Vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7103, rechtsoverweging 3.1.
HR, 17-04-2020, nr. 18/04604
18/04604
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
18/04604
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:700, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑04‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:4117
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑04‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/19.17 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1069 met annotatie van Eddo Hageman
NTFR 2020/1278 met annotatie van mr. M. Jansen
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding; art. 8:73 Awb; vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures die zien op voor meerdere personenauto’s voldane bedragen aan bpm.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/04604
Datum 17 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2018, nrs. 18/00073 tot en met 18/00076, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/2131 tot en met BRE 16/2134) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Dit stuk bevat een stelling die niet anders kan worden begrepen dan als een nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde, grond van het beroep in cassatie. De Hoge Raad gaat aan die stelling voorbij.1.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op verschillende data in 2015 voor vier gebruikte, uit het buitenland afkomstige personenauto’s op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister. Belanghebbende heeft vervolgens tegen elk op aangifte voldaan bedrag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft die bezwaren op 29 februari 2016 bij in één geschrift vervatte uitspraken ongegrond verklaard.
2.1.2
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 2.1.1 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk behandeld en bij één uitspraak geoordeeld dat deze beroepen gegrond zijn. Zij heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en heeft gedeeltelijk teruggaaf verleend van elk op aangifte voldaan bedrag aan bpm.
2.1.3
De Rechtbank heeft verder in haar uitspraak de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van € 500 voor immateriële schade wegens het met vier maanden overschrijden van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in de fase van bezwaar en beroep. De Rechtbank heeft die overschrijding van de redelijke termijn geheel aan haarzelf toegerekend.In dit kader overwoog de Rechtbank dat de hiervoor bedoelde bezwaarschriften en de hiervoor bedoelde beroepen gezamenlijk zijn behandeld, en dat deze bezwaar- en beroepsprocedures in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Dat was in de eerste plaats de kwestie of bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de personenauto’s de omzetbelasting die geacht wordt te zijn begrepen in de aankoopprijs van een soortgelijke, in het binnenland aangekochte gebruikte personenauto in aanmerking moet worden genomen. In beroep was daarnaast (met uitzondering van één zaak) onderwerp van de procedure het wel of niet in aanmerking nemen van een extra waardevermindering die zich voordoet bij personenauto’s met de zogenoemde status ‘ex-rental’. Vanwege deze samenhang heeft de Rechtbank geoordeeld dat voor de zaken gezamenlijk eenmaal een vergoeding van € 500 per halfjaar volstaat.
2.2
Het Hof heeft onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, de grief van belanghebbende tegen de hiervoor in 2.1.3, tweede alinea, weergegeven oordelen van de Rechtbank verworpen.
2.2.1
Middel III is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel dat vanwege samenhang van de zaken een vergoeding van € 500 per halfjaar volstaat. Het middel betoogt dat in deze gedingen (de fiscale last voor) elke personenauto afzonderlijk het onderwerp van de bezwaar- en de beroepsprocedure heeft gevormd en dat het daarom geen zaken kunnen zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Daarom had volgens het middel voor de lange duur van behandeling van elke zaak afzonderlijk een vergoeding van € 500 voor immateriële schade moeten worden toegekend.
2.2.2
Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband dient te worden beoordeeld of die gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen.2.Daarvan uitgaande geeft het door het middel bestreden oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Middel III faalt.
2.3
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van rente die zij heeft misgelopen als gevolg van de betaling van het griffierecht voor de behandeling van de zaken in eerste aanleg en in hoger beroep. Het Hof heeft geoordeeld dat in dit verband geen rente is verschuldigd die de Inspecteur moet vergoeden.
2.3.1
Middel V is gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergeven oordeel van het Hof.
2.3.2
In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten de klacht dat de Rechtbank niet een beslissing heeft gegeven op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Belanghebbende heeft in haar aan de Rechtbank overgelegde pleitnota verzocht om vergoeding van - onder meer - die rente. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre moeten vernietigen, en - doende wat de Rechtbank had moeten doen - in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.3.Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt tevens mee dat het Hof het hoger beroep gegrond had moeten verklaren en de Inspecteur had moeten gelasten het door belanghebbende bij het Hof betaalde griffierecht te vergoeden.4.Dit laatste betekent dat het Hof ook een beslissing had moeten geven op het door belanghebbende in het hogerberoepschrift gedane verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW bij vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Middel V slaagt in zoverre.
2.4
De overige klachten van middel V en de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten en middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin ontbreekt een beslissing omtrent de wettelijke rente over de vergoeding door de Inspecteur van de door belanghebbende voor de behandeling van het beroep en van het hoger beroep betaalde griffierechten,
- beslist dat, indien het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 519, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 508,
- beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.2, en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rechtsoverweging 2.4.3.
Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.4.2.
Vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:334.
Beroepschrift 17‑04‑2020
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik -tijdig — de verzuimen, zoals vastgesteld door Uw Raad bij brieven van 14 november 2018.
Vooraf:
Het gerechtshof heeft — in navolging van de rechtbank (mr. dr. M.R.T. Pauwels, ex. wetenschappelijk bureau Hoge Raad) — evenals Uw Raad — geheel onbevoegd — doorgaans doet, uitlegging gegeven over diverse bepalingen van het Unierecht en zoals doorgaans het geval is — ook bij Uw Raad — maar weer eens blijk gegeven van een ernstige, kennelijke miskenning van bepalingen van de hoogste rechtsorde, teneinde een eigen interne rechtsorde te creëren en te handhaven, die in kennelijke strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unie- rechter.
Het is de schande ver voorbij hoe er in de Nederlandse rechtspraak omgegaan wordt met de meest fundamentele beginselen van het recht, incluis Uw Raad, die goed bezien dit allemaal goedkeurt en de wetgever en de heffende autoriteit structureel en op grote schaal faciliteert en de burger oplicht dat de stukken ervan af vliegen. Uw Raad is een ongekende boevenbende geworden, te gek dat het straffeloos kan bestaan in enige rechtsorde! !
Ik zou me intens diep schamen als ik mijn ziel en zaligheid zo zou vernachelen als raadsheren bij de Hoge Raad, mogelijk niet op voorhand uitgesloten in ruil voor geld en goederen of diensten met de noodzaak goedwillende burgers zo te belazeren en te benadelen!! De nationale overheid in narcostaat Nederland is intens, intens doodziek!!
2
Het gerechtshof in den Bosch is — net als de andere gerechtshoven — verworden van een — respectabel fiscaal bolwerk tot een nietszeggend, respectloos, zielig clubje dienders dat net als Uw Raad er blijkbaar alles aan gelegen is burgers te misleiden en te benadelen.
Alles is daarbij blijkbaar geoorloofd. Ziek vies gajesland.
Waar zijn de tijden dat wij — met de ogen toe — blind konden varen op de uitspraken van nationale rechters?? Nu is het niks anders dan analyseren hoe de Hoge Raad zijn burgers weer eens op vileine wijze om de spreekwoordelijke tuin tracht te leiden en passende actie ondernemen.
De uitspraak van het gerechtshof ontbeert het aan enige mate van kwaliteit en integriteit en is gewoon een doelredenatie teneinde de burgers — tegen torenhoge kosten — die toch niet vergoed worden door de lidstaat omdat het hele spul uit dezelfde ruif eet en elkaar fêteert, althans die poging wordt ondernomen — verder de rechtspraak in te duwen…
Ten gronde.
Het gerechtshof den Bosch volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat ter bepaling van de op de (geïmporteerde uit een andere lidstaat afkomstige) gebruikte auto's drukkende registratiebelasting, met eerbiediging van bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht, moet worden uitgegaan van de laagste binnenlandse belasting die drukt op soortgelijke binnenlandse voertuigen, die wel een huurverleden hebben en waarvan de waarde (en dus de recht evenredige omvang van de belasting bevattende belasting die is besloten in de waarde) lager is vanwege hun huurverleden.
Ook de andere — met Unierechtelijke grondslag — voorgestelde middelen worden ‘professioneel en vilein’ verworpen. Het gerechtshof rijgt de ene onrechtmatige daad aan de andere, maar dat is blijkbaar geoorloofd in Nederland. Als de burger maar genaaid wordt, dat is ogenschijnlijk het enige dat van belang is…
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen, zoals het heeft overwogen in de beantwoording op vraag 1 (r.o. 4.1.1. t/m 4.1.3), kort gezegd, doordat een productvergelijking moet plaatsvinden, die meer doorslaggevend is dan de fiscale last die op de binnenlandse en te importeren gebruikte voertuigen rust, zoals het gerechtshof heeft overwogen in 4.1.2. van zijn arrest.
Het gegeven oordeel kan op grond van de gegeven motivering niet zelfstandig het oordeel dragen en is onbegrijpelijk.
Toelichting.
Het gerechtshof in den Bosch kan blijkbaar ook al niet meer lezen, dat krijg je ervan als je als lidstaat tracht een bolwerk op te richten en in stand te houden dat maar 1 oogmerk heeft, de burger naaien en de wetgever faciliteren en dan mogelijk andere maatstaven dan kwaliteit en integriteit doorslaggevend zijn bij de benoeming van rechters…
Het gerechtshof kijkt — deels juist — wel naar een toepasselijk arrest van het Hof van Justitie, de hoogste rechter en enige rechter die bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht, maar stopt blijkbaar als ze het zo kunnen motiveren dat ze kunnen toekomen aan hun taak, de burger om de tuin leiden en hem van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten te ontnemen, de primaire taak van de nationale rechter.
Had het gerechtshof verder gelezen, zoals ook opgeworpen door belanghebbende, in de 3 uitlegging van het Hof van Justitie in de zaak C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, dan had het gerechtshof moeten ondervinden dat het Hof het Unierecht, zoals reeds lange tijd, op volstrekt consistente wijze, meer bepaald artikel 110 VWEU zo uitlegt dat wanneer er een product uit een andere lidstaat wordt ingevoerd, artikel 110 VWEU alleen dan wordt gerespecteerd en eerbiedigt, als wordt uitgegaan van de laagst mogelijk denkbare belasting die nog drukt op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Vgl. in gelijke zin A-G Ettema van Uw Raad in haar conclusie in ECLI:NL:PHR;2016:223, r.o. 6.20, gevolgd, maar — naar ik veronderstel strikt opzettelijk — compleet vernacheld door haar collegae in de uitspraak op cassatie in de zaken van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:76 en 77, dat moet worden aangesloten bij de laagste denkbare waarde;
6.20
Er moet met andere woorden worden aangesloten bij de laagst mogelijke prijs waarvoor de referentieauto kan worden aangeschaft. De Hoge Raad vermeldt in deze arresten niet op welke jurisprudentie van het HvJ hij zijn oordeel baseert dat van de ‘inkoopwaarde voor een handelaar’ moet worden uitgegaan. De achterliggende gedachte is waarschijnlijk geweest dat alleen als wordt aangesloten bij de laagst denkbare waarde, kan worden gewaarborgd — zoals de antidiscriminatiebepaling verlangt — dat op een uit een andere EU- lidstaat afkomstige gebruikte auto niet meer bpm drukt dan op een reeds in Nederland geregistreerde auto die een Nederlandse handelaar inkoopt. De Hoge Raad blijft met deze beslissing dus aan de veilige kant. De inkoopwaarde voor de handelaar is immers in het algemeen de laagst denkbare waarde waarvoor een auto kan worden aangeschaft, zodat dan rekening wordt gehouden met een maximale waardevermindering (en discriminatie is uitgesloten). Ik heb mij echter afgevraagd of dit oordeel volgt uit de rechtspraak van het HvJ en merk daarover het volgende op.
6.21
In de arresten van het HvJ over de vermeende strijdigheid van binnenlandse belastingen met de anti-discriminatiebepaling wordt steevast gesproken over de ‘waarde’ van de gebruikte auto. In het arrest Brzeziriski54, over de heffing van accijns op gebruikte voertuigen, geeft het HvJ een nadere aanwijzing welke waarde van de gebruikte auto is bedoeld. Het HvJ overweegt:
- ‘41.
Blijkens het voorgaande moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 90, eerste alinea, EG aldus dient te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een accijns, voor zover het bedrag van de heffing op gebruikte voertuigen van meer dan twee jaar oud die zijn verworven in een andere lidstaat dan die welke deze heffing heeft ingevoerd, groter is dan het residuele bedrag van deze heffing dat besloten ligt in de handelswaarde van gelijksoortige voertuigen die in de lidstaat die de heffing heeft ingevoerd voordien reeds waren ingeschreven. (…)’
6.22
Uit dit arrest volgt dat de ‘handelswaarde’ moet worden gehanteerd. In de andere taalversies van het arrest worden voor ‘handelswaarde’ de volgende termen gebruikt: in het Frans ‘valeur vénale’, in het Duits ‘Verkaufswerts’, in het Engels ‘market value’, in het Spaans ‘valor de mercado’ en in het Italiaans ‘valore venale’. Ik verwijs voorts naar punt 54 van Nadasdi en Németh55en punt 30 van het arrest X. In de andere taalversies van die arresten wordt voor ‘handelswaarde’ in het Frans ‘valeur marchande’ gebruikt, in het Duits ‘Marktwerts’, in het Engels ‘market value’, in het Spaans ‘valor de mercado’ en in het Italiaans ‘valore di mercato’. Gelet op deze termen gaat het om de ‘marktwaarde’ van de gelijksoortige auto. Mijns inziens ligt dan niet ‘een-twee-drie’ de conclusie voor de hand dat dit de ‘inkoopwaarde voor een handelaar’ is, maar veeleer dat moet worden aangesloten bij de prijs waarvoor de auto op de binnenlandse markt wordt verkocht. Ik verwijs in dit verband nog naar punt 19 van Nunes Tadeu56.
Mevrouw Ettema snapt het, mijn oprechte complimenten. Ik ken haar nog uit haar tijd bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en mocht toen mijn respect ook al dragen.
Maar ook zij wordt — doelbewust naar ik veronderstel — zoals ook in het kolenbelastingarrest — genaaid door haar ‘collegae’ raadsheren bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dan maar weer eens in 2.4.2. — in afwijking van bepalingen van het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging door de enige bevoegde rechter, de Unierechter — dat ‘Uit het voorgaande volgt dat met artikel 110 VWEU ook onverenigbaar is om — zoals de Staatssecretaris in reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft bepleit — de beide hiervoor in 2.1.3 bedoelde inkoopwaarden te middelen bij de bepaling van de afschrijving. Ook dan blijft gelden dat een restbedrag aan bpm wordt vastgesteld dat hoger is dan het laagste restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte personenauto's bij verkoop van een particulier aan een handelaar.’
Tot wat een vies en misselijk gedrocht kun je je ontwikkelen als raadsheer bij de Hoge Raad of in de nationale rechtspraak????
Het gaat niet om de productvergelijking, maar om de — daadwerkelijke — fiscale last die drukt op vergelijkbare nationale producten en te importeren gebruikte producten die doorslaggevend is. Dus de arresten inzake kolenbelasting, kampeerauto e.v.a. zijn — naar ik veronderstel teneinde de wetgever en de heffende instantie waar mogelijk te faciliteren — in kennelijke weerwil met rechtspraak van het Hof van Justitie, kennelijk onjuist.
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie vallen onder artikel 95 (thans artikel 110 VWEU) ook indirecte discriminaties ten gevolge van onder meer de toepassing van verschillende voorwaarden voor de betaling van belastingen, die import moeilijker of duurder maken.
IN EEN VASTE RECHTSPRAAK (VGL. DE ARRESTEN VAN 5 MEI 1970, ZAAK 77/69, COM- MISSIE/BELGIE, JURISPR. 1970, BLZ. 237; 20 FEBRUARI 1973, ZAAK 54/72, FOR/VKS, JURISPR. 1973, BLZ. 193; 17 JANUARI 1976, ZAAK 45/75, REWE, JURISPR. 1976, BLZ. 181; 22 JUNI 1976, ZAAK 127/75, BOBIE, JURISPR. 1976, BLZ. 1979; 16 FEBRUARI 1977, ZAAK 20/76, SCHOTTLE, JURISPR. 1977, BLZ. 247; 22 MAART 1977, ZAAK 74/76, IANELLI & VOLPI, EN ZAAK 78/76, STEINIKE & WEINLIG, JURISPR. 1977, BLZ. 557 EN 595) HEEFT HET HOF IMMERS VERKLAARD, DAT BIJ DE TOEPASSING VAN HET NON-DISCRIMINATIEVOORSCHRIFT VAN ARTIKEL 95 NIET SLECHTS MOET WORDEN GELET OP DE BELASTINGTARIEVEN, DOCH OOK OP DE BEPALINGEN BETREFFENDE DE GRONDSLAG EN DE HEFFINGSMODALITEITEN VAN DE VERSCHILLENDE BELASTINGEN. IN FEITE IS DE DAADWERKELIJKE INVLOED VAN ELKE BELASTING OP DE NATIONALE PRODUKTIE ENERZIJDS EN OP DE INGEVOERDE PRODUKTEN ANDERZIJDS DE DOORSLAGGEVENDE VERGELIJKINGSMAATSTAF BIJ DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 95; ZELFS BIJ EEN GELIJK TARIEF KAN DEZE LAST VERSCHILLEN, AFHANKELIJK VAN DE GRONDSLAG EN DE HEFFINGSMODALITEITEN VAN DE BELASTING, DIE VOOR RESPECTIEVELIJK DE NATIONALE PRODUKTIE EN INGEVOERDE PRODUKTEN GELDEN.
ARREST VAN HET HOF VAN 27 FEBRUARI 1980. — COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN IERLAND. — (‘ BELASTINGREGELING VOOR GEDISTILLEERD ’). — ZAAK NO. 55/79.
Moet het nog duidelijker? Moet het nog overtuigender? Lijkt me niet. Uw Raad is rechtens gehouden de werking van het Unierecht in volle omvang te waarborgen. Doet Uw Raad dat niet, zoals niet zelden of ergo doorgaans het geval is, dan pleegt Uw Raad, evenals verweerder, een onrechtmatige daad jegens belanghebbende, reeds voor het enkele feit dat Uw Raad het Unierecht niet in volle omvang waarborgt.
De Hoge Raad is verworden tot een vies geheel dat er werkelijk een ongekende rotzooi van maakt en de trend zet voor een nare maatschappij, welke excessen meer en meer duidelijk worden, zoals respectloosheid jegens overheidsdienders, maar dat kan natuurlijk niet anders als je elk respect jegens de fundamentele rechten van burgers — structureel — waar mogelijk — terzijde stelt teneinde de wetgever — die niet deugt in Nederland — te faciliteren. Supertopgajes is het bij de Hoge Raad der Nederlanden!! Kan ook niet anders natuurlijk, velen hebben een verleden bij ministeries en de Belastingdienst, daar word je ogenschijnlijk zo gekneed dat je integriteitsnormen voor de rest van je leven volledig naar de klote zijn.
Ten overvloede, maar niet meer nodig lijkt me, wijs ik Uw Raad nog maar eens op rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter met betrekking tot onderliggende materie.
Belanghebbende heeft voor een aantal voertuigen de hoogte van de verschuldigde belasting berekend met behulp van een koerslijst X-Ray en geopteerd, op aangeven van verweerder, op straffe van naheffing (met boete) aansluiting te zoeken bij de feitelijke situatie van het voertuig, zijnde een niet-verhuurvoertuig, of althans niet onomstotelijk aantoonbaar middels de vermelding van een verhuurbedrijf als eigenaar op de Duitse brief.
Daartoe heeft belanghebbende geopteerd voor ex-rental nee. Een dergelijke heffing is in flagrante strijd en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter met betrekking tot doel, strekking en werking van artikel 110 VWEU.
Voioropgesteld zij dat er geen rechtvaardigingsgrond bestaat voor schending van artikel 110 VWEU, zodra de schending vaststaat. Ik wijs u volledigheidshalve maar op hetgeen het Hof van Justitie gepreciseerd heeft in het arrest Grundig Italiana Spa, 17 juni 1998, C-68/96, ECLI:EU;C: 1998:299; 24 Bijgevolg kan het argument van de Italiaanse regering, dat de heffingsmodaliteiten voor nationale en ingevoerde producten verschillend zijn geregeld om te voorkomen dat de nationale producenten voor elk product een aangifte zouden moeten indienen, niet worden aanvaard. Artikel 95 biedt de betrokken staat immers geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.
Vergelijk in gelijke zin;
- 57.
Ik voeg daaraan toe dat een nationale maatregel die binnen de werkingssfeer van artikel 34 VWEU valt, kan worden gerechtvaardigd door een van de in artikel 36 VWEU en in de rechtspraak van het Hof genoemde redenen, waardoor deze niet onder het verbod valt. Een dergelijke rechtvaardigingsmogelijkheid is daarentegen niet voorzien in de context van de toepassing van artikel 110 VWEU.
Conclusie van Advocaat -Generaal Y. Bot van 9 juli 2015, Zaak C-198/14.
ECLI:EU:C:2015:463 Valev Visnapuu tegen Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus
Ten overvloede wijs ik Uw Raad nog maar eens op recente rechtspraak van het Hof van justitie, 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, r.o. 42;
- 42.
Die discriminerende gevolgen kunnen slechts worden voorkomen indien kan worden gekozen voor het laagste restbedrag van de registratiebelasting dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen.
Vergelijk ook het in veel zeer recente rechtspraak van het Hof van Justitie aangehaalde arrest van Bobie Getränkevertrieb GmbH tegen Hauptzollambt Aachen-Nord, 127/75, ECLI:EU:C: 1976:95;
‘dat deze bepaling weliswaar een Lid-Staat de mogelijkheid laat op geïmporteerde Produkten een ander belastingstelsel toe te passen dan op gelijksoortige binnenlandse Produkten, doch zulks alleen indien de belasting op ingevoerde Produkten in elk geval gelijk aan of lager is dan de heffingen op gelijksoortige binnenlandse Produkten;
dat het derhalve in strijd is met artikel 95, eerste alinea, de belasting op ingevoerde Produkten en die op gelijksoortige binnenlandse Produkten op verschillende wijze en volgens verschillende bepalingen te berekenen wanneer dit er toe leidt — als was het ook slechts in bepaalde gevallen — dat het binnenlandse product lager wordt belast;’
Vgl. in gelijke zin, Hof van Justitie, 29 april 2004, Weigel/Weigel, ECLI:EU:C:2004:256, r.o. 86;
Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het in artikel 90 EG neergelegde discriminatieverbod, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op nationale producten die gelijksoortig zijn. Een dergelijke regeling zou de nationale producten bij voorbaat uitsluiten van de zwaarste belasting (zie arrest van 15 maart 1983, Commis- sie/ltalië, 319/81, Jurispr. blz. 601, punt 17). Het heeft tevens geoordeeld dat een gedifferentieerde belasting zich niet verdraagt met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten naar hun aard ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, Commissie/Denemarken, 106/84, Jurispr. blz. 833, punt 21).
Vergelijk ook het recente arrest van het Hof van Justitie, de hoogste rechter in ons bestel, in zijn uitlegging op 12 februari 2015, Poland Oil Trading, ECLI:EU:C:2015:84, r.o. 47 e.v.;
- 47.
In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie in die zin arresten Bobie Getränkevertrieb, 127/75, EU:C: 1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohn- leiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 48.
Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, is dat het geval wanneer de betalingstermijnen voor een heffing op de nationale productie langer zijn dan die welke gelden voor producten die worden ingevoerd uit andere lidstaten. Een dergelijk aan de nationale productie voorbehouden voordeel levert immers een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 110 VWEU (zie in die zin arrest Grundig Italiana, C-68/96, EU:C:1998:299, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 49.
Uit de verwijzingsbeslissing lijkt voort te vloeien dat smeeroliën die worden gebruikt voor andere doeleinden dan als motor- of verwarmingsbrandstof en worden verworven op het nationale grondgebied, verplicht onderworpen zijn aan de regeling tot schorsing van de accijns, hetgeen ter terechtzitting door de Poolse regering is bevestigd, doch nog door de nationale rechter dient te worden nagegaan. Overeenkomstig artikel 21, lid 2, van de accijnswet dient de belastingplichtige de accijns op die producten uiterlijk te betalen de vijfentwintigste dag na afloop van de maand waarin de belastingschuld op grond van de beëindiging van die regeling is ontstaan. Deze betalingstermijn geldt ook voor smeeroliën die uit een andere lidstaat worden ingevoerd in het kader van de regeling tot schorsing van de accijns. De betalingstermijn van de accijns voor met toepassing van de regeling van accijnsbetaling ingevoerde producten bedraagt daarentegen, uit hoofde van de artikelen 21, lid 3, punt 1, en 78, lid 1, punt 3, en lid 3, van die wet, tien dagen te rekenen vanaf de dag waarop de belastingschuld is ontstaan.
- 50.
Onder voorbehoud van een door de verwijzende rechter te verrichten verificatie blijkt dus dat de betalingstermijn van de accijns die verschuldigd is voor smeeroliën die met toepassing van de regeling tot schorsing van de accijns worden ingevoerd, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij op de Poolse markt in het verkeer worden gebracht, dezelfde is als die waarin is voorzien voor de op die markt verworven smeeroliën. Bovendien kunnen ingevoerde smeeroliën ook worden ingevoerd met toepassing van de regeling van betaling van de accijns, hetgeen resulteert in een kortere termijn voor betaling van de accijns.
Ik verwijs Uw Raad — ten overvloede nog — naar het arrest van het Hof van Justitie, van 17 juli 1997, Haahr Petroleum, ECLI:EU:C:1997:368, punt 30 e.v.;
Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld, dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van — de zwaarste belasting uit (zie arrest van 15 maart 1983, zaak 319/81, Commissie/Italië,
Jurispr. 1983, blz. 601, r.o. 17). Evenzo heeft het Hof reeds geoordeeld, dat een gedifferentieerde belastingheffing niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten van nature uit ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, zaak 106/84, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1986, blz. 833, r.o. 21).
Dit geldt a fortiori voor een gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.
De herkomst, verhuurmaatschappij of niet, is geen eigenschap die aan de auto kleeft, dus moet worden uitgegaan van de laagst denkbare waarde, ex-rental. Zet 10 auto's naast elkaar en het is niet te ontdekken welke de verduurauto's zijn, dus geen fysieke eigenschap van de auto.
Het Hof van Justitie overwoog in zijn voormelde arrest van 19 december 2013, r.o. 41 en 42;
- 40.
In dat geval zijn er op de binnenlandse markt gelijksoortige tweedehands voertuigen die vergelijkbaar zijn met dat in het hoofdgeding, waarvan het restbedrag van de BPM dat nog is vervat in hun waarde lager is dan het bedrag van die belasting op het betrokken voertuig.
- 41.
indien dat laatste bedrag hoger is dan het laagste restbedrag dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen, staat niet vast dat de wet BPM zodanig is ingericht dat het In alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten, en dat bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen ontstaan.
Maar ook het zeer bepalende, richtinggevende arrest van het Hof van Justitie van 2 april 1998, Outokumpu Oy, ECLI:EU:C:1998:155, waarin wordt overwogen;
- 34.
Wat evenwel de vraag betreft, of een differentiatie als die welke kenmerkend is voor het in geding zijnde belastingstelsel, verenigbaar is met de non-discriminatieregel van artikel 95 van het Verdrag, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak deze bepaling wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, Commissie/Luxemburg, C-152/89, Jurispr. blz. 1-1341, punt 20).
- 35.
Dit is het geval wanneer in een gedifferentieerd belastingstelsel als het onderhavige op ingevoerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd, ongeacht het productieprocédé een eenvormige heffing wordt toegepast die hoger is dan de laagste heffing op in het binnenland geproduceerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd.
- 36.
Dat in het binnenland geproduceerde elektriciteit in sommige gevallen zwaarder wordt belast dan ingevoerde elektriciteit, is in deze context irrelevant, aangezien, om na te gaan of het betrokken stelsel verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, de belasting op ingevoerde elektriciteit moet worden vergeleken met de laagste belasting op in het binnenland geproduceerde elektriciteit (zie, in die zin, arrest Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, punten 21 en 22).
Conclusie:
Uw Raad geeft — structureel en op grote schaal — blijk van een kennelijk ernstige miskenning van bepalingen van het Unierecht, zo vaak en zo ernstig, dat niet moet worden uitgesloten dat daar veel verdergaande redenen aan ten grondslag liggen dan sec het opzettelijk faciliteren van de nationale wetgever en de nationale betrokken organen.
Vast staat — niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — dat het gerechtshof 's‑ Hertogenbosch (Swinkels, Pijnenburg, Gladpootjes) het Unierecht met betrekking tot onderhavige kwestie kennelijk en mogelijk opzettelijk — rechtens onjuist — hebben uitgelegd.
Vast staat dat de integriteit bij de nationale rechtspraak compleet zoek is en de niet aflatende drang burgers op te lichten en te misleiden hoogtij viert bij de nationale rechtsprekende instanties. Dat is een intens treurige vaststelling, helaas overduidelijk werkelijkheid. Werk aan de winkel!
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, het arrest casseren en opnieuw rechtdoende voor recht verklaren dat artikel 110 VWEU slechts dan wordt gewaarborgd en eerbiedigt als is in alle gevallen is uitgesloten dat de belasting die drukt op te importeren producten niet zwaarder is dan de belasting die drukt op gelijksoortige binnenlandse producten.
Dat kan slechts dan worden bereikt door de belasting die drukt op te importeren gebruikte producten (in casu gebruikte voertuigen) te vergelijken met de laagst denkbare belasting die drukt op gelijksoortige in het binnenland aanwezige producten.
Daarbij is niet relevant of in een gedifferentieerd stelsel van waardebepaling bij te importeren gebruikte voertuigen, zoals in casu, ex- rental of niet ex -rental, indien de hoogte van de belasting van binnenlandse voertuigen een eenvormige heffing wordt toegepast die hoger is dan de laagste heffing op in het binnenland (in potentie) aanwezige gelijksoortige voertuigen.
Wanneer het Unierecht door Uw Raad — in zijn huidige samenstelling — eindelijk eens een keer ten volle wordt eerbiedigt — is middel I, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar gegrond.
Daar kan het met de nodige eerbied ingebrachte verweerschrift van […], rechtens de Staatssecretaris vertegenwoordigend, niks aan af doen.
Indien Uw Raad nog zou kunnen twijfelen aan het kennelijk slagen van de grief van belanghebbende, hetgeen ik mij apert niet kan voorstellen als Uw Raad tenminste tracht het Unierecht te respecteren, hetgeen vastgesteld overigens veelal niet gebeurd, maar dat terzijde, merk ik op dat Uw Raad gehouden is vragen voor te leggen aan de Unie- rechter, de enige rechter die bevoegd is bepalingen van het Unierecht uit te leggen.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof- oordelend zoals het heeft gedaan in r.o. 4.1.2. van zijn arrest — waarin het — zoals door het gerechtshof omschreven in 4.1.1. een vraag krijgt voorgelegd met betrekking tot het Unierecht — uitlegging geeft over bepalingen van het Unierecht en het gegeven oordeel dus geheel onbevoegd is genomen, nu de uitlegging is voorbehouden aan de enige rechter die rechtens juist uitlegging kan geven over de complexiteit van bepalingen van het Unierecht, het Hof van justitie.
Toelichting.
Daarmee staat de onrechtmatige daad vast. Het gerechtshof in den Bosch is apert onbevoegd — evenals Uw Raad — uitlegging te geven aan bepalingen van het Unierecht. Doordat toch te doen, evenals Uw Raad doorgaans — geheel onbevoegd — doet, is belanghebbende dus -kennelijk opzettelijk — in een uiterst kostbare gerechtelijke procedure betrok- 9 ken bij Uw Raad, waar hij dan weer opzettelijk genaaid wordt door de wetgever, tenminste met betrekking tot de vergoeding van de kosten die hij moet maken om het kennelijk opzettelijk onjuiste oordeel van het gerechtshof te laten casseren… Triestig allemaal dat dit kan in een land dat stelt de praktijken van een bananenrepubliek te zijn ontstegen, maar er feitelijk door zijn handelswijze in volle omvang mee vergeleken moet worden.
Het gerechtshof heeft kennelijk, op ernstige wijze, de bepalingen en aanwijzingen van het Unierecht, met betrekking tot artikel 110 VWEU, maar ook met betrekking tot de beperking van de bevoegdheden het Unierecht te mogen uitleggen, miskend en wordt daarmee in volle omvang schadeplichtig.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de rechtbank terecht 1 maal € 500,00 heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Het oordeel is onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering het gegeven oordeel niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
De rechtsbescherming tegen de lange duur van berechting komt voort uit bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 6 EVRM, welk artikel (groten)deels overeenstemt met artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Artikel 6 EVRM ziet in beginsel niet op fiscale procedures, maar die rechtsbescherming wordt wel geboden door artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Sinds de inwerkingtreding van het Handvest in 2009 kan belanghebbende dus ook in fiscale procedures zijn recht op een voortvarende afdoening van zijn geschil met een overheidsinstantie voorleggen aan de bevoegde nationale instanties.
Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie heeft dezelfde kenmerken als andere bepalingen van het Unierecht, de derogerende werking, rechtstreeks en met voorrang.
De wetgever in Nederland doet — naar ik veronderstel als voortvloeisel uit de minachting jegens de rechten van zijn ingezetene — niks, komt niet toe aan omzettingen — waartoe hij wettelijk gehouden is — vanuit het Unierecht naar nationale bepalingen, en dus heeft de Hoge Raad — teneinde massale procedures met betrekking tot onrechtmatige overheidsdaad te voorkomen voor de Staat der Nederlanden — in 2011 voorzien in aanvullende rechtsbescherming en voorzien in een forfaitair systeem van immateriële schadevergoeding.
De Hoge Raad is dus weer eens, zoals niet zelden, faciliterend bezig geweest jegens degene wiens brood hij eet. De Hoge Raad neemt het niet zo nauw met zijn taken en wettelijke verplichtingen blijkbaar!
Zoals kenmerkend is voor een forfaitair systeem is de omvang van de schade in beginsel niet relevant, de schade wordt, teneinde te voorkomen dat de belanghebbende telkenmale de werkelijke schade aannemelijk moet maken, forfaitair afgedaan.
Pas dan wordt invulling gegeven aan de vereisten die het Handvest stelt aan de bescherming van grondrechten die belanghebbende — gelukkig in een apenland als Nederland — kan ontlenen aan bepalingen van het hoogste recht, het Unierecht.
In casu heeft belanghebbende een geding met 4 voertuigen, waarvan hij de uitkomst — voor de verschillende voertuigen — die — dus — niet in hoofdzaak zien op hetzelfde onderwerp — niet bekend is, nu lidstaat Nederland een gajesland is dat het niet zo nauw meent met de fundamentele waarden die het hoogste recht voortkomen. Aldus moet belanghebbende eenvoudigweg 4 keer vergoed worden voorde lange duur van behandeling van zijn geschil in eerste aanleg.
Ik zie de uitspraak van Uw Raad t.z.t. wel tegemoet. Zoals ik al vaker — mijns inziens geheel terecht en gefundeerd en gestaafd met feiten en omstandigheden heb geduid —, heb ik ontzettend weinig vertrouwen in een goede afloop van de uitkomst van de procedure bij Uw Raad, nu ik nadrukkelijk van mening ben dat (de belastingkamer van) Uw Raad zijn onafhankelijkheid al lang terzijde heeft gesteld ten faveure van degene wiens brood hij eet…
Het gerechtshof heeft in zijn doeiredenatie — teneinde belanghebbende waar mogelijk te benadelen en op te lichten — rechtens kennelijk onjuist geoordeeld.
Ook met betrekking tot middel III is geen andere conclusie mogelijk als dat Uw Raad het gegeven oordeel van gerechtshof 's‑Hertogenbosch casseert.
Indien Uw Raad twijfelt hoe de Unierechtelijke verplichting ex. artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie moet worden uitgelegd, is het gehouden vragen voor te leggen aan de hoogste rechter, de Unierechter.
Ik merk ten overvloede op dat de door uw vrienden van de wetgever gegeven bevoegdheden aan Uw Raad inzake artikel 81 RO geen derogerende werking heeft ten aanzien van het in stand laten van strijd met het Unierecht zijnde bepalingen.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat belanghebbende een verzoek moet doen voor de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Het oordeel is onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering het gegeven oordeel niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
De door Uw Raad ontwikkelde — vaste — doctrine, vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:583, dat voor verkrijging van rente wegens in strijd met bepalingen van het Unierecht geheven belasting een verzoek gedaan moet worden, binnen 6 weken, op straffe van verval van recht, bij een andere entiteit dan degene waarmee de fiscale procedure, die leidt tot teruggaaf van belasting wegens in strijd met bepalingen van het Unierecht geheven belasting, verhoudt zich kennelijk niet met vereisten die voortkomen uit het Unierecht zelf.
De uitspraak past naadloos in mijn eerdere vaststellingen dat het bij Uw Raad, evenals bij vele andere overheidsorganen in Nederland, waartoe tenminste gerekend moet worden het Ministerie van Financiën, daar werkt immers nagenoeg louter en alleen maar krapuul en gajes, dat het ontbreekt aan enige mate van respect jegens de rechten van de burger die voortkomen uit het hoogste recht, het Unierecht.
Vast staat daarmee dat volgens vaste rechtspraak van een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie niet heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Verplicht stellen prejudiciële vragen.
Volgens vaste en reeds lange tijd bestaande rechtspraak van de hoogste rechter, het Hof van Justitie, o.m. recent Hof van Justitie, 9 september 2015, Joäo Filipe Ferreira da Silva e Brito e.a., ECLI:EU:C:2015:565, r.o. 37 e.v. geldt er een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen door de hoogste nationale rechter in de volgende feiten en omstandigheden;
- 37.
Hoewel de procedure van artikel 267 VWEU een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt die instanties de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om de voor hen aanhangige gedingen te beslechten, dient een nationale rechterlijke instantie zich in beginsel overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer tegen haar beslissing volgens het nationale recht geen hoger beroep openstaat en voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen (zie arrest Consiglio nazionale dei geologi en Autorité garante della concorrenza e del mercato, C-136/12, EU:C:2Q13:489, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 38.
Wat de omvang van die verplichting betreft, is het sinds de uitspraak van het arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C: 1982:335) vaste rechtspraak dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een voor haar gerezen vraag over het Unierecht naar het Hof te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
Ter analyse.
De Hoge Raad krijgt veelvuldig zaken voorgelegd, waarin in geschil is of de belasting die teruggegeven is bij gebrek aan een wettelijke grondslag in het hoogste recht, het Unierecht, terugbetaald moet worden, vermeerderd met een adequate vergoeding van rente en of de nationale wettelijke regeling strookt met bepalingen van het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Zeer recentelijk nog stelde de Staatssecretaris van Financiën cassatie in tegen een oordeel van het gerechtshof den Haag, waarin hij hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 heeft geoordeeld.
De Hoge Raad verklaard voor recht dat wanneer belanghebbende recht hij heeft op de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting, nu dat op dergelijke wijze verankerd is in de Nederlandse wettelijke regeling, hij een verzoek moet doen voor de vergoeding bij een andere entiteit als waarmee hij geprocedeerd heeft.
Doet belanghebbende dat verzoek niet binnen 6 weken, vervalt zijn uit het Unierecht voortkomende recht op vergoeding van rente.
Ik merk op dat dergelijke bepalingen niet gelden voor in strijd met nationale bepalingen geheven belasting.
Aldus staat vast dat niet voldaan is door de Hoge Raad aan de eerste vereiste geen prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie, namelijk dat de opgeworpen vraag niet relevant is voor het geschil.
Dan resteert nog het tweede gedeelte van de prejudiciële verplichting, namelijk of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
Wanneer aan die tweede voorwaarde ook is voldaan, kan de Hoge Raad afzien van de wettelijke verplichting van een nationale rechterlijke instantie zich in beginsel overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer tegen haar beslissing volgens het nationale recht geen hoger beroep openstaat en voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen.
Dus moet — ondubbelzinnig — voldoende duidelijk — blijken dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
Daartoe moet de rechtspraak van het Hof worden onderzocht met betrekking tot de onderliggende materie.
Het Hof heeft recentelijk in o.m. de zaak Wörtmann, ECLI;EU:C:2016:19 voor recht verklaard dat wanneer belasting in strijd met het Unierecht is geheven, belanghebbende — zonder verzoek aan de rechterlijke instanties — recht heeft op vergoeding van moratoire interest zij inhoudsindicatie;
‘Verplichting van een lidstaat om te voorzien in de betaling van moratoire interest, ook wanneer geen verzoek is ingediend bij de nationale rechterlijke instanties’
De A-G Campos Sanchez-Bordona overwoog reeds in de conclusie in de zaak Wortmann, ECLI:EU:C:2015:663;
- 70.
De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt ‘van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht […] [daadwerkelijk] betaalde bedrag […] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting’.(49) Mijns inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van douaneheffingen die zijn geïnd onder toepassing van een antidumpingverordening die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard. In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Wat leert ons dit? Dat de betalingsverplichting rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht, dus van rechtswege ontstaat en niet onderhavig kan zijn aan een verzoek. De Unierechter geeft daarover — niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — duidelijke uitlegging, maar Uw Raad — in navolging van de wetgever, hem daarmee faciliterend, in de niet aflatende drang de burger te naaien en te bedonderen, mogelijk in ruil voor goederen en diensten of anderszins, — legt de onjuist implementatiewetgeving ex. artikel 28c IW 1990 — maar weer eens heel anders uit. Kutland!! Wat een ziekelijke bedoeling!!
Ook had de Hoge Raad nog een aanwijzing kunnen hebben dat het verplicht was vragen voor het leggen aan het Hof van Justitie, nu gerechtshof den Haag had overwogen dat de vergoeding van rente wegens het indienen van een bezwaar in strijd was met vaste rechtspraak van de Unierechter. De Hoge Raad casseerde de rechtspraak van Hof den Haag en oordeelde — overtuigend blijkbaar — zoals de Hoge Raad dat niet zelden doet als ze ogenschijnlijk of blijkbaar weten dat het oordeel niet klopt — dat het niet in strijd is met het Unierecht dat er een verzoek moet worden ingediend ter verkrijging van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Opvallend is de overtuiging van de Hoge Raad, nu vast staat dat de rechtspraak van de Hoge Raad 180 graden haaks staat op de rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter. Weer een ernstige aanwijzing hoe ontzettend ernstig de anarchie is jegens uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter met betrekking tot bepalingen van de hoogste rechtsorde, teneinde — niet voor enige twijfel vatbaar — een interne rechtsorde te creëren die niet strookt met bepalingen van het Unierecht.
Vast staat dat de Hoge Raad niet heeft voldaan aan de vereiste dat wanneer hij geen gevolg geeft aan zijn verplichting ex. artikel 267 VWEU, hij aansluiting moet zoeken bij de uitlegging die de Unierechter heeft gegeven met betrekking tot de juiste toepassing van het Unierecht dat het zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
In casu is buiten elke twijfel verheven dat de Hoge Raad niet heeft voldaan aan zijn verplichting ex. artikel 267 VWEU, nu de rechtspraak van de Hoge Raad in zijn geheel niet overeenstemt met de rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter.
De Hoge Raad heeft — geheel onbevoegd — nu bij uitsluiting het Hof van Justitie bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht — uitlegging gegeven over bepalingen van het Unierecht.
Ergo, de Hoge Raad heeft een uitlegging gegeven die mogelijk is ingegeven door grote nationale budgettaire belangen en heeft zijn burgers — naar het zich laat aanzien — willens en wetens de uit het hoogste recht voortkomende rechten ontnomen teneinde de begroting van de lidstaat Nederland te ‘Windowdressen’ en in de hoop dat er niemand zou appelleren en Indien diegene zou appelleren, zoals in casu, zoveel tegen te werken dat hem de lol van het procederen wel zal ontgaan.
De rechtsgevolgen.
Indien, zoals in casu, de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan de voorschriften van het Unierecht ontlenen, de volle werking van die voorschriften in het gedrang zou komen en de bescherming van de daarin toegekende rechten zou worden verzwakt indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding krijgen wanneer zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het Unierecht die is terug te voeren op een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste aanleg uitspraak doet (zie arrest Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513, punt 33).
In een situatie ais in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Unie]recht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.
Voorts benadruk ik dat de niet-nakoming van de verwijzingsverplichting door de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof de mogelijkheid ontneemt zijn fundamentele taak uit te oefenen die het is opgedragen bij artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU, om de ‘eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen’ te verzekeren.
Vast staat dat belanghebbende, in casu belanghebbende, schade lijdt als gevolg van de kennelijk onrechtmatige handelingen van de Hoge Raad inzake artikel 267 VWEU, of ergo de schending van artikel 267 VWEU, nu die schending niet voor enige twijfel mogelijk heeft plaatsgevonden.
Aldus moet de schade aan de justitiabele (integraal, adequaat) vergoed worden.
Belanghebbende is van mening dat hij zijn schade deels alsnog kan verkrijgen door te klagen bij Uw Raad. Die gedeeltelijke vergoeding bevat dan tenminste een vergoeding van adequate rente voor de onbeschikbaarheid van zijn gelden wegens in strijd met het Unierecht geheven belastingen en een adequate vergoeding voor de rechtsbijstand, in casu verleend door […]
Belanghebbende moet in volle omvang schadeloosgesteld worden, nu — ook — naar Nederlands recht het uitvaardigen en handhaven van een met hogere regelgeving strijdige regeling een onrechtmatige daad oplevert.
Ook is het gegeven oordeel — voor zover het er nog toe kan doen — onbegrijpelijk, nu het gerechtshof klaarblijkelijk uitgaat van een bevoegdheid van de lidstaat met betrekking tot procedurele autonomie en daarmee verregaande vrijheden, die feitelijk ontbreken nu het een uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting is, die geen enkele beperking of moeilijkheid mag en kan opleveren, dus van rechtswege, door te wijzen op het doeltreffendheidsbeginsel zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in zijn arrest van 30 juni 2016, 0200/14 en 0288/14.
Ook verwijst het gerechtshof in den Bosch — wederom geheel onterecht — kennelijk teneinde een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht — op een conclusie van A-G Ijzerman. Eerder heb ik de heer Ijzerman al getypeerd als een kennelijke clown die er louter en alleen op uit is voorzetten te geven aan zijn collegae raadsheren, hoe en op welke wijze burgers opgelicht en belazerd kunnen of moeten worden. De heer Ijzerman zou de eer aan zichzelf moeten houden en het publieke domein terstond moeten verlaten, wat het land ten goede zal komen, als je überhaupt zo durft te acteren zoals deze man blijkbaar durft te doen.
Als wij de aangehaalde conclusie van deze clown zouden aanvaarden, impliceert dat dat een nationale regeling, met voorrang en derogerend werkt ten aanzien van de Unierechtelijke regeling en de uit het Unierecht voortkomende rechten van justitiabelen afhankelijk kunnen worden gesteld van de uitwerking van de nationale implementatiewetgeving door zijn vrienden en maten bij de wetgevende club…
Een dergelijke uitlegging en opvatting kan apert — gelukkig overigens — niet worden aanvaard. Als dat wel zo zou zijn, wordt dit land nog veel naarder dan het nu al is geëvolueerd. Dan is het niet ondenkbaar datje een boete krijgt omdat je geen XTC neemt, of je niet dagelijks inspuit met een dosis heroïne, of over het gras loopt of weet ik al wat niet meer voor rare gedachten deze overheid spuit richting zijn burgers in deze onovertroffen narcostaat Nederland.
Stellen prejudiciële vragen.
Indien Uw Raad nog zou twijfelen aan het onrechtmatig, schadeveroorzakend handelen van de schending van het Unierecht die is terug te voeren op een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste aanleg uitspraak doet, kan het ter beslechting van het geschil mijns inziens slechts vragen voorleggen aan de enige rechter die bevoegd is daar uitlegging over te geven, namelijk het Hof van Justitie.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat het Unierecht niet dwingt tot een vergoeding van rente over het griffierecht, onder verwijzing naar rechtspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017.
Ook is het oordeel onbegrijpelijk op grond van de ingebrachte gedingstukken en kan het gegeven oordeel zonder nadere motivering de beslissing niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
Ook hier geldt hetzelfde, als waar mijn betoog mee doorspekt is, namelijk dat lidstaat Nederland er blijkbaar veel aan gelegen is een eigen interne rechtsorde te creëren en te handhaven, die in kennelijke strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Het is vaste, reeds lange, en overvloedige rechtspraak van de hoogste rechter, de Uinie- rechter, dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. 1-1727, punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FIÏ Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. 1-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, punt 65).
Het verplichten — op straffe van verval van recht — zonder een daadwerkelijke mogelijkheid van uitzondering — anders dan een formele mogelijkheid — vast recht te betalen voor de behandeling van zijn zaak waarin hij de onrechtmatigheid van de uit het Unierecht voortkomende rechten betwist — en ook nog eens zonder rekening te houden met de betwiste omvang van de vordering, hetgeen zich niet verhoudt met bepalingen van het Unierecht (wat verhoudt zich wel met bepalingen van hert Unierecht in dit gajesland?) — in casu € 338,00 bij de rechtbank, € 508,00 bij het gerechtshof en € 508,00 bij Uw Raad, zijn aldus — niet voor enige twijfel vatbaar — aan de staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
Aldus had gerechtshof-'s‑Hertogenbosch (Swinkels, Pijnenburg, Gladpootjes) onmogelijk anders kunnen oordelen als dat — nu vast staat dat het betaalde griffierecht — en ook nog eens exorbitante bedragen — naar ik veronderstel teneinde de burger de moed en de mogelijkheid waar mogelijk te ontnemen in de daadwerkelijke toegang tot het recht, — een aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedrag is dat die rechtstreeks met die belasting verband houdt, en dus rente moeten toekennen.
Het gegeven oordeel van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (den Ouden, van Kempen, van Huijgevoort) — dat ook blijk geeft van een kennelijk ernstige miskenning van bepalingen van het Unierecht, door te oordelen dat Uw Raad heeft geoordeeld naar nationale regeling dat artikel 8:74 Awb slechts voorziet in vergoeding van het nominale bedrag van vergoeding van het griffierecht en niet van rente daarover treft hetzelfde lot.
Ook hier geldt hetzelfde, als waar mijn betoog mee doorspekt is, namelijk dat lidstaat Nederland er blijkbaar veel aan gelegen is een eigen interne rechtsorde te creëren en te handhaven, die in kennelijke strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Uw Raad kan geen oordelen geven die derogerend, met voorrang werken jegens rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende verplichtingen. Aanvaarding van dergelijke overwegingen als in casu door beider hoven en Uw Raad zetten de bijl aan de wortel van de rechtsstaat, maar dat is in Nederland natuurlijk al lang de gewoonste zaak van de wereld als je slechts de focus hebt op burgers tillen en bedotten.
Uw Raad kan slechts — niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — het gegeven oordeel van gerechtshof 's‑Hertogenbosch casseren en opnieuw rechtdoende voor recht verklaren dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat dus ook het — al dan niet strijdig met het recht van de Unie — geheven vast recht, in Nederland griffierecht genaamd.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere vergoeding dan de — in de nationale regeling vervatte — forfaitaire vergoeding, nu van bijzondere omstandigheden niets is gebleken.
Ook is het oordeel onbegrijpelijk op grond van de ingebrachte gedingstukken en kan het gegeven oordeel zonder nadere motivering de beslissing niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
Het is niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — gelet op de bestreden middelen, dat hier een heel bolwerk is ontstaan in lidstaat Nederland — waar de focus uitsluitend en alleen ligt op belazeren en bedotten en daarbij blijkbaar alle middelen — inclusief het structureel terzijde stellen van bepalingen van het Unierecht — zoals in casu in volle omvang is gebeurd — geoorloofd zijn.
Het opzettelijk in procedure betrekken van belanghebbende, zoals in casu, door in strijd met het recht van de Unie belasting te heffen en te handhaven, leidt naar Nederlands recht, maar ook naar Unierecht tot een onrechtmatige daad.
Belanghebbende moet — naar Unierechtelijke — maar mogelijk ook naar nationaalrechtelijke normen — volledig schadeloosgesteld worden. Dat kan slechts dan door af te wijken van de apenfooien uit het Bpb.
Ook hier geldt hetzelfde, als waar mijn betoog mee doorspekt is, namelijk dat lidstaat Nederland er blijkbaar veel aan gelegen is een eigen interne rechtsorde te creëren en te handhaven, die in kennelijke strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Belanghebbende heeft recht op een integrale vergoeding.
Uw Raad moet ook het zesde ingestelde middel gegrond verklaren.
Tot slot.
Alle ingestelde middelen moeten slagen. Gezien de enorme omvang van geschillen die ontstaat doordat narcostaat Nederland structureel en in ernstige mate in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht handelt, waarvoor voor elke zaak afzonderlijk giga bedragen aan griffierecht worden geheven, verzoek ik Uw Raad deze zaak met de nodige voortvarendheid te behandelen.
Met behoud van rechten en weren,