 1995, nr. 30 720, BNB 1996/84. De Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben in vergelijkbare zin geoordeeld; zie Centrale Raad van Beroep 18 april 1995, nr. 1993/2127 AAW/WAO, FED 1995/492 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 23 juli 2008, nr. 200708379/1, AB 2009/73).
De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
Daarbij dient het volgende te worden opgemerkt. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet nr. 22 495 — welke toelichting mede geldt voor artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken — heeft de wetgever met het opnemen in een algemene maatregel van bestuur van een specifieke tarifiëring van de kosten met betrekking tot de onderscheiden processuele handelingen, ter beperking van de taakverzwaring voor de rechter, mede beoogd dat het gevolg van die normering zou zijn ‘dat de rechter nog slechts zal behoeven te beoordelen of er reden is voor een proceskostenveroordeling’ (…). Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever, mede gezien het forfaitaire karakter van de in het Besluit proceskosten fiscale procedures neergelegde regeling ter vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, indien zodanige bijstand is verleend, elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege zal worden gelaten.
3.2
Als hoofdregel heeft te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld; zie HR BNB 1996/74:(12)
3.5.
(…) Gezien de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken geldt als hoofdregel dat, indien een belanghebbende die bij het gerechtshof tegen een besluit van een bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor het gerechtshof wordt veroordeeld. Dit brengt mee dat, ingeval het gerechtshof in een dergelijk geval desalniettemin geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als vorenbedoeld, die beslissing nader met redenen dient te zijn omkleed. Bron; ECLI:NL:PHR:2009:BJ7919, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27-11-2009
6. De proceskostenvergoeding.
Indien Uw Raad overweegt de zaak zelf af te doen, verzoekt belanghebbende om verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure in cassatie. Bij verwijzing het verwijzingshof oordelen over de te vergoeden kosten.
Mitsdien
Primair;
- —
De Hoge Raad het beroep gegrond zal verklaren, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur zal vernietigen, de uitspraak van de rechtbank Den Haag zal vernietigen, de uitspraak van Hof Den Haag zal vernietigen, en
- —
De Inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen, en
- —
De zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling.