Hof Den Haag, 25-07-2014, nr. BK-13/01347
ECLI:NL:GHDHA:2014:2531
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-07-2014
- Zaaknummer
BK-13/01347
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2531, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2990, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑07‑2014
Inhoudsindicatie
BPM. Proefprocedure. De inspecteur is gehouden een passende rente te vergoeden over in strijd met de regels van de EU geheven BPM. Het Hof heeft het rentepercentage vastgesteld op 4, steeds de hoogste van de wettelijke rente en de invorderingsrente. Die rente wordt vergoed over de periode waarin de kentekenhouder dat BPM-bedrag kwijt was (zie: het Irimie-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, C-565/11). De kentekenhouders aan wie zo’n passende rente wordt vergoed, ontvangen van de inspecteur ook een proceskostenvergoeding.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01347
Uitspraak van 25 juli 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Roosendaal, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2013, nummers SGR 12/6281 en SGR 12/6282, voor zover het de zaak met het nummer SGR 12/6282 betreft.
Voldoening op aangifte, bezwaar en beroep
1.1. Belanghebbende heeft op 14 maart 2011 een bedrag van € 451 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2012 met kenmerk ABD 1861103117 heeft de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen deze voldoening gegrond verklaard, een teruggaaf verleend van € 53, een rentevergoeding verleend van € 2 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50. Deze bedragen zijn op 1 augustus 2012 aan belanghebbende betaald.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 156 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Van belanghebbende is - ten behoeve van deze zaak, doch geboekt op zaaknummer BK-13/01346 betreffende de naheffingsaanslag met betrekking tot hetzelfde voertuig - een griffierecht van € 239 geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Op 29 november 2013 heeft een regiezitting bij het Hof in Den Haag plaatsgevonden waar alle BPM-zaken, die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin [A] namens onderscheidene belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optreedt, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij in het bijzonder het oordeel van het Hof willen vernemen en daar telkens een voorbeeldzaak bij gezocht.
2.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft samen met de andere zaken - plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2014. Op deze zitting zijn de rechtsvragen verder gepreciseerd. Vervolgens heeft, na voltooiing van het vooronderzoek in de desbetreffende acht voorbeeldzaken (waaronder één dubbel hoger beroep), de tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 juni 2014 waar de voorbeeldzaken inhoudelijk zijn behandeld en partijen de overige hogerberoepszaken hebben ingetrokken. Partijen zijn steeds verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn een verslag en processen-verbaal opgemaakt.
Feiten
3.1. Belanghebbende heeft op 14 maart 2011 met betrekking tot de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto van het merk Audi, type A3 Sportback – 2.0 TFSI quattro Ambition, afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, een bedrag van € 451 aan BPM op aangifte voldaan. De aangifte is gedaan op 1 februari 2011.
3.2. Belanghebbende heeft in één geschrift van 18 maart 2011 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en een ter zake van dezelfde registratie opgelegde naheffingsaanslag.
3.3. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar, met toepassing van HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, ter zake van de voldoening op aangifte een teruggaaf verleend van € 53 omdat dit bedrag aan belasting in strijd met het Unierecht is geheven. De Inspecteur heeft € 2 aan rente vergoed en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 54,50, waarbij de Inspecteur de onder 3.2 vermelde bezwaren te zamen als één bezwaarprocedure heeft beschouwd.
De rechtbank
4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Beoordeling van het geschil
(…)
De voldoening op aangifte
11. [
Belanghebbende] heeft voor wat betreft het bedrag dat op de aangifte is vermeld en betaald in bezwaar verzocht om een teruggaaf van € 56. Rekening houdend met afrondingsverschillen is met de teruggaaf van € 53 die [de Inspecteur] bij de uitspraak op bezwaar heeft verleend, geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat een hogere teruggaaf had moeten worden verleend.
Heffingsrente
12.
Volgens artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt bij een teruggaaf van Bpm heffingsrente vergoed over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak waaruit de teruggaaf blijkt. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] een lager bedrag aan heffingsrente heeft vergoed dan op grond van deze wettelijke bepaling verschuldigd is.
Kostenvergoeding in bezwaar
13.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802).
14.
Uit het onder 9 geciteerde arrest van de Hoge Raad volgt dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag heeft kunnen en mogen opleggen, zodat geen sprake is van een beschikking die in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 op grond waarvan de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar is verminderd, is van later datum dan de naheffingsaanslag, zodat [de Inspecteur] daarmee bij het opleggen van de naheffingsaanslag geen rekening heeft kunnen houden. Voor wat betreft de voldoening op aangifte geldt dat deze plaatsvindt op initiatief van de belanghebbende en dat daarbij geen sprake is van een besluit door [de Inspecteur]. Dat bij het doen van de aangifte is uitgegaan van een wettelijke bepaling die later in strijd bleek te zijn met het EU-verdrag, maakt niet dat de aangifte moet worden geacht een besluit van [de Inspecteur] te zijn. Derhalve kan niet gesteld worden dat [de Inspecteur] een besluit heeft genomen waarvan duidelijk is dat dit geen stand zal houden. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
15. [
De Inspecteur] heeft zich voor wat betreft de kostenvergoeding voor het bezwaar op het standpunt gesteld, dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Naar het oordeel van de rechtbank stelt [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. [De Inspecteur] heeft daarom met de toekenning van een kostenvergoeding van in totaal € 109, deze vergoeding niet op een te laag bedrag vastgesteld.
16.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding
17. [
Belanghebbende] heeft in zijn pleitnota aangevoerd dat het Europese recht meebrengt dat [de Inspecteur] de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving. Andere schade dan de proceskosten heeft [belanghebbende] daarbij niet vermeld. Aangezien de vergoeding van proceskosten uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Awb wordt aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet toegekomen. Overigens dient voor een toekenning van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb sprake te zijn van een gegrond beroep. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
Immateriële schadevergoeding
18.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, beslist dat ook in belastingzaken een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd waarbij in beginsel voor de afdoening van het bezwaar wordt uitgegaan van een halfjaar. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
19.
In het onderhavige geval heeft [de Inspecteur] het (pro forma) bezwaarschrift ontvangen op 21 maart 2011. Tussen 21 maart 2011 en heden, 7 augustus 2013, zijn twee jaren, vier maanden en 16 dagen verstreken zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim vier en een halve maand welke geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze termijn geheel te worden toegerekend aan [belanghebbende], zodat geen aanleiding is een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen. De rechtbank heeft daartoe het volgende in overweging genomen.
20.
De termijn die [belanghebbende] heeft genomen voor de motivering van het bezwaar en het beroep dient voor rekening van [belanghebbende] te blijven. [Belanghebbende] heeft het bezwaar op 30 juni 2011, dus 3 maanden en 9 dagen na indiening daarvan, gemotiveerd. Het pro forma beroepschrift is ingediend op 31 juli 2012 en op 25 augustus 2012, dus 25 dagen later, gemotiveerd. In totaal dient daarom in ieder geval een termijn van ruim vier maanden voor rekening van [belanghebbende] te blijven. Voorts blijkt uit de stukken van het geding dat de gemachtigde met [de Inspecteur] op 17 februari 2012 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten waarin onder meer het volgende is vermeld:
”Netcar, en alle belanghebbenden die op aangifte of op naheffingsaanslag bpm hebben betaald en die via Netcar partij zijn bij deze vaststellingsovereenkomst (voor alle namen (...), wordt verwezen naar de bijlage), (...)
De nadere uitwerking van deze overeenkomst vindt plaats in de bijlage. Daarom wordt deze overeenkomst gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat partijen uiterlijk 1 april 2012 elkaar over en weer duidelijkheid hebben verschaft over de elementen in die bijlage, zoals de namen en adressen van de klanten, de bezwaar- en beroepsprocedures en de bpm-bedragen in geschil. Daartoe dient deze bijlage uiterlijk 1 april 2012 door beide partijen voor akkoord ondertekend te zijn.”
[De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde na 17 februari 2012 heeft geïnventariseerd welke klanten daadwerkelijk akkoord zouden gaan met de overeenkomst en dat die inventarisatie heeft geduurd tot 25 mei 2012. De gemachtigde heeft dus de gehele termijn die in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken, te weten de periode tussen 17 februari 2012 en 1 april 2012, gebruikt. Ook deze periode van ruim zes weken dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van [belanghebbende] te komen.
proceskostenvergoeding
21.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
(…)"
Geschil en standpunten van partijen
5.1. In hoger beroep is na wijziging van de standpunten van partijen in de loop van het geding, waarvoor wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014 - alleen nog in geschil:
- of de Inspecteur is gehouden rente te vergoeden conform de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie in onder meer HvJ EU 18 april 2013, C‑565/11 inzake Mariana Irimie vs. Administraţia Finanţelor Publice Sibiu en Administraţia Fondului pentru Mediu, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie) en welke rentevoet alsdan leidt tot een passende vergoeding, en voorts
- of de Inspecteur, in verband met de uit de uitspraak op bezwaar voortvloeiende teruggaaf van op aangifte voldane BPM, proceskosten behoort te vergoeden, en voorts
- het beloop van de proceskostenvergoeding, ook wat betreft beroep en hoger beroep.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. De Hoge Raad heeft beslist dat de in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs benadeling van ingevoerde auto’s niet uitsluit en dat deze bepaling om die reden in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en in zoverre buiten toepassing moet blijven (HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393). Naar aanleiding van die beslissing heeft de Inspecteur op de voldoening op aangifte een teruggaaf verleend van € 53. De Inspecteur heeft € 2 aan heffingsrente vergoed en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 54,50.
6.2. Het HvJ EU heeft in het arrest Irimie beslist dat de belastingautoriteiten van de lidstaten verplicht zijn in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen. De rentevergoeding moet een passende vergoeding zijn voor het verlies dat de belanghebbende als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden vanaf de dag na die van de onverschuldigde betaling tot de datum van terugbetaling van die belasting.
6.3.1. Belanghebbende heeft het beloop van het in dit individuele geval door de onverschuldigde betaling van belasting geleden verlies niet genoemd en geen feiten gesteld waardoor dat bepaalbaar is; hij wil rente vergoed hebben op de voet van de wettelijke rente die geldt voor handelstransacties.
6.3.2. De Inspecteur wil rente vergoeden op basis van het percentage dat geldt voor de invorderingsrente.
6.3.3. Voor het geval het Hof zich niet geheel bij het standpunt van een van de partijen aansluit, hebben partijen ter zitting elk te kennen gegeven, voor zover nodig, prijs te stellen op een oordeel in goede justitie.
6.4. Voorop staat dat een verlies als het onderhavige wordt gecompenseerd door wettelijke rente te vergoeden. Indien geen sprake is van een handelstransactie, maar van belasting die in strijd met het Unierecht is geheven en (onverschuldigd) is betaald - waaronder wordt begrepen: op aangifte is voldaan -, is toepassing van de rentevoet die geldt voor handelstransacties alleen aangewezen in bijzondere gevallen waarin het beloop van het verlies bepaalbaar is en waarin tevens vast komt te staan dat het verlies in belangrijke mate mede onder invloed van een handelstransactie is ontstaan.
6.5. Belanghebbende, op wiens weg dit zou hebben gelegen, heeft echter geen feiten gesteld, en die blijken ook niet uit de gedingstukken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
6.6. Dit betekent dat de rentevergoeding moet worden berekend naar de (lagere) rentevoet die geldt voor wettelijke rente in andere situaties dan bij handelstransacties. Hierbij is het Hof – voor zover nodig in goede justitie – van oordeel dat, indien de rentevoet die gedurende (een deel van) het berekeningstijdvak geldt voor invorderingsrente hoger is dan die voor de toepasselijke wettelijke rente, in zoverre die hogere rentevoet in aanmerking moet worden genomen.
6.7. Het vorenoverwogene houdt in dat belanghebbende rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt met de dag na die van de betaling van de BPM (14 maart 2011) en eindigt met de dag voorafgaand aan de dag waarop dit bedrag is terugbetaald (1 augustus 2012). Het tijdvak waarover de rente wordt berekend is derhalve van 15 maart 2011 tot en met 31 juli 2012. De rentevergoeding over € 53 wordt berekend als weergegeven in de onderstaande tabel en bedraagt, naar boven afgerond op een heel bedrag, € 3, met welk bedrag de rente die reeds is vergoed, € 2, dient te worden verrekend.
Periode | Aantal rente-dagen | Hoofdsom | Invorderingsrente | Wettelijke rente (niet-handels-transacties) | Hoogste percentage | Berekening | Rentebedrag |
15 maart 2011 - 31 maart 2011 | 17 | € 53,00 | 2,50% | 3,00% | 3,00% | 3% * 17/360 * € 53 | € 0,08 |
april 2011 - juni 2011 | 90 | € 53,00 | 2,50% | 3,00% | 3,00% | 3% * 90/360 * € 53 | € 0,40 |
juli 2011 - september 2011 | 90 | € 53,00 | 2,75% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 53 | € 0,53 |
oktober 2011 - december 2011 | 90 | € 53,00 | 3,00% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 53 | € 0,53 |
januari 2012 - maart 2012 | 90 | € 53,00 | 2,85% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 53 | € 0,53 |
april 2012 - juni 2012 | 90 | € 53,00 | 2,30% | 4,00% | 4,00% | 4% * 90/360 * € 53 | € 0,53 |
1 juli 2012 - 31 juli 2012 | 30 | € 53,00 | 2,50% | 3,00% | 3,00% | 3% * 30/360 * € 53 | € 0,13 |
Totaal: | € 2,73 | ||||||
Afgerond naar boven op heel bedrag | € 3,00 |
Proceskosten en griffierechten
7.1. Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar, die heeft geleid tot teruggaaf van op aangifte voldane BPM, te weinig rente heeft vergoed, ziet het Hof redenen de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7.2.1. De Inspecteur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding voor een bezwaarschriftprocedure tegen een voldoening op aangifte, kort gezegd omdat de Inspecteur bij de voldoening op aangifte geen rol heeft.
7.2.2. Dat standpunt snijdt geen hout, reeds omdat bij de heffing van belasting bij wege van voldoening op aangifte de belastingplichtige geen enkele vrijheid heeft het bedrag naar eigen inzicht of goeddunken te bepalen. In het verlengde hiervan is de voldoening op aangifte in artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking en is aan de belanghebbende die belasting op aangifte heeft voldaan in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Awr uitdrukkelijk het recht toegekend beroep in te stellen. In deze bepalingen, in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht, is de rechtsbescherming vervat voor de belastingplichtige, die belasting op aangifte heeft voldaan en die wijkt niet af van de rechtsbescherming die andere fiscaal bezwaar- en beroepsgerechtigden wordt geboden. Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur dan ook.
7.3. Belanghebbende wenst vergoeding van de in werkelijkheid gemaakte proceskosten, gesteld op € 3.875, te weten € 1.000 voor bezwaar, € 1.500 voor beroep en € 1.375 voor hoger beroep. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting in de gelegenheid gesteld hierop een toelichting te geven, maar die toelichting is onvoldoende concreet omtrent de aard en de omvang van relevante elementen van de kosten. Hierdoor kan niet worden getoetst of de gepretendeerde kosten, mede gelet op eventuele bijzondere omstandigheden, ten behoeve van respectievelijk het bezwaar, het beroep en het hoger beroep in redelijkheid zijn gemaakt. Mitsdien kan het Hof niet overgaan tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten.
7.4. In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Indien sprake is van bijzondere omstandigheden kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit worden afgeweken van het puntensysteem.
7.5. Het Hof acht te dezen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in voormeld artikel, zoals:
- de gemachtigde van belanghebbende verleent in enkele duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand;
- tussen partijen bestaat geen verschil van inzicht over de feiten;
- in alle zaken komen in wisselende combinaties steeds dezelfde, zuiver juridische geschilpunten voor;
- de in alle zaken namens de onderscheidene belanghebbenden gebezigde argumenten komen per rechtsvraag in belangrijke mate met elkaar overeen;
- in de bezwaarfase hebben voor alle door de gemachtigde als rechtsbijstandsverlener in den lande ingediende bezwaarschriften te zamen niet meer dan twee hoorgesprekken plaatsgevonden.
7.6. Indien met deze bijzondere omstandigheden geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan het puntensysteem, leidt dit zonder twijfel tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Zulks is, gelet op het doel en de strekking van het Besluit onwenselijk. Het Hof wijkt daarom af van het puntensysteem.
7.7. Niettemin oriënteert het Hof zich op het puntensysteem en streeft het te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan doel en strekking van het Besluit. Het Hof zal dienovereenkomstig op forfaitaire wijze een vergoeding toekennen in de kosten van de beroepsmatig door de gemachtigde aan belanghebbende verleende rechtsbijstand.
7.8. Het Hof stelt de vergoeding in goede justitie vast door de proceskostenvergoeding te berekenen aan de hand van de bijlage bij het Besluit en de uitkomst van deze berekening met 0,25 te vermenigvuldigen. Voorts past het Hof (met instemming van partijen) voor het gewicht van de zaak factor 1 toe. Verder acht het Hof samenhang tussen zaken:
- steeds aanwezig indien het gaat om één kentekenregistratie; en voorts
- alleen aanwezig in gevallen waarin de gemachtigde ter zake van meer kentekenregistraties (nagenoeg) gelijktijdig een rechtsmiddel instelt en daarbij dezelfde belanghebbende vertegenwoordigt.
7.9. De rechtbank, die in rechtsoverweging 15 van haar uitspraak heeft verondersteld dat de Inspecteur bij de uitspraken op bezwaar betreffende de voldoening op aangifte, onderscheidenlijk de naheffingsaanslag, in totaal een proceskostenvergoeding van in totaal € 109 heeft toegekend, moet zich hebben vergist nu dit uit die uitspraken op bezwaar niet is af te leiden. In die beide, in afzonderlijke geschriften bekendgemaakte uitspraken staat dat per bezwaarschrift een proceskostenvergoeding van € 54,50 wordt toegekend, dit terwijl de bezwaren tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffingsaanslag in één bezwaarschrift zijn vervat.
7.10. Het Hof stelt de kosten, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, op € 304,32 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is als volgt berekend, waarbij samenhang aanwezig wordt geacht met de ter zitting ingetrokken zaak BK-13/01346:
- in bezwaar: 1 punt à € 243 x 1 (gewicht) x 1 (samenhang) x 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 60,75;
- in beroep: 2 punten à € 487 x 1 (gewicht) x 1 (samenhang) x 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 243,50; en
- in hoger beroep: 2,5 punten à € 487 x 1 (gewicht) x 1 (samenhang) x 0,25 (bijzondere omstandigheden) = € 304,38;
in totaal derhalve € 608,63, waarvan de helft aan deze zaak moet worden toegerekend en de andere (ambtshalve door de Inspecteur te vergoeden) helft aan de ter zitting ingetrokken zaak BK-13/01346.
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.11. De Inspecteur moet de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten aan belanghebbende vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op het rechtbankkenmerk SGR 12/6282, behoudens wat betreft het beloop van de teruggaaf van op aangifte voldane BPM;
- vernietigt het besluit van de Inspecteur inzake de bij de teruggaaf verleende rentevergoeding, alsmede het besluit van de Inspecteur inzake de vergoeding van proceskosten;
- stelt de door de Inspecteur te vergoeden rente vast op € 3, te verminderen met het bedrag aan rente dat reeds is vergoed;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 304,32; en
- gelast de Inspecteur de griffierechten van in totaal € 395 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier F.A. Mijnans. De beslissing is op 25 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.