HR, 11-10-2019, nr. 18/04973
18/04973
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2019
- Zaaknummer
18/04973
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1579, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2019; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2019/49.22 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2302 met annotatie van Nicoline Bergman
FED 2020/69 met annotatie van A.C. Breuer
BNB 2020/79 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2019/2606 met annotatie van Mr. F.C. van der Bogt
Uitspraak 11‑10‑2019
Inhoudsindicatie
BPM, art. 29 AWR en art. 8:41 Awb; art. 67c AWR en paragrafen 4 en 24 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst; toegang tot de rechter; vordering van aan griffierechten niet in strijd met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, pleitbaar standpunt over de in aanmerking te nemen waardevermindering van de uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte kampeerauto.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/04973
11 oktober 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 november 2018, nr. 18/00743, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/7348) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Belanghebbende heeft op 12 mei 2016 ter zake van een vanuit Duitsland naar Nederland overgebrachte, gebruikte kampeerauto (hierna: de kampeerauto) een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: bpm) op aangifte voldaan. De kampeerauto is een gesloten bestelauto die is ingericht met recreatieve voorzieningen.
2.1.2. Bij het berekenen van het verschuldigde bedrag aan bpm heeft belanghebbende – vanwege het feit dat de kampeerauto niet meer in nieuwe staat was – met toepassing van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een vermindering in aanmerking genomen. Aangezien bij de heffing van bpm voor een nieuwe ongebruikte gesloten bestelauto die is voorzien van recreatieve voorzieningen, wordt uitgegaan van een gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen, brengt het Unierecht volgens belanghebbende mee dat de aan de hand van de afschrijving berekende vermindering van de bpm moet worden bepaald aan de hand van een met de desbetreffende kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen.
2.1.3. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de naheffingsaanslag met dagtekening 11 oktober 2016 op het standpunt gesteld dat belanghebbende het op grond van artikel 9 van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm naar een te laag bedrag heeft berekend doordat belanghebbende een te hoge afschrijving wegens de gebruikte staat in aanmerking heeft genomen. Ook heeft de Inspecteur, met inachtneming van paragraaf 24 van het BBBB, aan belanghebbende een verzuimboete van 10 procent van het nageheven belastingbedrag opgelegd omdat belanghebbende niet alle bpm op aangifte had betaald (artikel 67c, lid 1, AWR).
2.1.4. Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 110 VWEU bezwaar gemaakt tegen zowel de naheffingsaanslag als de boetebeschikking.
2.2.1. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, heeft het Hof het volgende geoordeeld. De naheffingsaanslag is niet in strijd met artikel 110 VWEU opgelegd. Dit artikel dwingt niet ertoe om voor gesloten bestelauto’s die zijn voorzien van recreatieve voorzieningen, aan te sluiten bij de waardedaling zoals deze zich voordoet bij in Nederland geregistreerde bestelauto’s zonder recreatieve voorzieningen wanneer vast staat dat die waardedaling niet een reële waardevermindering van dergelijke kampeerauto’s benadert. Verder is het met het Unierecht verenigbaar dat voor de waardevermindering van die kampeerauto’s wordt aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij in Nederland geregistreerde kampeerauto’s, aldus nog steeds het Hof.
2.2.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de Inspecteur hem op grond van paragraaf 4 van het BBBB geen boete mocht opleggen omdat hij een pleitbaar standpunt had. Deze stelling heeft het Hof verworpen. De enkele stelling dat belanghebbende meende in het licht van het Unierecht een juiste aangifte te doen, is naar het oordeel van het Hof daartoe niet voldoende. Belanghebbende heeft, aldus het Hof, verder geen feiten of omstandigheden gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van een pleitbaar standpunt of van afwezigheid van alle schuld. Het Hof heeft daarom de verzuimboete gehandhaafd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1.
Belanghebbende heeft voor het instellen van beroep bij de Rechtbank, hoger beroep bij het Hof, en beroep in cassatie wettelijk verschuldigde griffierechten voldaan. Hij heeft in geen van deze instanties een beroep op betalingsonmacht gedaan.
3.1.2.
Met middel V klaagt belanghebbende erover dat hij de hiervoor bedoelde griffierechten eerst volledig heeft moeten betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Hoge Raad te laten beoordelen. Volgens belanghebbende is dit in strijd met het Unierecht voor zover daarbij geen rekening is gehouden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C‑571/16, ECLI:EU:C:2018:807 (hierna: het arrest Kantarev), volgt, aldus belanghebbende, dat voor gerechtelijke procedures die een geschil betreffen over een vordering die valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht, de nationale rechter niet meer griffierechten mag heffen dan 4 procent van de vordering die voorwerp is van geschil. Aangezien het financiële belang in de onderhavige zaak in totaal € 2.810 betreft, zou het geheven griffierecht bij de Hoge Raad niet meer dan € 112 hebben mogen bedragen, aldus nog steeds middel V.
3.1.3.
Het hiervoor bedoelde betoog wordt verworpen. Uit het arrest Kantarev kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven.
3.2.
De middelen I tot en met III richten zich tegen oordelen van het Hof over de naheffingsaanslag. Die middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1.
Middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof over de boete. Het middel voert aan dat het standpunt van belanghebbende, dat de bpm in strijd met het Unierecht is geheven, pleitbaar was en dat daarom op grond van paragraaf 4, lid 2, laatste volzin, van het BBBB geen boete had mogen worden opgelegd.
3.3.2.
Middel IV slaagt omdat de in 3.3.1 weergegeven opvatting van belanghebbende juist is. Het Hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat belanghebbende ter onderbouwing van zijn verweer dat de Inspecteur hem geen boete had mogen opleggen vanwege de pleitbaarheid van zijn standpunt, meer feiten en omstandigheden diende te stellen dan dat hij meende in het licht van het Unierecht op aangifte een juist bedrag te hebben voldaan. Naar aanleiding van dit verweer had het Hof zelfstandig moeten onderzoeken of voor de uitleg van het Unierecht die ten grondslag lag aan de in de aangifte toegepaste afschrijving – naar objectieve maatstaven gemeten – zodanige juridische argumenten aanwezig waren dat belanghebbende redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij het juiste bedrag op aangifte had voldaan.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hiervoor in 2.1.2 weergegeven standpunt van belanghebbende op grond waarvan hij meende het juiste bedrag aan bpm te hebben voldaan, behelsde ten tijde van de betaling van de bpm op aangifte (op 12 mei 2016, dus voor het in 2.2.1 vermelde arrest van 12 mei 2017) een pleitbaar standpunt. De boetebeschikking kan daarom niet in stand blijven.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, behalve voor zover deze de naheffingsaanslag betreffen,
vernietigt de boetebeschikking,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 253 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 253 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 168,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 508 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.
Beroepschrift 11‑10‑2019
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij treft u het herstel van de verzuimen aan zoals vastgesteld door Uw Raad bij brieven van 5 december 2018.
Vooraf;
Het gerechtshof heeft — evenals de rechtbank — de zaak afgedaan en verwezen naar rechtspraak van Uw Raad.
Vooropgesteld zij natuurlijk — buiten elke mogelijke discussie verheven — dat Uw Raad zich meer en meer etaleert als een enorme bak gajes die zijn weerga niet kent in de wereld. Als hoogste nationale rechter, wiens oordelen niet vatbaar zijn voor hoger beroep heeft Uw Raad werkelijk aan alles, maar dan ook aan alles lak, louter en alleen met het oog op bedonderen van belastingplichtigen en faciliteren van de nationale collega overheidsinstanties.
Raadsheren bij Uw Raad zouden zich intens diep moeten schamen. De (nationale) wetgever zou wetgeving moeten opnemen dat dergelijk krapuul als werkzaam bij de Hoge Raad direct uit hun functie kunnen worden gezet als zij zich etaleren zoals raadsheren (thans) bij de (belastingkamer van de) Hoge Raad dat doen.
De Hoge Raad legt — geheel onbevoegd — het Unierecht uit, verzaakt — naar ik veronderstel volstrekt strikt opzettelijk — teneinde vorm te kunnen geven aan hun missie burgers te tillen en om de tuin te leiden — en de wetgever en heffende autoriteit te faciliteren — in de verplichting vragen voor te leggen aan de enige — deskundige en bevoegde rechter met betrekking tot bepalingen van het Unierecht -de Unierechter voor te leggen en fantaseert nog erger dan de grootste fantast in zijn met vileine opmerkingen overladen arresten.
De schande heel erg ver voorbij. Volgens mij zou de Hoge Raad zich bezig moeten houden met rechtsbescherming van burgers tegen krapuul als de Belastingdienst, maar niks is minder waar. Zo ontstaat natuurlijk aversie tegen overheden, die door de burger verkeerd wordt uitgelegd.
Steeds meer burgers keren zich — helaas en verschrikkelijk — tegen uitvoerende overheidsdienders, maar dat is de verkeerde conclusie, maar mogelijk ingegeven uit onmacht omdat de echte witteboordencriminelen zich wel buiten schot weten te houden door elkaar de hand boven het hoofd te houden. Ik acht het niet ondenkbaar dat ook deze mensen slachtoffer zijn van de criminelen die thans hoog in de boom de nationale bevoegde instanties vormgeven. Dat is verwerpelijk en intens triest.
De Hoge Raad zou zich aan zijn wettelijke verplichtingen moeten houden en moeten doen wat het behoort te doen, rechtsbescherming bieden en het (Unie)recht juist toepassen.
Maar dat is niet zo. Het motto zal zijn lekker samen leuke dingen doen van het geld van de gemeenschap…
Ik heb de zaak voorgelegd aan de Europese Commissie die naar ik veronderstel een inbreukprocedure zullen opstarten jegens lidstaat Nederland voor kennelijke schending van doel, strekking en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter en het verzuim van de hoogste nationale rechter, verplicht vragen voor te leggen aan de hoogste rechter ex. artikel 267 VWEU.
Totstandkoming geschil, nationale wetgeving.
De hoogte van de belasting van een nieuw in Nederland voor de eerste keer geregistreerde kampeerauto wordt berekend met het buiten toepassing laten van de recreatieve functies.
De heffingsgrondslag is de bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd met buiten toepassing laten van de recreatieve functie.
Belanghebbende heeft de waarde van zijn uit een andere lidstaat geregistreerde, gebruikte kampeerauto berekend met het buiten toepassing laten van de recreatieve functie, zijnde de restantwaarde van de bestelauto, die als heffingsgrondslag wordt genomen voor de bepaling van de hoogte van de belasting bij een binnenlandse kampeerauto en heeft de werkelijke waarde aangetoond middels een binnenlandse koerslijst waaruit de waarde volgt, met het buiten toepassing laten van de recreatieve functies, dus zijnde een bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd.
Verweerder heeft die aangifte verworpen en een naheffingsaanslag opgelegd met inachtneming van de in strijd met het Unierecht zijnde forfaitaire afschrijvingstabel..
Het oordeel van de Hoge Raad.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 — crimineel en een kennelijke onrechtmatige daad plegend — geoordeeld dat belanghebbende — bij de invoer van zijn uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte kampeerauto, zijn kampeerauto moet vergelijken met een binnenlandse soortgelijke kampeerauto en de hoogte van de verschuldigde belasting moet berekenen met inachtneming van de recreatieve functies.
Aldus heeft de Hoge Raad een productvergelijking toegepast en verzuimd de fiscale druk op beide producten te vergelijken, hetgeen voortvloeit uit artikel 110 VWEU en daarop gebaseerde reeds lang bestaande, consistente uitlegging van de Unierechter met betrekking tot artikel 110 VWEU.
De Hoge Raad heeft het recht kennelijk ernstig miskend, zoals doorgaans het geval is, zo structureel dat kwade opzet welhaast aangenomen moet worden. Ik verwijs naar arresten over nieuw/gebruikte personenauto's, kolenbelasting, rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting, etc. etc..
De Hoge Raad is aantoonbaar verworden tot enorm krapuul, maar kan straffeloos zijn gang gaan omdat niemand hem terugfluit en de president zelf, de heer Feteris ook niet zelden op Internet — onderbouwd — geduid wordt als een crimineel;
Elk volgend verzoek aan de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot kampeerauto's wordt door de Hoge Raad afgedaan met een 81 RO, zijnde niet van belang voor de rechtsontwikkeling e.a.. Zo ook oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 21 september 2018, nr. 18/00003, aangehaald door het gerechtshof den Haag.
Aldus moet worden aanvaard dat het vaste rechtspraak is van de Hoge Raad der Nederlanden dat een te importeren gebruikt kampeerauto vergeleken moet worden met een soortgelijke binnenlandse kampeerauto inclusief recreatieve functies, terwijl voor een binnenlandse kampeerauto de belasting wordt berekend met het buiten toepassing laten van de recreatieve functies.
Aldus staat vast dat volgens vaste rechtspraak van een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie niet heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Verplicht stellen prejudiciële vragen.
Volgens vaste en reeds lange tijd bestaande rechtspraak van de hoogste rechter, het Hof van Justitie, o.m. recent Hof van Justitie, 9 september 2015, João Filipe Ferreira da Silva e Brito e.a., ECLI:EU:C:2015:565, r.o. 37 e.v. geldt er een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen door de hoogste nationale rechter in de volgende feiten en omstandigheden;
37
Hoewel de procedure van artikel 267 VWEU een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt die instanties de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om de voor hen aanhangige gedingen te beslechten, dient een nationale rechterlijke instantie zich in beginsel overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneertegen haar beslissing volgens het nationale recht geen hoger beroep openstaat en voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen (zie arrest Consiglio nazionale dei geologi en Autorità garante della concorrenza e del mercato, C-136/12, EU:C:2013:489, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Wat de omvang van die verplichting betreft, is het sinds de uitspraak van het arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335) vaste rechtspraak dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een voor haar gerezen vraag over het Unierecht naar het Hof te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
Ter analyse.
De Hoge Raad krijgt veelvuldig zaken voorgelegd, waarin in geschil is of de belasting van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte kampeerauto die ingeschreven wordt in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens anders, althans volgens andere heffingsmodaliteiten, berekend moet worden dan dat de belasting berekend wordt voor gelijksoortige, reeds in het binnenland aanwezige kampeerauto's.
De Hoge Raad oordeelt, volgens vaste en overvloedige rechtspraak, dat te importeren gebruikte kampeerauto's vergeleken moeten worden met binnenlandse kampeerauto's en dat de hoogte van belasting, bij gebrek aan gegevens van de werkelijke waarde van vergelijkbare, binnenlandse kampeerauto's berekend mag worden door de Inspecteur op grond van de forfaitaire afschrijvingstabel.
Het aantonen van de werkelijke waarde van binnenlandse kampeerauto's — met buiten toepassing laten van de recreatieve functie — is niet toegestaan in Nederland, op straffe van een boete.
Aldus zij vastgesteld dat de waarde, de heffingsgrondslag inbegrepen van het binnenlandse product en het te importeren gebruikte product op verschillende wijze wordt berekend, waarbij de belasting voor het te importeren gebruikte product structureel tot een hogere waarde wordt berekend, nu het aantonen van de werkelijke waarde niet is toegestaan.
Aldus staat vast dat niet voldaan is door de Hoge Raad aan de eerste vereiste geen prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie, namelijk dat de opgeworpen vraag niet relevant is voor het geschil.
Dan resteert nog het tweede gedeelte van de prejudiciële verplichting, namelijk of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
Wanneer aan die tweede voorwaarde ook is voldaan, kan de Hoge Raad afzien van de wettelijke verplichting van een nationale rechterlijke instantie zich in beginsel overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer tegen haar beslissing volgens het nationale recht geen hoger beroep openstaat en voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen.
Dus moet — ondubbelzinnig — voldoende duidelijk — blijken dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
Daartoe moet de rechtspraak van het Hof worden onderzocht met betrekking tot de onderliggende materie.
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof dat bij de toepassing van artikel 110 VWEU niet slechts gelet moet worden op het tarief van de binnenlandse belasting die al dan niet rechtstreeks op nationale en ingevoerde producten wordt geheven, doch ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten ervan.
Zodra verschillen in dit opzicht ertoe kunnen leiden dat het ingevoerde product in hetzelfde stadium van productie of verhandeling hoger wordt belast dan het gelijksoortige nationale product, wordt inbreuk gemaakt op het verbod van artikel 100 VWEU, aldus reeds lange vaste rechtspraak het Hof van Justitie in o.m. zijn arrest Ianelli, 74/76, ECLI:EU:C:1977:51.
Maar voor het geval Uw Raad zou (durven) stellen dat sprake is van ‘oude vervallen rechtspraak van het Hof’, meldt ik u dat het Hof herhaalde zijn aanwijzingen in o.m. Poland Oil Trading, 12 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:84;
- 47.
In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie in die zin arresten Bobie Getränkevertrieb, 127/75, EU:C:1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wat leert ons dit? Duidelijk, artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast.
Door voor te importeren, gebruikte voertuigen, in casu een kampeerauto, een andere heffingsgrondslag te hanteren dan die voor gelijksoortige binnenlandse kampeerauto's, is sprake van een kennelijke schending van de uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot die verschillende heffingsmodaliteiten.
Desondanks stelt de Hoge Raad dat belanghebbende de werkelijke waarde niet mag baseren, zoals wel geldt voor vergelijkbare binnenlandse voertuigen, met het buiten toepassing laten van de recreatieve functie. Dat is niet voor enige gerede twijfel vatbaar.
Opvallend is de overtuiging van de Hoge Raad, nu vast staat dat de rechtspraak van de Hoge Raad 180 graden haaks staat op de rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter.
Vast staat dat de Hoge Raad niet heeft voldaan aan de vereiste dat wanneer hij geen gevolg geeft aan zijn verplichting ex. artikel 267 VWEU, hij aansluiting moet zoeken bij de uitlegging die de Unierechter heeft gegeven met betrekking tot de juiste toepassing van het Unierecht dat het zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
In casu is buiten elke twijfel verheven dat de Hoge Raad niet heeft voldaan aan zijn verplichting ex. artikel 267 VWEU, nu de rechtspraak van de Hoge Raad in zijn geheel niet overeenstemt met de rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter.
De Hoge Raad heeft — geheel onbevoegd — nu bij uitsluiting het Hof van Justitie bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht — uitlegging gegeven over bepalingen van het Unierecht.
Ergo, de Hoge Raad heeft een uitlegging gegeven die mogelijk is ingegeven door grote nationale budgettaire belangen en heeft zijn burgers — naar het zich laat aanzien — willens en wetens de uit het hoogste recht voortkomende rechten ontnomen teneinde de begroting van de lidstaat Nederland te ‘Windowdressen’ en in de hoop dat er niemand zou appelleren en indien diegene zou appelleren, zoals in casu, zoveel tegen te werken dat hem de lol van het procederen wel zal ontgaan.
De rechtsgevolgen.
Indien, zoals in casu, de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan de voorschriften van het Unierecht ontlenen, de volle werking van die voorschriften in het gedrang zou komen en de bescherming van de daarin toegekende rechten zou worden verzwakt indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding krijgen wanneer zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het Unierecht die is terug te voeren op een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste aanleg uitspraak doet (zie arrest Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513, punt 33).
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.(62) Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.(63)
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo(64) en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Unie]recht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.(65)
Voorts benadruk ik dat de niet-nakoming van de verwijzingsverplichting door de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof de mogelijkheid ontneemt zijn fundamentele taak uit te oefenen die Met is opgedragen bij artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU, om de ‘eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen’ te verzekeren.
Vast staat dat belanghebbende, in casu belanghebbende [X], schade lijdt als gevolg van de kennelijk onrechtmatige handelingen van de Hoge Raad inzake artikel 267 VWEU, of ergo de schending van artikel 267 VWEU, nu die schending niet voor enige twijfel mogelijk heeft plaatsgevonden.
Aldus moet de schade aan de justitiabele vergoed worden.
Belanghebbende is van mening dat hij zijn schade deels alsnog kan verkrijgen door te klagen bij Uw Raad. Die gedeeltelijke vergoeding bevat dan tenminste een vernietiging van de naheffingsaanslag, die betaald is en terugbetaald moet worden, vermeerderd met een vergoeding van adequate rente voor de onbeschikbaarheid van zijn gelden wegens in strijd met het Unierecht geheven belastingen en een adequate vergoeding voor de rechtsbijstand, in casu verleend door [A] BV.
Belanghebbende moet in volle omvang schadeloosgesteld worden, nu naar Nederlands recht het uitvaardigen en handhaven van een met hogere regelgeving strijdige regeling een onrechtmatige daad oplevert.
Stellen prejudiciële vragen.
Indien Uw Raad nog zou twijfelen aan het onrechtmatig, schadeveroorzakend handelen van de schending van het Unierecht die is terug te voeren op een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste aanleg uitspraak doet, kan het ter beslechting van het geschil mijns inziens slechts vragen voorleggen aan de enige rechter die bevoegd is daar uitlegging over te geven, namelijk het Hof van Justitie.
Werkelijke proceskostenvergoeding, nog om andere redenen.
Belanghebbende heeft nog om andere redenen recht op de vergoeding van werkelijke proceskosten, nu verweerder wist, dan wel behoorde te weten, nu de hoogste rechter, de Unierechter consistente en duidelijke uitlegging heeft gegeven met betrekking tot doel, strekking en daarop gebaseerde werking van het Unierecht, dat de vergelijking met binnenlandse BTW-voertuigen strijd oplevert met artikel 110 VWEU.
Aldus voldoet daarmee de heffing ook aan de in het bestuursrecht van belang zijnde doctrine voor vergoeding van de werkelijke proceskosten van ‘tegen beter weten in’.
Belanghebbende kan — anders dan verweerder — rechtens onjuist heeft overwogen — aanspraak maken naar nationale regeling op de vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
Goed bezien wordt belanghebbende genaaid door de heffende autoriteit en als hij klaagt wordt hij in Nederland nog veel harder belazerd door de bevoegde rechtsprekende autoriteit, die apert weigert het hoogste recht juist toe te passen.
Middelen.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU doordat het gerechtshof heeft overwogen dat in Nederland van te importeren gebruikte voertuigen kan worden nageheven nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, terwijl binnenlandse gebruikte voertuigen per definitie zijn uitgesloten van een dergelijke naheffing.
Het gerechtshof stelt dat een dergelijke inbreuk op artikel 110 VWEU, nu vast staat dat binnenlandse voertuigen per definitie uitgesloten zijn van naheffing na het belastbaar feit, anders dan te importeren gebruikte auto's met de stelling dat de bevoegdheid (voor de inbreuk op artikel 110 VWEU, red. JV) voor het naheffen na het belastbaar feit van te importeren gebruikte voertuigen is gelegen in artikel 20 AWR.
Uw Raad, zoals gebruikelijk de enige onrechtmatige daad aan de andere rijgend, maar dar is dagdagelijks aan de orde aan de Korte Voorhout, heeft in zijn niet aflatende drang de wetgever te faciliteren in zijn tocht burgers te tillen, zonder vragen voor te leggen aan de enige rechter die bevoegd is en kennis heeft over de uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht, de Unierechter, de zaak afgedaan zonder behandeling en een kennelijke schending van het Unierecht — naar ik veronderstel opzettelijk en zeer welbewust — in stand gelaten!! Uw Raad neemt het niet zou nauw met zijn wettelijke verplichtingen, genoegzaam gebleken. Uw Raad is een pak gajes dat zijn weerga niet kent in de maatschappij!!
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat er geen rechtvaardigingsgrond voor schending van artikel 110 VWEU bestaat, zodra de schending vaststaat. Ik wijs u volledigheidshalve maar op hetgeen het Hof van Justitie gepreciseerd heeft in het arrest Grundig Italiana Spa, 17 juni 1998, C-68/96, ECLI:EU:C:1998:299;
- 24.
Bijgevolg kan het argument van de Italiaanse regering, dat de heffingsmodaliteiten voor nationale en ingevoerde producten verschillend zijn geregeld om te voorkomen dat de nationale producenten voor elk product een aangifte zouden moeten indienen, niet worden aanvaard. Artikel 95 biedt de betrokken staat immers geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.
Vergelijk in gelijke zin;
- 57.
Ik voeg daaraan toe dat een nationale maatregel die binnen de werkingssfeer van artikel 34 VWEU valt, kan worden gerechtvaardigd door een van de in artikel 36 VWEU en in de rechtspraak van het Hof genoemde redenen, waardoor deze niet onder het verbod valt. Een dergelijke rechtvaardigingsmogelijkheid is daarentegen niet voorzien in de context van de toepassing van artikel 110 VWEU.
Conclusie van ADVOCAAT-GENERAAL Y. BOT van 9 juli 2015
Zaak C-198/14. ECLI:EU:C:2015:463 Valev Visnapuu tegen Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus
Aldus is de rechtvaardiging, notabene ook nog eens gelegen in een nationale regeling, dat uit artikel 20 AWR voortvloeit dat er een bevoegdheid ontstaat, natuurlijk regelrechte kul en geeft weer eens blijk hoe naar dit gajesland en bovenal de rechtspraak in dit enorme kutland wel niet georganiseerd is!!
Als wij de overwegingen van het gerechtshof zouden aanvaarden ontstaat nog meer dan thans al het geval is een interne rechtsorde die apert niet strookt met bepalingen van het Unierecht. Onbekendheid met bepalingen van het Unierecht disculpeert niet en mag worden verwacht bij hoven en Uw Raad.
De Unierechter is duidelijk, zoals ook reeds aangehaald in de pleitnota bij het gerechtshof, het gaat niet om de productvergelijking, maar om de fiscale last die rust op binnenlandse gelijksoortige voertuigen en te importeren gebruikte voertuigen en de verplichting voor een lidstaat beide producten volgens gelijke modaliteiten te belasten.
Ik verwijs Uw Raad nog maar eens volledigheidshalve naar rechtspraak van de hoogste rechter met betrekking tot artikel 110 VWEU (voorheen artikel 90 en artikel 95);
c)
Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie vallen onder artikel 95 ook indirecte discriminaties tengevolge van onder meer de toepassing van verschillende voorwaarden voor de betaling van belastingen, die import moeilijker of duurder maken.
8
DIT VERWEER VAN DE IERSE REGERING KAN NIET WORDEN AANVAARD · IN EEN VASTE RECHTSPRAAK ( VGL · DE ARRESTEN VAN 5 MEI 1970 , ZAAK 77/69, COMMISSIE/BELGIE , JURISPR · 1970 , BLZ · 237 ; 20 FEBRUARI 1973 , ZAAK 54/72 , FOR/VKS , JURISPR · 1973 , BLZ · 193 ; 17 JANUARI 1976 , ZAAK 45/75 , REWE, JURISPR · 1976 , BLZ · 181 ; 22 JUNI 1976 , ZAAK 127/75 , BOBIE , JURISPR · 1976 , BLZ · 1979 ; 16 FEBRUARI 1977 , ZAAK 20/76 , SCHOTTLE , JURISPR · 1977 , BLZ · 247 ; 22 MAART 1977 , ZAAK 74/76 , IANELLI & VOLPI , EN ZAAK 78/76 , STEINIKE & WEINLIG , JURISPR · 1977 , BLZ · 557 EN 595 ) HEEFT HET HOF IMMERS VERKLAARD , DAT BIJ DE TOEPASSING VAN HET NON-DISCRIMINATIEVOORSCHRIFT VAN ARTIKEL 95 NIET SLECHTS MOET WORDEN GELET OP DE BELASTINGTARIEVEN, DOCH OOK OP DE BEPALINGEN BETREFFENDE DE GRONDSLAG EN DE HEFFINGSMODALITEITEN VAN DE VERSCHILLENDE BELASTINGEN · IN FEITE IS DE DAADWERKELIJKE INVLOED VAN ELKE BELASTING OP DE NATIONALE PRODUKTIE ENERZIJDS EN OP DE INGEVOERDE PRODUKTEN ANDERZIJDS DE DOORSLAGGEVENDE VERGELIJKINGSMAATSTAF BIJ DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 95 ; ZELFS BIJ EEN GELIJK TARIEF KAN DEZE LAST VERSCHILLEN , AFHANKELIJK VAN DE GRONDSLAG EN DE HEFFINGSMODALITEITEN VAN DE BELASTING , DIE VOOR RESPECTIEVELIJK DE NATIONALE PRODUKTIE EN INGEVOERDE PRODUKTEN GELDEN .
Het is buiten elke twijfel verheven dat de heffing van belasting — op te importeren gebruikte kampeerauto's, zoals in casu -, waarbij volgens verschillende heffingsmodaliteiten de belasting wordt berekend, en de zwaarste modaliteiten rusten op te importeren gebruikte kampeerauto's, nu de recreatieve functies meegenomen moeten worden in de beoordeling van de waarde en daaruit voortkomende belasting, terwijl binnenlandse gebruikte, soortgelijke binnenlandse voertuigen per definitie zijn uitgesloten van dergelijke modaliteiten, nu de binnenlandse voertuigen, zoals ook volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad, berekend moeten worden op basis van een binnenlandse bestelauto met buiten toepassing laten van de recreatieve functie.
Aldus had het gerechtshof, het Unierecht waarborgend, nooit zo kunnen en mogen beslissen zoals het heeft beslist.
De Hoge Raad moet doen wat het behoort te doen, het arrest van het gerechtshof casseren. Mocht de Hoge Raad ook maar 1 procent twijfelen aan de juistheid van de stellingen, nu een vraag met betrekking tot artikel 110 VWEU wordt voorgelegd, is het gehouden prejudiciële vragen voor te leggen aan de enige rechter die bevoegd en kundig is uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht, de Unierechter.
Het is of de rechtspraak van het gerechtshof casseren, of vragen voorleggen aan het Hof van Justitie, meer smaken zijn er wettelijk gezien niet, helaas voor Uw Raad in zijn niet aflatende drang een interne rechtsorde ter handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht! Uw Raad is bewezen krapuul, maar dat kan ook niet anders natuurlijk als je dienst geleid wordt door iemand die op Internet geduid wordt als een crimineel.
Zijn moeder wist het mogelijk wel toen ze hem de namen gat die corresponderen met namen uit de top-10 van criminelen van de 21e eeuw, Willem en Charles…
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbend voor — schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaalt het recht van de Unie en daaruit voortkomende rechten, meer bepaald het beginsel van verdediging, nu het gerechtshof — in navolging van de rechtbank — heeft geoordeeld dat voldoende is dat belanghebbende — kort gezegd — schriftelijk — zijn zienswijze kenbaar kan maken.
Het gegeven oordeel is — gezien de aangevoerde rechtspraak van Uw Raad in de stukken — de Unierechter papegaaiend — ook volstrekt onbegrijpelijk.
Toelichting.
Hert is zonneklaar dat de rechtsopvatting van het gerechtshof in kennelijke strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde.
Vgl. Hof van Justitie, 3 juli 2014, Kamino/Datema, gevoegde zaken, C-129/13 en C130/13, ECLI:EU:C:2014:2041;
- 27.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, zoals die gelden in het kader van het douanewetboek, door particulieren rechtstreeks een beroep kan worden gedaan voor de nationale rechter.
- 28.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om in elke procedure te worden gehoord integraal deel uitmaakt (arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punten 33 en 36, en M., C-277/11, EU:C:2012:744, punten 81 en 82).
- 29.
Het recht om in elke procedure te worden gehoord is thans niet alleen verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die garanderen dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke gerechtelijke procedure worden geëerbiedigd, maar ook in artikel 41 daarvan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat dit recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (arrest M., EU:C:2012:744, punten 82 en 83). Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 1 december 2009 in werking is getreden, is als zodanig echter niet van toepassing op de procedures die hebben geleid tot de uitnodigingen tot betaling van 2 en 28 april 2005 (zie naar analogie arrest Sabou, C-276/12, EU:C:2013:678, punt 25).
- 30.
Dat beginsel, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 36), vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 37).
- 31.
Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (zie arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punt 38; M., EU:C:2012:744, punt 86, en G. en R., C-383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 32).
Uw Raad papegaaide de hoogste rechter;
Zo de inspecteur erin slaagt te rechtvaardigen dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over alle elementen waarop het voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen is gebaseerd, moet de inspecteur vervolgens aannemelijk maken dat ook dan is voldaan aan de voorwaarden om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1809 en Hoge Raad 4 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161).
Aldus staat ondubbelzinnig vast dat de rechtsopvatting van gerechtshof den Haag blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geduid moet worden als een poging burgers te tillen en te belazeren en hun uit de hoogste rechtsorde voortkomende rechten te ontnemen teneinde een interne rechtsorde te handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht.
Uw Raad moet de rechtspraak van het gerechtshof casseren maar ik ga er vanuit dat Uw Raad er wel een 81 RO van maakt, het enige wat Uw Raad echt goed kan.
Ik merk nog op dat artikel 81RO, als onderdeel van de nationale regeling, buiten toepassing moet blijven als door toepassing de volle werking van bepalingen van het Unierecht niet wordt gewaarborgd.
Het tegenovergestelde, ogenschijnlijk opvatting bij de Hoge Raad, zet de bijl aan de wortel van de rechtsstaat, een ander iets waar de Hoge Raad zeer bedreven in is gebleken.
De Hoge Raad moet de rechtspraak van het gerechtshof casseren.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat belanghebbende beboet is voor het feit dat hij een beroep doet op beginselen van het Unierecht, geheel terecht gebleken zelfs, terwijl de hoogste nationale rechter, die gehouden is het recht van de Unie te waarborgen en slechts kan opteren door aan te sluiten bij rechtspraak van de Unierechter of prejudiciële vragen kan voorleggen aan de hoogste rechter.
Toelichting.
Belanghebbende is beboet omdat hij — voor de berekening van de verschuldigde belasting BPM — aansluiting heeft gezocht bij de waarde van een vergelijkbare binnenlandse kampeerauto met het buiten toepassing laten van de recreatieve functies, de heffingsmaatstaf voor de belasting BPM voor kampeerauto's. Aldus staat vast — niet voor enige twijfel mogelijk — dat belanghebbende op de juiste wijze, gebruikmakend van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten, die rechtstreeks, met voorrang en derogerend doorwerken in de nationale rechtsorde, de hoogte van de verschuldigde belasting heeft berekend.
Aldus heeft belanghebbende — volkomen juist — maar tenminste had hij een pleitbaar standpunt — aansluiting gezocht bij zijn rechten die rechtstreeks, met voorrang en met derogerende werking voortkomen uit bepalingen van het Unierecht.
Dat hij willens en wetens besodemieterd wordt door de nationale rechtsprekende bevoegdheden doet daar niet aan af. Dat de Hoge Raad tot een crimineel bolwerk is verworden doet daar evenmin aan af.
Belanghebbende kan rechtstreeks een beroep doen op bepalingen van het Unierecht, welke bepalingen niet gederogeerd kunnen worden door nationale bepalingen en als hij een beroep doet op die bepalingen, kan hij eenvoudigweg niet beboet worden.
Ik merk op dat slechts enkel de boete voor zover dat nog aan de orde zou kunnen zijn, maakt dat de zaak getoetst moet worden aan bepalingen van het Unierecht en de boete in dat licht bezien ook beoordeeld moet worden.
De andersluidende opvattingen van het gerechtshof, het oordeel van de rechtbank overnemend, moeten geacht worden in strijd met bepalingen van het Unierecht te zijn.
Eenvoudigweg moet gesteld worden dat belanghebbende een beroep op het hoogste recht met een beroep op de nationale regeling ontnomen wordt, met volle medeweten van de bevoegde nationale rechtspraak, waar het gebrek aan integriteit en de noodzaak tot onafhankelijkheid ogenschijnlijk totaal ontbreekt heden ten dage, en dat hij dan beboet wordt, de schande ver voorbij natuurlijk, wat een gajesland!!!
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen, doordat de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad bij de behandeling van de zaak in casu een dermate hoog bedrag aan griffierecht in rekening brengen, zonder dat rekening gehouden wordt met de onderliggende vordering en zonder dat feitelijk bezien een mogelijkheid bestaat tot vrijstelling, dat de toegang tot het Unierecht, zijnde het hoogste recht, niet gewaarborgd wordt door een dergelijke exorbitante heffing die los staat van de op Unierechtelijke grondslag gebaseerde vordering.
Toelichting.
Ik verwijs Uw Raad dan maar eens naar recente rechtspraak van het Hof van Justitie, de hoogste rechter, in de zaak van 4 oktober 2018, Karantev, ECLI:EU:C:2018:807 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- 133.
In dat verband dient erop te worden gewezen dat iedere situatie waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, voor de verschillende nationale instanties moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, het verloop en de bijzondere kenmerken ervan (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 36).
- 134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).
- 136.
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat — in een geding als het onderhavige — een natuurlijk persoon als Kantarev voor het instellen van beroep op grond van de ZODOV een vast recht moet betalen ten bedrage van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) en voor een beroep op grond van de ZZD een proportioneel recht dat is vastgesteld op 4 % van de waarde van het geschil.
- 137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
Aldus moet worden vastgesteld dat de heffing van een vastrecht, in casu griffierecht, in casu tot een bedrag van € 168,00 bij de rechtbank, € 253,00 in hoger beroep en € 253,00 in cassatie, gezamenlijk € 674,00, bij een betwist belang van maximaal € 2.810,00, zijnde de belasting die is nageheven en gehandhaafd is (in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht).
Aldus heeft belanghebbende voor zijn betwisting in rechte, waarin eerder Uw Raad ook nog maar eens — voor de zoveelste keer — dus structureel — blijk heeft gegeven van een ernstige anarchie jegens Unierechtelijke verplichtingen, door zoals in casu niet de fiscale vergelijking te maken, maar een productvergelijking, etc. etc., waardoor weer eens gebleken is wat een enorm gajes er thans wel niet resideert bij de Hoge Raad, die niet kan stellen dat ze hun kerntaak niet kennen of niet behoren te kennen als hoogste nationale rechter wiens oordelen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, € 674,00/€ 2.810,00 = 24% griffierecht betalen om ‘professioneel’ genaaid te worden…
Dat kan natuurlijk niet, dat behoeft goed bezien geen enkel betoog, anders dan bij een volstrekt integerloze club als de Hoge Raad der Nederlanden natuurlijk, die naaien de klant wel weer ‘professioneel’…
Als het griffierecht niet wordt betaald in een zaak zoals in casu, waarin in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht is geheven, waarbij het griffierecht als het onverschuldigd blijkt te zijn betaald, zonder adequate rentevergoeding wordt terugbetaald, welke verplichting rechtstreeks en dus met voorrang en derogerend voortkomt uit het Unierecht zelf volgt, maar ook niet gerespecteerd wordt in Nederland, op straffe van verval van recht, zonder dat daadwerkelijk vrijstelling kan worden verkregen (vrijstelling kan alleen bij een inkomen lager dan € 660,00 per maand en is dus verworden tot een dode letter), moet in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht worden geacht, meer bepaald hetgeen bepaald is in de uitleggingen door de hoogste rechter in zijn arresten DEB en Karantev.
Als ik in lijn met de aanwijzingen die de hoogste rechter heeft gegeven in de zaak Karantev doorborduur, zou in casu een bedrag van maximaal 1 × 4% * € € 2,810,00 = € 112,00 mogen worden geheven.
Het Hof van Justitie, de hoogste rechter en de enige rechter die bevoegd is — anders dan Uw Raad — uitlegging te geven over bepalingen van de hoogste rechtsorde — heeft voor recht verklaard dat het twijfelachtig is of belanghebbende zijn uit het Unierecht voortkomende rechten kan verzilveren als meer dan 4% van het financieel belang aan vastrecht wordt geheven.
In casu is overduidelijk dat in Nederland vele, vele malen meer griffierecht wordt geheven van justitiabelen, door geen rekening te houden met de omvang van de vordering en vrijstelling te laten verworden tot een dode letter. Kutland!!
Aldus had in casu — rekening houdende met aanwijzingen van de hoogste rechter, de Unierechter in zijn arrest van 4 oktober 2018, Karantev, in cassatie niet meer belasting geheven mogen worden dan € 112,00, zijnde 4% van het in rechte/cassatie bestreden bedrag aan belasting.
Uw Raad — als radar in het geheel van een georganiseerde boevenbende die justitiabelen rechten ontneemt waar mogelijk — heeft € 253,00 griffierecht geheven, zijnde dus 2.5 keer (!!!!!!) meer dan de aanwijzing die het Hof van Justitie heeft gegeven, zonder daadwerkelijke mogelijkheid van ontheffing, op straffe van verval van recht van de Unie!!!
Het kan onmogelijk anders alsdat dit wettelijk systeem in Nederland de daadwerkelijke toegang tot het recht, zoals in casu, op enorme schaal, ontneemt.
Ik merk op — nu ik Uw Raad een vraag voorleg die strekt tot Unierechtelijke bepalingen — en die nodig is bij de vraag hoe in casu op het geschil dat is ontstaan doordat belanghebbende geen vastrecht naar voorschriften van nationale regeling heeft voldaan — doorgaans op gigantische schaal gefaciliteerd door Uw Raad als sluitpost in de nationale rechtsorde — Uw Raad op grond van artikel 267 VWEU gehouden is deze vraag voor te leggen aan de Unierechter.
Uw Raad kan immers niet aansluiten bij aanwijzingen van de Unierechter, omdat Uw Raad reeds geoordeeld heeft — in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht — dat belanghebbende niet ontvankelijk verklaard wordt in zijn Unierechtelijke vordering.
Aldus resteert mijns inziens maar 1 oplossing, prejudiciële vragen voorleggen aan de Unierechter, waarin Uw Raad de Unierechter vraagt of de heffing van griffierecht, die geen rekening houdt met de omvang van de waarde van het geschil en waarvoor geen (daadwerkelijke, reële) ontheffingsmogelijkheid bestaat, en die, zoals in casu, tot 6 keer meer dan de aanwijzingen van de Unierechter griffierecht heft, zich verhoudt met bepalingen van het Unierecht.
Ik denk het antwoord al te kennen, Uw Raad naar ik veronderstel ook, maar dat doet er niet toe.
Vast staat dat het geschil beheerst wordt door bepalingen van het Unierecht, Uw Raad belanghebbende naar huis stuurt met een 81RO, omdat Uw Raad al eerder andere belanghebbenden op gelijke wijze heeft bedonderd, welke regeling natuurlijk niet het recht geeft de volle werking van het Unierecht te beperken, nu belanghebbende het vastrecht naar nationale regeling niet heeft voldaan en Uw Raad met de billen bloot moet in Luxemburg, waar geoordeeld zal worden — zij het in meer bedekte bewoordingen dan waarmee ik Uw Raad doorgaans bejegen — dat de heffing van vastrecht in een fiscale procedure in Nederland niet door de bekende Unierechtelijke beugel kan, nu het niet de volle werking van het Unierecht waarborgt.
Gelijktijdig wordt dan duidelijk dat Uw Raad ook op tal van andere punten structureel en op enorme schaal een loopje neemt met de aanwijzingen van de hoogste rechter, wanneer die uitlegging geeft van bepalingen van de hoogste rechtsorde, zoals proceskostenvergoeding, rentevergoeding en de — opzettelijke facilitering — van Unierechtelijke verboden.
Wat in ieder geval niet kan is dat belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wordt zonder vragen voor te leggen aan de Unierechter. Mocht Uw Raad dat toch doen, dan zal ik per omgaande de zaak voorleggen — evenals eerder al — aan de Europese Commissie, die dan op zijn beurt weer een inbreukprocedure zal opstarten tegen lidstaat Nederland, het meest vieze en bedenkelijke land binnen de Unie waar rechten van burgers van de hogere rechtsorde absoluut niets voorstellen en structureel en op enorme schaal naar de klote geholpen worden door de bevoegde rechtspraak die apert — aantoonbaar — kennelijk niet onpartijdig is en de wetgever en de heffende autoriteit op enorme schaal faciliteert.
Ik ga er niet van uit dat Uw Raad eindelijk eens een keer toe gaat komen aan zijn wettelijke verplichting het Unierecht in volle omvang te waarborgen. Wel spreek ik de hoop uit dat dit een moment van een omslag van de praktijken van Uw Raad zal kunnen impliceren…
Ten laatste merk ik op dat artikel 81 RO geen derogerende werking heeft ten aanzien van Unierechtelijke bepalingen, al wordt het door de nationale wetgever verstrekte middel/medicijn natuurlijk onbegrensd ingezet door Uw Raad om burgers — willens en wetens — van hun rechten te ontdoen!! Uw Raad is een hele, intens vieze club die zijn gelijke buiten de rechtspraak nauwelijks kent!! Maar wat wil je ook in een narcostaatje als Nederland…
Maarten Willem Charles Feteris wordt op Internet geduid als ‘stiekeme zwendelaar die pas openheid geeft als hij is exposed, Maarten Feteris is natuurlijk gekozen als president wegens zijn corruptie en criminele inslag.’
Meer en meer wordt duidelijk hoe ontzettend erg he allemaal wel niet is!! Het is echt te gek om over te praten wat een loopje de overheden in Nederland nemen met rechtstreeks uit het Unierecht voortkomende rechten!
In deze casus zij dat maar weer eens ondubbelzinnig en overduidelijk aangetoond.
Met behoud van rechten en weren,