HR, 15-01-2016, nr. 15/00576
15/00576
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
15/00576
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:35, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑01‑2016; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2016
- Vindplaatsen
NTFR 2016/452 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; art. 7, lid 1, Wet BPM 1992; artt. 26 en 26a AWR. Hij die het kenteken van een auto op naam van een derde doet stellen en in verband daarmee de verschuldigde bpm op aangifte voldoet, kan zonder daartoe strekkende volmacht namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld bezwaar maken tegen de voldoening op aangifte. Bezwaar maken kan hij ook ingeval niet hijzelf maar degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld de volgens die aangifte verschuldigde bpm aan de belastingdienst heeft betaald.
Partij(en)
15 januari 2016
nr. 15/00576
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] h.o.d.n. [A] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 januari 2015, nrs. 14/00019 t/m 14/00026 en 14/000152, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 12/2517 en AWB 12/2522 tot en met AWB 12/2529) betreffende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2011) voor negen uit andere lidstaten van de Europese Unie afkomstige personenauto’s (hierna: de auto’s) voor derden de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister gedaan. Belanghebbende heeft tevens op de voet van artikel 7, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) voor de auto’s aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm). De volgens die aangiften verschuldigde bpm is door de beoogde kentekenhouder aan de belastingdienst overgemaakt. Vervolgens is het kenteken van de desbetreffende auto gesteld op naam van die derde (hierna: de kentekenhouder).
2.1.2.
Belanghebbende heeft tegen het voor de auto’s voldane bedrag aan bpm (hierna: het voldane bedrag aan bpm) telkens bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende desgevraagd geen machtiging van de kentekenhouder heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij is gemachtigd om namens de kentekenhouder tegen het voldane bedrag aan bpm bezwaar te maken.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voldoening van bpm op de voet van artikel 7 van de Wet door een ander dan de kentekenhouder geschiedt namens de kentekenhouder, de belastingplichtige. Daaruit volgt dat het recht op bezwaar slechts toekomt aan de kentekenhouder zelf, aldus het Hof.
2.3.
De middelen I en II zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2 omschreven oordelen van het Hof en betogen dat belanghebbende de bevoegdheid heeft bezwaar te maken tegen de voldoening van de bpm zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder.
2.4.
Met betrekking tot het in artikel 1, lid 2, van de Wet omschreven belastbare feit wordt krachtens artikel 5, lid 1, van de Wet de bpm geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld. Deze moet de belasting op aangifte voldoen (artikel 6, lid 1, van de Wet, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 3, van de AWR). Volgens de in 2011 geldende tekst van artikel 7, lid 1, van de Wet is ingeval voor een personenauto of motorrijwiel de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, in afwijking van artikel 19, lid 3, van de AWR, die ander gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. In dat geval heeft degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, op grond van artikel 26a, lid 1, letter b, van de AWR het recht tegen de voldoening op aangifte bezwaar te maken. Dit recht komt ook toe aan de hiervoor bedoelde ander namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld (zie voor dit een en ander HR 29 augustus 2000, nr. 35501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929, BNB 2000/357, onderdeel 3.3).
Uitgaande van hetgeen artikel 7, lid 1, van de Wet bepaalt, te weten dat de aldaar bedoelde ‘ander’ van rechtswege handelt namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, behoeft die ander niet daarenboven te beschikken over een door degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld gegeven volmacht om bezwaar te maken. Dit is niet anders wanneer de bpm feitelijk is betaald door degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende zonder een daartoe strekkende volmacht van de kentekenhouder niet bevoegd is bezwaar te maken tegen het voldane bedrag aan bpm, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen I en II slagen.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. Gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur de bezwaren niet inhoudelijk heeft beoordeeld, worden ook de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en wordt de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in cassatie de zaken met de nummers 15/00562, 15/00563, 15/00564, 15/00566, 15/00570, 15/00576 en 15/00577 samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bij het Hof de zaken met de nummers 13/01198, 13/01269, 13/01279 tot en met 13/01283, 14/00019 tot en met 14/00026, 14/00115 tot en met 14/00127 en 14/00152 samenhangen, en bij de Rechtbank enerzijds de zaken met de nummers AWB 12/2514 tot en met AWB 12/2517, AWB 12/2519 en AWB 12/2521 tot en met AWB 12/2525 samenhangen, en anderzijds de zaken met de nummers AWB 12/2526 tot en met AWB 12/2529.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur,
draagt de Inspecteur op met inachtneming van dit arrest opnieuw uitspraken te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 239 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 1404,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een zevende van € 2976, derhalve € 425,14, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de gedingen voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op negen maal een negenentwintigste van € 1488, derhalve € 461,79, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van de gedingen voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld enerzijds op vijf maal een tiende van € 1488, derhalve € 744, en anderzijds op € 1488, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.
Beroepschrift 15‑01‑2016
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij treft u het cassatieberoep tegen de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: gerechtshof) aan van belanghebbende.
Inleiding tot het geschil/omvang van het geschil.
In cassatie is in geschil of belanghebbende bezwaarrecht toekomt in voormelde kwesties en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
1. Totstandkoming en verloop van het geding en feiten.
1.1
Van de feiten kan worden uitgegaan zoals die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn vastgesteld.
1.2
Voorzover uit de feiten zou zijn af te leiden dat er een vrijwillig karakter zou ontstaan voor het doen van aangifte bij de opvraag van een kenteken ex. artikel 7, lid 1 Wet BPM 1992, merk ik op dat de aanvrager van het kenteken gehouden is aangifte te doen (voor eigen rekening en risico).
1.3
Voorzover uit het arrest volgt dat in de meeste gevallen de belasting BPM door de kentekenhouder is betaald, is dat betwist in onderhavig geval door verweerder. Een derde, zijnde niet de (toekomstig) kentekenhouder heeft de belasting voldaan.
2. Het oordeel van de rechtbank.
2.1
De rechtbank heeft overwogen zoals het heeft overwogen en hetgeen is weergegeven in de uitspraak in hoger beroep onder 2.6. van de feiten.
3. Het oordeel van het gerechtshof.
3.1
Het gerechtshof heeft de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en een beroep op immateriële schadevergoeding afgewezen.
4. Ten gronde.
De bezwaren/grieven.
Middel I.
4.1
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de opvatting van belanghebbende dat hij geen machtigingen behoeft te overleggen, onjuist is.
Toelichting.
4.2
Uit de feiten en onderliggende stukken ene gebezigde bewijsmiddelen volgt dat belanghebbende op grond van artikel 7, lid 1 Wet BPM 1992 de aanvraag voor de opgaaf van een kenteken (thans volgens de tekst van artikel 7, lid 1 Wet BPM 1992: de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister) heeft gedaan belanghebbende namens degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld.
4.3
In dier voege is belanghebbende, in afwijking van artikel 19, derde lid, van de Algemen wet inzake rijksbelastingen, gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam motorrijtuig wordt gesteld.
4.4
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de door de Inspecteur aan belanghebbende gevraagde volmachten van de kentekenhouders niet door belanghebbende zijn overlegd.
4.5
Aldus moet veronderstellenderwijs aangenomen worden dat het gerechtshof kennelijk het oog heeft gehad op artikel 2.1 en 2 Awb en dat het gerechtshof van oordeel is dat sprake is van vertegenwoordiging krachtens volmacht.
4.6
Belanghebbende heeft betoogt dat hij, als importeur, die de aanvraag voor de opgave van een kenteken heeft gedaan voor degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld (waarschijnlijk) geen volmacht nodig heeft, nu de in de Wet BPM geregelde vorm van vertegenwoordiging geen vertegenwoordiging is krachtens volmacht, maar een vorm van wettelijke vertegenwoordiging. Deze vorm van wettelijke vertegenwoordiging is uitputtend geregeld in de BPM. De regeling staat dan ook volledig los van de regeling van vertegenwoordiging in de Awb (artikel 2:1 en 2 Awb).’
4.7
‘In zijn — op zich begrijpelijke — streven de uitvoeringslasten te beperken, heeft de wetgever (kennelijk) over het hoofd gezien dat de wijziging in de persoon van de belastingplichtige — niet langer de importeur, maar de kentekenhouder — gevolgen heeft voor de rechtsbescherming. Hij heeft niet onderkend dat de letterlijke tekst van art. 24 AWR niet toelaat dat de belastingplichtige in bezwaar komt tegen de namens hem op aangifte voldane belasting. Art 24 AWR, immers, bepaalt dat bezwaar openstaat voor degene die de belasting op aangifte heeft voldaan, maar niet voor degene namens wie dat is gebeurd. Ik heb in de wetsgeschiedenis van de BPM geen aanwijzingen kunnen vinden waaruit kan worden afgeleid dat de wetgever dit rechtstekort bewust heeft gecreëerd(…). Er moet dus sprake zijn van een onbedoelde omissie.’
(r.o. 2.6 A-G Ilsink ECLI:NL:PHR:2003:AE3220).
4.8
Vertegenwoordiging in belastingzaken kan plaats hebben krachtenis volmacht dan wel met vergunning van de inspecteur. Van vertegenwoordiging moeten worden onderscheiden situaties waarin iemand op grond van wettelijke bepalingen eigen verplichtingen opgelegd krijgt, die in verband staan met de belastingplicht van een ander, omdat in dergelijke situaties niet namens die ander wordt opgetreden. Mr. dr. (P.) Paul van der Wal, dissertatie, Erasmus Universiteit, Vertegenwoordiging in belastingzaken, 2005.
4.9
De Awb verstaat onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Voor de Belastingdienst kan dit worden ingevuld als degene wiens belang rechtstreeks bij de heffing of invordering van belasting is betrokken. Dit is degene voor wie uit de heffing of invordering rechtstreeks rechten of verplichtingen voortvloeien, derhalve de belastingplichtige, de inhoudingsplichtige, de belastingschuldige en de aansprakelijkgestelde.
4.10
De weledelzeergeleerde heer mr. dr. P. (Paul) van der Wal heeft in zijn annotatie ‘vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken’, Erasmusuniversiteit Rotterdam 2005, promotor prof. dr. M.W.C. Feteris (thans president van de Hoge Raad der Nederlanden, red. JV) blz. 111–113 het volgende overwogen;
‘Onder vertegenwoordiging wordt daar verstaan het verrichten van handelingen in naam van een ander door iemand die daartoe rechtens de bevoegdheid heeft (vertegenwoordigingsbevoegdheid), met het gevolg dat de rechtsgevolgen niet voor de handelende persoon (vertegenwoordiger, tussenpersoon), maar voor de ander (vertegenwoordigde, principaal) intreden.’
‘Anders dan bij vertegenwoordiging (par. 2.2), treedt de rechtsbijstandverlener niet namens en in plaats van, maar naast de belastingplichtige op. De belastingplichtige blijft zelf zijn rechten en verplichtingen uitoefenen. Het verschil tussen de gevolgen van vertegenwoordiging en de gevolgen van bijstand is dat de vertegenwoordiger in naam van de belastingplichtige (rechts)handelingen kan verrichten, terwijl de bijstandsverlener de belastingplichtige slechts kan ondersteunen, maar niet kan binden.’
‘In de parlementaire geschiedenis van de eerste tranche van de Awb is ten aanzien van de vertegenwoordiging in het bestuursrecht onder meer het volgende overwogen: De door de belanghebbende ingeschakelde derde wordt in navolging van de wettelijke regelingen van het bestuursprocesrecht aangeduid als gemachtigde. Met deze woordkeus komt ook tot uitdrukking dat op deze vorm van vertegenwoordiging de bepalingen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek niet rechtstreeks van toepassing zijn. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek wordt in Titel 3 van Boek 3 gesproken over ‘gevolmachtigde’.
De fiscale rechtsbijstandverlener zal namens zijn cliënt vrijwel altijd optreden krachtens volmacht.
De in de Wet BPM geregelde vorm van vertegenwoordiging is geen vertegenwoordiging krachtens volmacht, maar een vorm van wettelijke vertegenwoordiging. Deze vorm van wettelijke vertegenwoordiging is uitputtend geregeld in de BPM. De regeling staat dan ook volledig los van de regeling van vertegenwoordiging in de Awb. (artikel 2:1 en 2 Awb).’
4.11
Prof. dr. M.W.C. Feteris schrijft in zijn monografie ‘Heffing van belasting door middel van betaling op aangifte’;
‘Vgl. ook Hoge Raad 29 augustus 2000BNB 2000/357. De Hoge Raad neemt aan dat daarnaast ook de importeur, namens de belanghebbende bezwaar kan maken. Gelet op de regeling in art. 7 Wet BPM 1992 heeft de importeur daarvoor waarschijnlijk geen volmacht nodig.’
(Prof. dr. M.W.C. Feteris, Heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, blz. 271).
4.12
Het gerechtshof heeft naar de mening van belanghebbende door te overwegen dat dat de opvatting van belanghebbende dat hij geen machtigingen behoeft te overleggen , onjuist is blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel II.
4.13
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft miskend dat belanghebbende zelfstandig recht heeft tot het instellen van bezwaar.
Toelichting.
4.14
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft miskend dat belanghebbende zelfstandig recht heeft tot het instellen van bezwaar.
4.15
De Awb verstaat onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Voor (rijks)belastingen/de Belastingdienst kan dit worden ingevuld als degene wiens belang rechtstreeks bij de heffing of invordering van belasting is betrokken. Dit is degene voor wie uit de heffing of invordering rechtstreeks rechten of verplichtingen voortvloeien, derhalve de belastingplichtige, de inhoudingsplichtige, de belastingschuldige en de aansprakelijkgestelde.
4.16
In de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) Is dat neergelegd in Hoofdstuk V, artikel 26a, lid 1–3 AWR.
4.17
Uit de conclusie van A-G Ilsink (ECLI:NL:PHR:2000:AA6929) bij het arrest van Uw Raad van 29 augustus 2000, nr. 35.501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929 volgt;
4.18
2.5. Een in het oog springend verschil tussen de BVB en de BPM is de persoon van de belastingplichtige: voor de BVB de importeur en voor de BPM de kentekenhouder. Er zijn (uiteraard) veel meer kentekenhouders dan importeurs en dus dreigde de fiscus als gevolg van de vervanging van de BVB door de BPM zonder nadere maatregelen met aanmerkelijk grotere uitvoeringslasten te worden geconfronteerd4. Daarom heeft de wetgever art. 7 in de Wet BPM opgenomen, daarmee kiezend ‘voor een opzet waarin de huidige praktijk — aanvraag tot het opgeven van een kenteken en betaling van belasting door de importeur — wordt gecontinueerd’5. Kortom: ‘De importeur is de belasting verschuldigd, maar hij is niet de belastingplichtige; dat is degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. De importeur betaalt namens en voor rekening van de belastingplichtige’.
4.19
2.6. In zijn — op zich begrijpelijke — streven de uitvoeringslasten te beperken, heeft de wetgever (kennelijk) over het hoofd gezien dat de wijziging in de persoon van de belastingplichtige — niet langer de importeur, maar de kentekenhouder — gevolgen heeft voor de rechtsbescherming. Hij heeft niet onderkend dat de letterlijke tekst van art. 24 AWR niet toelaat dat de belastingplichtige in bezwaar komt tegen de namens hem op aangifte voldane belasting. Art 24 AWR, immers, bepaalt dat bezwaar openstaat voor degene die de belasting op aangifte heeft voldaan, maar niet voor degene namens wie dat is gebeurd. Ik heb in de wetsgeschiedenis van de BPM geen aanwijzingen kunnen vinden waaruit kan worden afgeleid dat de wetgever dit rechtstekort bewust heeft gecreëerd7. Er moet dus sprake zijn van een onbedoelde omissie.
4.20
2.7. Het uit deze omissie voortvloeiende rechtstekort is in feite terug te voeren op de keuze van de fiscale wetgever geen aansluiting te zoeken bij het (materiële) besluit- en belanghebbende-begrip van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar te volharden in het verouderde stelsel van rechtsbescherming waarin alleen bezwaar open staat tegen door de wetgever als zodanig voor bezwaar vatbaar verklaarde beschikkingen, waaronder aanslagen. Slechts mondjesmaat — en kennelijk alleen als het echt niet anders kan — worden de fiscale belanghebbenden stukjes van de rechtsbeschermingskoek toegeschoven.
4.21
2.8. Moet nu maar lijdzaam worden afgewacht, zoals de staatssecretaris blijkens zijn vertoogschrift voorstaat, totdat de wetgever ook de belanghebbende in de onderhavige zaak toegang tot de rechtsbescherming biedt? Een retorische vraag wat mij betreft want hier is zonneklaar sprake van een situatie waarop 's Hogen Raads oud-president Wiarda het oog moet hebben gehad toen hij schreef ‘dat men zich ten aanzien van bijna alle wettelijke voorschriften situaties kan voorstellen waarin de letterlijke toepassing tot een onaanvaardbaar gevolg kan leiden, zodat de vraag zich voordoet hoe daaraan door interpretatie kan worden ontkomen’.
4.22
2.9. Ik acht het uit oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbaar dat de letterlijke tekst van art. 24 AWR zou moeten meebrengen dat een belastingplichtige voor de BPM geen bezwaar kan maken tegen de namens hem door een derde op aangifte voldane belasting, terwijl die derde daartegen wel in bezwaar en beroep kan opkomen. Het komt mij voor dat de Hoge Raad de omissie van de wetgever kan herstellen door art. 24 AWR zo uit te leggen dat — in een geval als het onderhavige — ook degene namens wie de belasting op aangifte is voldaan — de belastingplichtige dus — daartegen bezwaar kan maken.
4.23
In onderhavige zaak is sprake van een spiegelsituatie. Belanghebbende is degene die de wettelijke verplichting heeft de belasting op aangifte te betalen, hij heeft een hem rechtstreeks aangaande wettelijke verplichting tot betaling. Dat iemand anders — bevrijdend — betaald voor hem, maakt nog niet dat hij geen belanghebbende is in de zin van de Awb. Eventuele naheffingsaanslagen worden ook opgelegd aan belanghebbende, dus is het vreemd als hij wel aansprakelijk gehouden wordt voor de te weinig betaalde belasting, maar geen rechtsbescherming geniet bij teveel betaalde belasting, zoals in casu.
Middel III.
Schending van het recht, verzuim van vormen, meer bepaald de (verdragsconforme c.q. rechtsbeginselconforme uitleg van)artikel 8:73 Awb, nu het gerechtshof heeft overwogen dat hoewel in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn het (hoogst)persoonlijke karakter met betrekking tot de aanspraak op vergoeding van de immateriële schade ontbreekt en spanning en frustratie wordt verondersteld, gaat het naar het oordeel van het gerechtshof niettemin de grenzen van dit stelsel te buiten wanneer ook aan partijen aan wie in het wettelijke systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur aan wie in het wettelijk systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur van de procedure.
Het oordeel is ook onbegrijpelijk in het licht van het hierna volgende, danwel kan zonder nadere toelichting het oordeel niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
4.24
Uit het voormelde volgt dat het voor het gerechtshof klaarblijkelijk duidelijk is dat het een vaststaand gegeven is dat belanghebbende geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden.
4.25
Pas dan wanneer er in hoogste rechtsinstantie is beslist over deze materie kan met zekerheid worden gesteld dat belanghebbende in het wettelijk systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen kan aanwenden.
4.26
In cassatie is in geschil, evenals in bezwaar, beroep en hoger beroep of belanghebbende zelfstandig bezwaarrecht toekomt, danwel of er een schriftelijke machtiging is vereist van de toekomstig kentekenhouder.
4.27
Tot de beantwoording van die vraag is het niet duidelijk of belanghebbende wel of geen recht heeft tot het instellen van rechtsmiddelen.
4.28
Ook is er geen eenduidige rechtspraak van de gerechtshoven, te meer nu gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3566, onder verwijzing naar een arrest van Uw Raad van 29 augustus 2000, nr. 35.501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929 waarin dezelfde vraag aan de orde was, oordeelde dat in onderhavige kwestie ‘genoegzaam kan worden afgeleid dat zowel de aangever als de kentekenhouder de mogelijkheid heeft om bezwaar te maken tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan. de enkele omstandigheid dat de verschuldigde belasting is voldaan door de kentekenhouder en niet door de aangever namens de kentekenhouder noopt niet tot een ander oordeel.’
4.29
Aldus stuit het oordeel van het Gerechtshof reeds af op de stelling dat naar veronderstellenderwijs, gezien de motivering van het gerechtshof Arnhem dat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, onaantastbaar is.
4.30
In geschil is, tot uw Raad geoordeeld heeft in onderhavig geschil of belanghebbende bezwaargerechtigd was, al dan niet met het overleggen van een schriftelijke machtiging.
4.31
Aldus geeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden naar de mening van belanghebbende blijk van een verkeerde opvatting.
4.32
Uw Raad overwoog in het arrest van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461;
‘2.6.2.
Ook voor zover zij zijn gericht tegen deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Het gerechtshof heeft dit miskend.’
4.33
De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dient ter compensatie van de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt tijdens een procedure. Ondanks geringe kans op succes kan belanghebbende wel in spanning zitten over de uitkomst van hun zaak.
4.34
Hier is geen bijzondere omstandigheid, zoals een gering financieel belang, aan de orde. Ik wijs daarbij op het arrest van uw Raad van 29 november 2013, nr. 12/04301, NTFR 2014/316.
4.35
Verder maakt de Hoge Raad duidelijk dat het gaat om de spanning en frustratie in de hoofdzaak en dat daaraan een eind komt als in deze hoofdzaak uitspraak is gedaan. De termijn tussen de einduitspraak en de beslissing op het Verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding telt dan ook niet mee.
4.36
De behandelduur in een aantal onderhavige zaken is in bezwaar en beroep met meer dan 2 jaar overschreden.
Middel IV.
Schending van het recht, verzuim van vormen, (Verdragsconforme c.q. rechtsbeginselconforme Uitleg Van)artikel 8:73 Awb, nu het gerechtshof heeft overwogen dat hoewel in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn het (hoogst)persoonlijke karakter met betrekking tot de aanspraak op vergoeding van de immateriële schade ontbreekt en spanning en frustratie wordt verondersteld, gaat het naar het oordeel van het gerechtshof niettemin de grenzen van dit stelsel te buiten wanneer ook aan partijen aan wie in het wettelijke systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur aan wie in het wettelijk systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur van de procedure.
Toelichting.
4.37
Uit het Voormelde volgt dat het voor het gerechtshof klaarblijkelijk duidelijk is dat het een vaststaand gegeven is dat belanghebbende geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden.
4.38
Pas dan wanneer er in hoogste rechtsinstantie is beslist over deze materie kan met zekerheid worden gesteld dat belanghebbende in het wettelijk systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen kan aanwenden.
4.39.
In cassatie is in geschil, evenals in bezwaar, beroep en hoger beroep of belanghebbende zelfstandig bezwaarrecht toekomt, danwel of er een schriftelijke machtiging is vereist van de toekomstig kentekenhouder.
4.40
Tot de beantwoording van die vraag is het niet duidelijk of belanghebbende wel of geen recht heeft tot het instellen van rechtsmiddelen.
4.41
Ook is er geen eenduidige rechtspraak van de gerechtshoven, te meer nu gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3566, onder verwijzing naar een arrest van Uw Raad van 29 augustus 2000, nr. 35.501, ECLI:NL:HR:2000:AA6929 waarin dezelfde vraag aan de orde was, oordeelde dat in onderhavige kwestie ‘genoegzaam kan worden afgeleid dat zowel de aangever als de kentekenhouder de mogelijkheid heeft om bezwaar te maken tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan. de enkele omstandigheid dat de verschuldigde belasting is voldaan door de kentekenhouder en niet door de aangever namens de kentekenhouder noopt niet tot een ander oordeel.’
4.42
Aldus stuit het oordeel van het Gerechtshof reeds af op de stelling dat naar veronderstellenderwijs, gezien de motivering van het gerechtshof Arnhem dat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onaantastbaar is.
4.43
In geschil is, tot uw Raad geoordeeld heeft in onderhavig geschil of belanghebbende bezwaargerechtigd was, al dan niet met het overleggen van een schriftelijke machtiging.
4.44
Aldus geeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden naar de mening van belanghebbende blijk van een verkeerde opvatting.
Middel V.
Schending van het recht, verzuim van vormen, (verdragsconforme c.q. rechtsbeginselconforme uitleg van) artikel 8:73 Awb, nu het gerechtshof heeft overwogen dat hoewel in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn het (hoogst)persoonlijke karakter met betrekking tot de aanspraak op vergoeding van de immateriële schade ontbreekt en spanning en frustratie wordt verondersteld, gaat het naar het oordeel van het gerechtshof niettemin de grenzen van dit stelsel te buiten wanneer ook aan partijen aan wie in het wettelijke systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur aan wie in het wettelijk systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur van de procedure.
Toelichting.
4.45
Uit het voormelde volgt dat voor het gerechtshof de reden van overschrijding van de redelijke termijn van berechting van belang is voor het toekennen van een vergoeding van de immateriële schade wegens de lange duur van berechting.
4.46
Hiermee geeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden naar de mening van belanghebbende blijk van een verkeerde opvatting.
4.47
Uw Raad overwoog in het arrest van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461;
‘2.6.2.
Ook voor zover zij zijn gericht tegen deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Het gerechtshof heeft dit miskend.’
4.48
De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dient ter compensatie van de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt tijdens een procedure. Ondanks geringe kans op succes kan belanghebbende wel in spanning zitten over de uitkomst van zijn zaak.
4.49
Hier is geen bijzondere omstandigheid, zoals een gering financieel belang, aan de orde. Ik wijs daarbij op het arrest van uw Raad van 29 november 2013, nr. 12/04301, NTFR 2014/316.
4.50
Verder maakt de Hoge Raad duidelijk dat het gaat om de spanning en frustratie in de hoofdzaak en dat daaraan een eind komt als in deze hoofdzaak uitspraak is gedaan. De termijn tussen de einduitspraak en de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding telt dan ook niet mee.
4.51
De behandelduur in een aantal onderhavige zaken is in bezwaar en beroep met meer dan 2 jaar overschreden.
Middel VI.
Schending van het recht, verzuim van vormen, (verdragsconforme c.q. rechtsbeginselconforme uitleg van) artikel 8:73 Awb, nu het gerechtshof heeft overwogen dat hoewel in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn het (hoogst)persoonlijke karakter met betrekking tot de aanspraak op vergoeding van de immateriële schade ontbreekt en spanning en frustratie wordt verondersteld, gaat het naar het oordeel van het gerechtshof niettemin de grenzen van dit stelsel te buiten wanneer ook aan partijen aan wie in het wettelijke systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur aan wie in het wettelijk systeem geen recht toekomt rechtsmiddelen aan te wenden, een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend wegens de te lange behandelduur van de procedure.
De overweging is zonder nadere motivering onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering de beslissing niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
4.52
Uit het voormelde volgt dat voor het gerechtshof de reden van overschrijding van de redelijke termijn van berechting van belang is voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van berechting.
4.53
Naar belanghebbende veronderstellenderwijs zou kunnen begrijpen is dat het gerechtshof — nu Uw Raad in zijn arrest van 20 juni 2014; ECLI:NL:HR:2014:1461 voor recht heeft verklaard dat ‘bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang.’ — van oordeel is dat wel van belang is dat spanning en frustratie daadwerkelijk aanwezig geacht moet worden.
4.54
Naar belanghebbende mogelijk uit het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zou kunnen opmaken, is voor de hoogte van de vergoeding van immateriële schade van belang dat belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie ondervind, en nu hij geen recht had tot het instellen van rechtsmiddelen spanning en frustratie (geheel) ontbreken?
4.55
Afwijking van deze bij wijze van vuistregel gehanteerde termijnen is volgens die arresten slechts op haar plaats indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat past ook bij het karakter van deze vuistregels, die erop gericht zijn in het bestuursrecht op een eenvoudige, forfaitaire wijze te beoordelen of de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden (vgl. Hoge Raad, 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014,:1461.
4. Proceskosten.
MITSDIEN
- —
De Hoge Raad der Nederlanden bij arrest het cassatieberoep gegrond zal verklaren en de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zal vernietigen, en
- —
de uitspraak van de rechtbank Gelderland zal vernietigen, en
- —
de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur zal vernietigen, en — De Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding, en
- —
De Inspecteur zal gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen, en
- —
De zaak zal terugverwijzen voor verdere inhoudelijke behandeling.
Met behoud van rechten en weren,